| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
De wraak en haar gevolgen.
Gerard ging weder als gewoonlijk naar het kantoor, maar hij was dezelfde niet meer als gisteren en eergisteren. Zijn patroon merkte dit ook op, maar daar de knaap zijn werk ‘accuraat’ deed en ‘op zijn tellen paste’, zoo had de kassier geen grond tot ontevredenheid. Ook de bedienden van het kantoor vonden, dat Gerard een heel andere jongen geworden was. In plaats van des morgens vroolijk aan zijn werk te gaan, zat hij met een ernstigen blik voor de tafel en schreef de nummers zijner wissels af of kopieerde brieven, zonder dat, gelijk weleer, een lach van tevredenheid over zijn werk, zijn wangen plooide. En als hij op straat was, om gelden te incasseeren, dan ging hij met een duisteren blik voorwaarts en toonde in alles, wat hem omgaf, weinig lust en behagen. Thuis klaagde zijn moeder ook over hem. Vroeger was hij gewoon, als hij des avonds, na volbrachten kantoorarbeid, thuis kwam, zich met zijn zusje te onderhouden, met haar te spelen of haar wat voor te lezen, totdat zij naar bed ging - om daarna nog een uurtje genoeglijk naast zijn moeder te zitten, totdat het voor beiden tijd werd zich ter rust te begeven. Doch sedert het voorval met dien rijksdaalder was Gerard heel anders geworden. Hij sprak geen woord meer dan hoogst noodzakelijk. Er kwam bijna geen lach meer op zijn gelaat, en evenals iemand, die iets uit het hoofd rekent, zat hij stil en in zich zei ven gekeerd. Soms verraste hem zijn moeder, dat hij de vuisten balde en uitriep: ‘o, als ik hem krijgen kan, dan....’
| |
| |
‘Mijn zoon,’ zeide de weduwe eens tot hem, terwijl zij zijn hoofd in haar armen nam en een kus op zijn wangen drukte, ‘wat deert u toch? Tegen wien zijt gij zoo verstoord? Zijt gij niet met uw werk tevreden of heeft iemand van het kantoor u eenig leed toegevoegd?’
Bij deze woorden schrikte Gerard. Hij had niet gedacht, dat zijn moeder hem bespied had.
‘Niets - niels - 't is niets moeder,’ stotterde hij.
‘Ja, er deert u wel iets, Gerard, en gij handelt niet goed dit voor uw moeder te verzwijgen. Uw moeder is uw beste vriendin; zij zal u in alles steeds den besten raad geven, en zij lijdt met u mede, als u eenig leed heeft getroffen. O, zeg het mij, Gerard, wat u deert.’
Maar Gerard volhardde in zijn zwijgen en ontweek alles, om haar een antwoord te geven. Doch zij liet hem niet los en drong zoozeer bij hem aan, totdat hij ten laatste dit ééne woord zeide:
‘Janus!’
Nu begreep de moeder alles. Haar zoon zon op wraak en hierin tastte zij geenszins mis. Van het oogenblik af, dat de suikerbakker den naam genoemd had van hem, die hem zooveel angst en berisping van zijn patroon alsmede verdriet berokkend had, koesterde hij slechts deze ééne gedachte: hoe kan ik mij het best op Janus De Bol wreken?
