| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Een vreemd bezoek.
Het was diep in den herfst, en allerwegen zag men in de stad toebereidselen maken, om zich tegen de koude van den naderenden winter te beschutten. De boomen verhieven hun kale toppen en afgestroopte twijgen ten hemel, en de schepen, die in de haven voor anker lagen, waren des morgens wit van den rijp. De wind gierde door de straten en ieder, die niet noodzakelijk naar buiten behoefde, was blijde thuis in een verwarmde kamer te kunnen blijven.
Gerard merkte weinig van de verandering in de natuur. De gangen, zalen en cellen werden door buizen, gevuld met heet water, verwarmd, zoodat hij alleen den naderenden winter bespeurde aan de meer koude lucht, die hij in zijn beperkte wandelplaats inademde, of wanneer hij des nachts, op zijn legerstede liggende, den storm rondom het gevangenhuis hoorde gieren.
Zulk een storm woei in een der laatste nachten van November. De wind hief een klaaglijk gehuil aan, alsof hij jammerde over de vele ellende onder de menschen. Gerard kon niet slapen. Telkens als een hevige windvlaag rondom den kerker gierde, de cellen schudden en het water, dat het gebouw omgaf, over de glooiïngen deed heen klotsen, sprong de jongeling verschrikt op in zijn bed, want het was hem alsof er een leger van booze geesten op hem aanstormde. Sedert tien uren had hij reeds wakker gelegen, en het ging hem als dien kranke, die des nachts niets beters wist te doen, dan zóó lang van een tot honderd en zoo vervolgens te tellen, totdat de klok een ander uur aankondigde. Doch het was niet alleen
| |
| |
de storm, die Gerard wakker hield. Het scheen hem toe, dat er ratten of muizen aan den buitenwand zijner cel bezig waren met kalk en steen los te knagen, om zich een weg tot zijn verblijf te banen. Dit knabbelen en knagen had hij reeds verscheidene nachten op bepaalde uren vernomen, maar nog niet zoo sterk als heden. Nu kon hij niet zeggen, dat hij bijzonder op het bezoek van dergelijke gasten gesteld was, integendeel hij was er bang voor, en daar hij toch niet slapen kon, stond hij op, kleedde zich half aan en begaf zich naar de plaats in zijn cel, waar hij dit knagen en knabbelen meende te hooren. Hij bukte zich langs den grond, maar eensklaps scheen het alsof het geluid had opgehouden. Hij bleef evenwel in dezelfde gebukte houding en legde het oor tegen den wand, om nog beter te kunnen onderscheiden; en ten einde zeker van zijn zaak te zijn, waar zich de vermoedelijke ratten ophielden, maakte hij in het geheel geen beweging en hield zich zeer stil.
Dáár is het geluid weder, - maar neen, dat kan onmogelijk het knabbelen en bijten van ratten zijn. Het is veeleer het knarsen eener vijl of het trekken van een stuk ijzer over een steen. Wat zou dat wezen? Zeer duidelijk is dit geluid niet, omdat het geklots van het water tegen den buitenmuur en het loeien van den storm allerlei wonderbare tonen en klanken daartusschen veroorzaken. Maar zooveel is zeker, dat dit geluid niet door een rat wordt veroorzaakt. Maar welk dier dan? Hij kent geen andere knaagdieren. Evenwel hij blijft luisteren, en hoe meer hij de ooren spitst, des te meer merkbaar is het, dat het geluid veroorzaakt wordt door het scherpe trekken van een spijker over een steen. Er was nog een merkwaardigheid bij, die zijn aandacht boeide. De benedenrand van den muur was samengesteld uit groote vierkante steenen. Hij kon natuurlijk niet zien, wat daar achter die steenen gebeurde, maar wel voelde hij, als hij de hand tegen den muur legde, op de hoogte van dien benedenrand, dat er eerst van boven, dan aan beide zijden en eindelijk onder aan den steen telkens met een scherp stuk ijzer langs gestreken werd, even alsof men dien steen van den anderen wilde losmaken.
Het sloeg halfdrie.
| |
| |
Eensklaps werd de arbeid aan den anderen kant van den muur gestaakt. Gerard, die nog steeds op zijn knieën bij den wand lag, hoorde duidelijk, dat er aarde, kalk en dergelijke dingen tegen den muur gedrukt werden, maar daarna werd het stil, volkomen stil in de gevangenis, zoodat Gerard niets meer vernam dan den voetstap des wachters binnen en het loeien van den storm buiten het gebouw.