‘Mijn kind,’ zeide de weduwe, ‘ik had gemeend, dat gij een ander hart hadt en dat gij edeler dacht over uw vijand. Maar ik zie, dat ik mij in u bedrogen heb. En hoe kan het ook anders? Een hart, dat zich nog niet ontsloten heeft voor de reinigende liefde van Jezus, is boos en moet boos blijven. Maar, mijn zoon, dat hart moet anders worden, want God heeft in een boos hart geen welbehagen. Bedenk eens wat Jezus deed. Men schold, men lasterde, men bespoog, men sloeg, men kruisigde Hem tusschen twee misdadigers, - en toch wreekte Hij zich niet, hoewel Hij er het volste recht en de macht toe had; integendeel een Zijner laatste woorden, die van Zijn stervende lippen vloeiden, was: een gebed voor Zijn vijanden. De wraak heeft nimmer goede gevolgen. Liefde wekt
| |
| |
wederliefde en overwint den vijand, maar wraak wekt den haat nog meer op. Ik geef u een goeden raad, Gerard: strijd tegen de booze ingevingen des harten, tracht het gebeurde met Janus te vergeten, ja zoo mogelijk, vergeef hem zelf, en zoo dit u niet doenlijk is, bid dan voor hem. Dan zal God genadig tusschenbeide treden en u beiden voor erger kwaad behoeden. O, doe dat, mijn zoon, en het zal u beter gaan; als gij al die booze gedachten van wrok en wraak op zijde zijt, dan zal uw oude vriendelijkheid weder opgewekt worden, en gij zult weer even tevreden zijn als te voren. Uw moeder had ook veel reden, om booze gedachten te voeden, vooral tegen Janus' vader,’ voegde zij er zachtjes bij, ‘maar ik heb nu eenmaal de zaak in Gods handen overgegeven en ben nu gewis, dat Hij het goed zal maken.’
Op deze en dergelijke wijze trachtte juffrouw Baarsman haar zoon tot betere gedachten te leiden, en in het begin gelukte het haar ook, zoodat het gedurende eenige dagen scheen alsof Gerard inderdaad Janus vergeten had. Maar de booze sliep niet. Hij was maar voor een tijd van Gerard geweken en in een onbewaakt oogenblik maakte hij zich dermate van Gerards hart meester, dat diens wrok en wraak weder in lichterlaaie ontbrandden.
Vier weken na het voorval met den rijksdaalder moest Gerard op zekeren middag weder naar het dorp H., om een wissel te incasseeren. Nauwelijks was hij een kwartier op weg, of hij zag van verre Janus De Bol aankomen, die in gezelschap van een anderen jongen terugkwam van het visschen. Bij het zien van dezen gehaten jongen steeg hem het bloed naar het hoofd, en de gedachte kwam weer bij hem op, zich op hem te wreken.
‘Doe het niet,’ zeide een stem.
't Was Gerard alsof die stem uit den Hemel kwam.
‘Waarom niet?’ antwoordde de knaap. ‘Hij verdient het. Hij heeft mij zoozeer beleedigd en is de oorzaak geweest, dat mijn patroon mij den rug heeft toegedraaid.’
‘Stoor u daar niet aan,’ vervolgde dezelfde stem, ‘doe uw werk zooals het behoort, en gij zult de achting van uw patroon geheel herkrijgen.’
| |
| |
‘Dat neemt niet weg,’ vervolgde Gerard, ‘dat hij mij schandelijk behandeld heeft - die dief!’
‘Bid voor hem!’ zeide de stem.
‘Ik voor hem bidden! Dat is mij onmogelijk. Neen, het is mij onmogelijk, zooals moeder verlangt, mijn vijand te zegenen. Moeilijker gebod heeft God niet kunnen geven. Neen, ik kan niet voor hem bidden.’
‘Ga hem dan uit den weg,’ hernam dezelfde stem, ‘zie, daar ginds aan het einde der laan kunt gij een ander pad inslaan, en zoodoende ontwijkt gij hem.’
In het eerst scheen het alsof Gerard naar deze stem wilde luisteren: hij verhaastte zijn schreden een weinig. Maar toen hij tien stappen had gedaan, sprak hij tot zichzelven:
‘Waarom zou ik dien langen jongen ontwijken? Hij moest mij eigenlijk uit den weg gaan.’
Had Gerard maar naar de goede stem geluisterd!
Kort bij het einde der laan stonden beide knapen tegenover elkander. Janus, de groote jongen, en Gerard, de kleine maar stevige knaap.
Gerard wilde hem met een blik vol verachting voorbijgaan.
Janus, even alsof hij het bij toeval deed, stiet hem met den hengelstok dwars voor de borst, en Gerard, hierover beleedigd, weerde den stok af, zeggende:
‘Lomperd!’