Gerard legde zich weder te bed, en het was goed ook, dat hij dit deed, want kort daarop sloeg het drie uren, en de gevangeniswachters traden zijn cel binnen, om te onderzoeken of alles in orde was.
Maar thans kon hij nog veel minder slapen, daar allerlei gedachten zijn geest bezighielden. Wat gebeurde daar achter dien muur? Was daar een cel, die een gevangene tot verblijf verstrekte, en wilde deze gevangene wellicht beproeven door zijn (Gerards) cel heen te ontvluchten? En zoo ja, wie was die man? Misschien een gevaarlijke booswicht, die, als hem hier in deze cel een hinderpaal te gemoet kwam, niet aarzelen zou zijn hand met het bloed zijns naasten te bevlekken. En ware het in dit geval niet veel beter, als hij aan den opzichter der gevangenis meedeelde, wat er achter dien muur gebeurde? Doch zoo hij dit deed, stelde hij dan niet den man teleur, die evenals hij naar het oogenblik zijner vrijheid smachtte? Wie weet ook, zoo dacht hij, of de man, die hierneven gevangen zit, niet wegens een misverstand, een fout, in een onbewaakt oogenblik bedreven, opgesloten wordt gehouden, en dat hem de zucht naar vrouw en kind zóó sterk drijft, dat hij door de muren dezer gevangenis tracht heen te breken, gelijk een wilde vogel pogingen aanwendt door de traliën zijner kooi te ontsnappen?
Een nieuwe gedachte maakte zich van hem meester, die hem zoozeer vervulde, dat hij zich daarbij van opgewondenheid in het bed moest oprichten.
Als die gevangene - want dat er zulk een in de cel tegenover hem zat, was bij hem zonder twijfel - als die gevangene ook hem den weg der vrijheid eens opende! Misschien was die gevangene een vreemdeling, die niet hier in deze stad thuis behoorde en, in vrijheid zijnde, ver - ver van hier, zich naar andere steden en landen en onder andere menschen begeven wilde. En als dit waar
| |
| |
was en die man kon hem medenemen, zou dan zijn hoogste wensch niet vervuld worden? Hij kon immers in deze stad, waar zijn eer verloren was gegaan, niet blijven, al was hij ook zoo vrij als een vogel in de lucht.
Nog nooit had Gerard zoozeer naar den morgenstond verlangd als in dien stormachtigen nacht. Nog vóórdat het bepaalde uur van opstaan was aangebroken, was hij reeds gekleed en haastte hij zich naar den bewusten steen, aan welken hij 's nachts eenige beweging bespeurd had. Doch hij zag noch hoorde iets, dat bijzonder zijn aandacht verdiende. Hij troostte zich echter met de hoop, dat de volgende nacht hem meer licht zou schenken in deze zaak, die voor hem van zooveel belang was.
En deze hoop hield hem den ganschen dag bezig aan den arbeid, ja het uitzicht, spoedig buiten de muren dezer gevangenis te zijn, deed hem zelfs over alle moeilijkheden heenzien, die hem in de werkzaal wachtende waren.
Wat was hij blijde, toen de klok het teeken gaf, dat zich ieder ter rust moest begeven. Hoe jong hij echter was, zoo verloor hij toch de voorzichtigheid niet uit het oog, om zich niet door eenige driftige beweging te verraden. Geen der oppassers bemerkte iets bijzonders aan hem, maar eenmaal in zijn cel zijnde, begaf hij zich dadelijk weder naar den steen, doch ook nu zag hij niets.
Die dwaze knaap! Eerst had hij gemeend, dat er ratten en muizen achter dien muur aan hun vernielingswerk bezig waren, en toen hem die meening was ontnomen, geloofde hij vast en zeker, dat heden die steen losgewoeld worden en er een man achter te voorschijn komen zou. Doch niets van dat alles gebeurde. De steen zat zoo vast als al de andere steenen van den benedenrand. Hierover mismoedig geworden, wierp hij zich op ’zijn leger, en schoon hij in het eerst nog moeite deed, om wakker te blijven, daar het toch mogelijk was, dat hij iets zou vernemen, zoo sloten zich toch straks zijn oogleden en sliep hij zóó vast in, dat hij eerst wakker werd, toen de eerste gevangenisbel luidde. Zijn blik richtte zich terstond weder naar den steen, doch er was niets bijzonders aan te zien.
‘Ik zal gedroomd hebben!’ fluisterde hij, terwijl hij zich haastig
| |
| |
aankleedde, ‘maar dan is het toch een wonderlijke droom geweest!’
Den ganschen dag bleef hij stil aan den arbeid. Hij had vast besloten er geen woord van te reppen, ten einde wellicht niet uitgelachen te worden. Op deze wijze gingen er drie dagen voorbij, en Gerard hield het er nu vast en zeker voor, dat alles, wat er in dien nacht was gebeurd, niets anders dan een droom geweest was. Hij moest erkennen, dat het hem speet, want hierdoor vielen al zijn plannen in duigen. Hij had zoozeer gehoopt niet alleen uit deze gevangenis, maar ook uit deze stad, ver van hier in vreemde landen te komen, want hij schaamde zich, onder het oog van bekende menschen te verschijnen.
Ik kan het best begrijpen, dat Gerard deze gedachten koesterde, want het vooruitzicht was voor hem ook niet zeer verblijdend, als hij in deze stad moest blijven. Doch of het goed van hem gedacht was, betwijfel ik. Wie zondigt, moet ook al de gevolgen der zonde dragen. Dat laatste doet niemand gaarne, maar het is toch de wet der wedervergelding, en het beste is zich onder de machtige hand Gods te buigen en te dragen wat Hij goedvindt. Daardoor verkrijgen wij een ootmoedig hart, en ieder Christen, die God vreest, zal zulks goedkeuren en den geduldigen lijder te meer daarom liefhebben.
Gerard was er nog verre af zulk een ootmoedig hart te bezitten, en hij zou nog veel moeten ondervinden, eer hij tot het besluit kwam zich voor God te vernederen.
Het was de laatste November. Nog ruim drie maanden - en de gevangenisdeuren zouden zich voor hem ontsluiten. Met deze gedachte legde hij zich te bed en sliep weldra in. Hoe lang hij geslapen had en of de nachtwakers reeds in zijn cel geweest waren, wist hij niet, - maar hij werd wakker door een geluid alsof er iets op den grond voortgeschoven werd. Hij richtte zich in zijn bed op - en wat hij nu zag, was wel in staat, om zijn hart van angst en schrik feller te doen kloppen. Het was zeer duister in zijn cel, want nachtlichtjes brandt men in de gevangenissen niet, doch het was Gerard gegaan als met zulke menschen, die zich altijd in de donkerheid ophouden en er ten laatste zóó aan gewoon worden, dat zij in de duisternis even goed zien als wij in het licht. Ja, er
| |
| |
zijn gevangenen geweest, die het fijnste schrift in de duisternis lezen konden en wier oogen verblind werden, toen zij in het daglicht kwamen.
Ook Gerard had zich aan die duisternis gewend en kon alle voorwerpen in zijn cel zeer goed onderscheiden. Toen hij zich nu in zijn bed had opgericht - verbeeld u zijn schrik - zag hij op dezelfde plaats, waar hij kort te voren nog den steen had opgemerkt - een menschenhoofd met ruig zwart haar en een dikken baard. De oogen van dat hoofd blikten hem aan als twee vurige kolen, die in den nacht schitteren.
Ik heb eens een fabel gelezen van een eekhorentje, dat verrast werd door een slang, die haar gloeiende oogen op hem richtte, waardoor het arme dier zóó betooverd werd, dat het van schrik als verstijfd zitten bleef en zich niet meer kon bewegen. Ongeveer zoo ging het ook onzen Gerard. Het gezicht van dat ruige menschenhoofd had hem zóó doen ontstellen, dat hij zich niet kon verroeren. Hij had een kreet op de lippen, maar durfde of vermocht dien niet te uiten. Onbeweeglijk staarde hij op die vurige oogen, terwijl zijn hart zóó geweldig bonsde, dat hij het kon hooren slaan. Eenige oogenblikken gingen alzoo voorbij - en het hoofd en hij staarden elkander zwijgend aan.
Eindelijk vernam Gerard de volgende fluisterend uitgesproken woorden:
‘Zoo gij medelijden hebt met een medegevangene, die trachten wil te ontvluchten, verraad mij dan niet, maar help mij.’
In het volgend oogenblik was Gerard het bed uit, schoot haastig een kleedingstuk aan en begaf zich naar de plek, waar het hoofd zichtbaar was.
‘Wie zijt gij?’ vroeg Gerard, die zeer goed begreep, dat hij niet luid mocht spreken.
‘Een gevangene, die hier twaalf jaren moet zitten. Buiten deze gevangenis heet ik Willem Wessels, maar hier kent men mij onder nummer 3. In ieder geval ben ik iemand, die niets liever verlangt dan in vrijheid te komen.’
‘Langs dezen weg?’ vroeg Gerard, ‘maar er zijn voor mijn cel
| |
| |
twee zware deuren, en de wachters bevinden zich des nachts in de gang. Hoe kunt gij daaraan denken langs dezen weg te ontvluchten?’
‘Ik heb ook tot mijn smart ontdekt,’ antwoordde de man met het ruige hoofd, ‘dat ik op een verkeerden weg ben geraakt. Ik dacht, dat deze muur aan het water uitkwam.’
‘Neen,’ fluisterde Gerard, op den muur aan zijn rechterhand wijzende, ‘deze is de buitenmuur, want als het stormt, hoor ik duidelijk het water tegen de glooiïng klotsen, derhalve....’
‘Derhalve,’ viel het hoofd hem in de rede.
‘Derhalve als gij een gat kunt maken, zoo groot als waardoor gij thans het hoofd hebt gestoken, is er kans, dat gij uw plan bereiken zult.’
Het ruige hoofd scheen eenige oogenblikken na te denken.
‘Vergun mij,’ zeide het, ‘dat ik eerst door dit gat heenkruip, om dan te onderzoeken, hoe het met dien muur staat. Ge zult er u immers niet tegen verzetten?’
‘Neen - neen,’ antwoordde Gerard, die beide handen uitstrekte, ten bewijze dat hij liever helpen dan tegenwerken wilde.
Nu drong het hoofd vooruit, en nadat dit er geheel door was, kwam eerst de linkerarm, vervolgens de linkerschouder, maar.... verder scheen de gevangene het niet te kunnen brengen, hoezeer hij zich ook inspande.
‘Mijn kleederen hinderen mij,’ fluisterde hij Gerard toe. ‘Ik moet mij terugtrekken, om mij daarvan te ontdoen.’
De gevangene wrong zijn ledematen weder naar binnen, en eenige oogenblikken later zag Gerard weder het hoofd, daarna den ontblooten linkerarm en vervolgens den naakten linkerschouder verschijnen.
‘Dat kost moeite,’ zuchtte de gevangene, ‘en ik vrees, dat ik er niet zonder schrammen af zal komen.’
Nu spande hij alle krachten in, maar ofschoon de ruimte een weinig gemakkelijker was gemaakt, om door te komen, door het afleggen der kleederen, zoo gelukte het hem toch eerst het bovenlijf er door te wringen, toen een heele lap vel van zijn lichaam afgeschaafd was. Doch nu volgde het overige gedeelte van het lichaam met minder
| |
| |
moeite, terwijl Gerard hem met alle kracht naar zich toetrok, en weldra stond de gevangene bijna gansch naakt in zijn cel.
‘Wij hebben geen tijd te verliezen,’ fluisterde de gevangene, ‘onze minuten zijn geteld, willen wij niet door de wachters verrast worden.’
Hierop kroop hij langs den wand, dien hem Gerard als den buitenmuur had aangewezen, legde het oor er tegenaan, in welke houding hij eenige minuten doorbracht, waarna hij hier en daar zacht met den knokkel van zijn wijsvinger tegen den steenen benedenrand tikte en daarbij zorgvuldig luisterde.
Hij wenkte Gerard.
‘Leg uw oor eens tegen dezen steen,’ fluisterde hij.
Gerard deed dit.
‘Klop er nu eens zacht tegen,’ vervolgde hij.
Ook dit deed de knaap.
‘Merkt ge niet op, dat het hier een weinig hol klinkt, even alsof er hier een holligheid is?’
Gerard knikte toestemmend.
‘Ik vermoed, dat hieronder zich een soort van riool bevindt. Als dit zoo is en wij zoo gelukkig zijn in dat riool te komen, dat zeker in de buitengracht uitkomt, dan........’
In dit oogenblik liet zich een klok hooren.
‘Een - twee drie,’ fluisterde de gevangene, terwijl hij hevig verschrikte. ‘Ik moet weg, anders verrassen ons de wachters. Als ik door het gat ben, schuif dan haastig den steen er voor.....’
En zoo vlug als 't eenigszins ging, kroop hij weder door deze wonderlijke deur.
‘Wacht, totdat het vier slaat,’ fluisterde hij, terwijl hij door de nauwe opening verdween, ‘dan kom ik terug.’
Gerard plaatste den steen haastig voor het gat; in hetzelfde oogenblik hoorde hij gerammel aan de buitendeur en.... sprong in zijn bed, trok de dekens over zich heen en deed alsof hij sliep.
Twee wachters traden binnen, voorzien van een lantaarn.
Zij hieven het licht boven den schijnbaar slapenden jongeling.
‘Hij is een weinig bleek,’ zei de een.
‘Ja, een gevangenis doet ook spoedig de rozen van de jeugdige
| |
| |
wangen verdwijnen. Arme jongen, hij heeft zulk een goed hart. Heb ik u al eens verteld, welk een edele daad hij aan mijn dochtertje bewezen heeft?’
‘Neen,’ antwoordde de andere.
‘Och, 't was maar een kleinigheid, doch het beginsel waarom hij het deed was zeer goed; mijn dochtertje kocht op straat een vingerhoed, dien een andere jongen plattrapte. Wacht eens.... hoe heette die andere jongen ook weder.... Jan.... Gijs....’
‘Hoor eens, wij hebben geen tijd; dat kunt gij mij straks wel vertellen, als wij de ronde hebben gedaan,’ zeide de ander. ‘Kom nu maar mee.’
De lantaarn werd weder even opgetild en een weinig heen en weer door de cel gezwaaid, als om een blik door dit verblijf te werpen, waarna beiden zich naar de deur begaven.
‘Alles is in orde!’
‘Ja alles is in orde,’ herhaalde de man, die de lantaarn droeg, ‘arme jongen! Ik zou wel voor u hier willen zitten, opdat gij maar vrij waart.’
Het was goed, dat beide wachters heengingen, want Gerard, die zeer moeilijk de kunst van veinzen verstond, had alle moeite moeten aanwenden, om zich goed of liever om zich slapend te houden. Hij kon niet zeggen, dat het gesprek der beide wachters hem geërgerd had; integendeel had hij zich verblijd te vernemen, dat het geval met dien vertrapten vingerhoed hem een vriend bezorgd had, die hem wellicht hier te pas zou komen. Aan slapen dacht hij niet, maar hij berekende de gevolgen van dit vreemde bezoek. Allerlei plannen en denkbeelden stegen voor zijn geest op, en in gedachten zag hij zich reeds ver - ver van hier,.... toen hij eensklaps den bewusten steen hoorde verschuiven. Hij sprong het bed uit, haastte zich den gevangene te hulp te komen, die evenals daar straks bijna gansch naakt zich door het gat heenwrong.
‘Wij hebben nu nog twee uur tijd,’ zeide deze, ‘en van dien korten tijd moeten wij gebruik maken. Laat mij u zeggen, welk plan ik heb en hoe gij mij daarin te hulp moet komen. Ik ben gelukkig in het bezit geraakt van twee groote spijkers met scherpe
| |
| |
punten. Een van die spijkers zal ik u geven; den anderen moet ik houden, en dan kunnen wij samen werken. Allereerst moeten wij dien grooten steen losmaken van den buitenmuur. Ik zal den eenen kant van den steen nemen en gij den anderen; wij strijken met den spijker zóó lang tusschen de voegen, totdat hij losraakt. De losgemaakte kalk moeten wij zorgvuldig bewaren. Ziehier, dat is mijn kalkbak.’
En den rechterarm opheffende, haalde hij van onder den oksel een dun lapje katoen te voorschijn, dat hij aldaar in de holte van den arm verborgen had. Dit lapje had den vorm van een zakje.
‘Ziet gij,’ vervolgde hij, ‘hierin moeten wij de kalk opzamelen, want die komt ons te pas en is ons zeer noodig.’
‘Hoezoo?’ vroeg Gerard.
‘Vooreerst als wij de losgemaakte kalk op den grond lieten liggen, zouden de wachters, die bij dag de cel onderzoeken, spoedig bemerken, dat daar iets lag, wat er niet behoorde; ten andere komen de voegen bloot, en deze moeten telken reis, als wij met den arbeid eindigen, weder gevuld worden met de kalk, natgemaakt met een weinig water. Begrepen?’
Gerard knikte van ja.
‘Welnu, dan aan het werk. Gij aan de eene, ik aan de andere zijde. Doch geef mij even een deken van uw bed, want ik lijd hier groote koude.’
Gerard haastte zich dezen wensch te vervullen, waarop beiden zich aan het werk begaven. Binnen een uur tijds waren zij zóóver, dat de helft van den steen, naar hun gissing, losgemaakt was. Zij hadden zóó ijverig gearbeid, dat hun hand moede was en het zweet langs hun wangen druppelde.
‘Zoo,’ zeide de gevangene, ‘hierbij zullen wij het voor dezen nacht laten. Morgennacht komen wij zóó ver, dat wij den buitensten kant bereiken. Dat moet - dat moet.’
‘Waarom?’ vroeg Gerard.
‘Omdat men mij overmorgen wacht.’
‘Wie wacht u?’
‘Mijn broeder.... doch dat vertel ik u morgennacht bij ons
| |
| |
werk. Ik heb u nog een paar vragen te doen, voordat ik mij weder naar mijn cel begeef.’
‘Welke?’
‘Ik houd u voor een eerlijken, oprechten jongeling - maar ook de beste mensch kan in verzoeking of bij gevaar afdwalen; althans zoo gij later zult vernemen, heb ik zelf daarvan de ondervinding verkregen. Doch ik wil voor het oogenblik aannemen, dat gij eerlijk zijt en niet anders zegt dan wat gij meent; dan vraag ik u: wilt gij mij de hand er op geven mij niet te verraden, wat er ook gebeure?’
‘Daar is ze,’ antwoordde Gerard beslist.
‘Al zou het u ook de zwaarste gevangenisstraf kosten?’
‘Ook dan nog.’
‘Maar neem eens aan, dat gij morgen naar een andere cel gebracht werdt en gij hoop voeddet, door den directeur mede te deelen wat gij hier gezien hadt, op spoedige bevrijding....’
‘Neen, - neen,’ viel hem Gerard met afkeer in de rede; ‘zoo iets zij ver van mij.’
‘Goed, ik geloof u.’
‘Maar nu heb ik een vraag te doen,’ zeide Gerard.
‘En welke?’
‘Of ik met u medevluchten kan?’
‘Dat zult gij wel moeten.’
‘Maar als ik eens niet wilde?’ vroeg Gerard verwonderd.
‘Gij kunt het niet laten, tenzij gij mij vooraf verraden wildet. Later zou het verraad belachelijk en nutteloos zijn, want gij zoudt gestraft worden, omdat gij het niet aangegeven hadt en mij liet ontvluchten.’
‘Dat is waar ook,’ zeide Gerard. ‘Maar hoe kom ik door het water heen? Ik kan niet zwemmen, en naar ik weet, is de gracht rondom de gevangenis breed en diep.’
‘Maak u daarover nu nog maar niet ongerust. Ik althans kan goed zwemmen en zal er wel raad op weten. Doch nu nog aan het werk.’
‘Welk werk?’
‘De voegen - de voegen!’ fluisterde de gevangene, terwijl hij met den vinger naar de losgeschrapte voegen wees.
| |
| |
‘Geef mij even uw kruik.’
‘Er is helaas, geen druppel in,’ zeide Gerard. ‘Morgen krijg ik weer nieuwen voorraad.’
‘O, ik kan het ook wel zonder dat.’
En een weinig kalk nemende, die zorgvuldig door beiden in het lapje opgezameld was, bevochtigde hij dit met een weinig speeksel en streek het mengsel met den spijker losjes over het buitenste gedeelte van de voegen.
‘Zie zoo,’ zeide de gevangene, ‘nu geloof ik niet, dat men morgen, bij het nazien dezer cel, zal bemerken, dat hier twee zulke knappe werklui als wij zijn werkzaam geweest. Doch thans vaarwel, tot morgenavond tusschen tienen en twaalven. Vaarwel.’
Hij wierp de deken van zich af, drukte den katoenen kalkbalk, zooals hij het lapje noemde, onder zijn arm en kroop door het gat. Doch voordat hij voorgoed in zijn cel verdween, stak hij nogmaals het hoofd door het gat en zeide:
‘Als ik weg ben, plaats dan den steen vlak voor de opening. Hier hebt ge een weinig roggebrood; kneed dat, strijk het dunnetjes langs de voegen en wrijf er dan een weinig stof over. Gij zult zien, dat het alsdan volmaakt op de overige voegen gelijkt, en niemand zal vermoeden, dat zich hier een deur bevindt.’
Hij bood Gerard zijn grove, breede hand aan, als tot afscheid, en trok vervolgens het hoofd terug. Onze knaap deed wat de voorzichtigheid hem gebood te doen, en tien minuten later lag hij weder in bed, om nog een uur te slapen, voordat de arbeidsbel hem riep.
|
|