In plaats van hem te antwoorden, zette Janus den duim zijner linkerhand voor het topje van zijn neus, en spreidde de vingers recht voor zich uit.
Deze onmanierlijkheid ergerde en beleedigde Gerard nog meer.
‘Gij zijt een gemeene jongen - met wien ik mij niet inlaten wil,’ zeide Gerard op trotschen toon en wilde hem voorbijgaan.
In hetzelfde oogenblik stak Janus hem den hengelstok dwars tusschen de beenen, en Gerard hierop niet bedacht, struikelde en viel, zoo lang als hij was, op den grond. Vlug als een eekhoorntje stond hij weder op, maar gloeiende van drift en kokende van woede. Hij kon zich niet langer bedwingen, en niettegenstaande Janus
| |
| |
grooter was dan hij, wierp hij zich op hem, gaf hem een stomp midden in het gezicht, zoodat een bloedstroom uit den neus van Janus den grond kleurde, en zonder hem tijd te laten zich te bezinnen, greep hij hem met beide handen bij de haren en trok hem met zooveel kracht bij het hoofd, dat Janus het uitschreeuwde van pijn. De lange jongen wierp nu den hengelstok ter aarde, en Gerard aangrijpende, sloeg hij, geniepig en valsch als hij was, zijn rechterbeen om den voet van Gerard, en hem met volle kracht achteroverbuigende, wierp hij den knaap op den grond, zette zijn linkerknie op diens lijf, pakte hem bij de keel en sloeg hem met zijn grove vuist in het gezicht.
‘Laat mij los! laat mij los!’ riep Gerard uit, moeite doende zich van den grond op te heffen.
In plaats van antwoord te geven, wischte Janus zich eerst het bloed van het aangezicht weg en sloeg er toen vrij hard op los, terwijl hij met zijn hand den hals van Gerard nog sterker toedrukte.
‘Laat mij los!’ kermde Gerard met gesmoorde stem. Zijn oogen gloeiden van drift, en hij kromde zich als een worm, om van onder de hand zijns vijands weg te geraken.
Janus greep hem bij de ooren en schudde hem sarrend heen en weer.
‘Laat mij los!’ herhaalde Gerard.
In hetzelfde oogenblik viel hem iets in. Hij liet den linkerarm van Janus los, tastte met zijn rechterhand in den broekzak, vond daar zijn pennemes en het met de tanden haastig openende, riep hij nogmaals, terwijl hij met het mes dreigde:
‘Laat mij los, rijksdaalderdief!’
Bij deze woorden ontvlamde de toorn van Janus nog meer; hij wilde de rechterhand van Gerard grijpen, doch deze, wellicht van angst en benauwdheid, ook van de uitbarsting der drift niet wetende wat hij deed, stiet met het mes naar Janus en stak het hem dermate in de keel, dat het staal er geheel in verdween.
Janus slaakte een kreet, liet Gerard los en viel achterover.
In dit oogenblik kwamen er verscheidene menschen aangeloopen, die door den jongen, welken Janus bij zich had gehad, te hulp waren geroepen. Niet ver daarvan vertoonde zich een agent van
| |
| |
politie, die, den oploop ziende, een anderen agent riep en nu gezamenlijk met hem naar de plaats liep, waar het onheil geschied was.
‘Ongelukkige jongen, wat hebt gij gedaan!’ zeide een man tegen Gerard, terwijl hij Janus oprichtte.
‘Hij wilde mij wurgen,’ antwoordde deze, zich oprichtende, ‘en toen heb ik met mijn pennemes naar hem gestoken!’
‘Dat is wat moois!’ zeide een ander man. ‘Weet gij wel wat gij gedaan hebt en dat het hem waarschijnlijk den hals zal kosten? Het is een zeer gevaarlijke wonde.’
Gerard werd bleek van schrik. Hij hield het oog gevestigd op Janus, wien het bloed uit den hals droop en die, door twee mannen ondersteund, naar het naastbij gelegen huis werd gebracht. In hetzelfde oogenblik voelde hij zich door twee forsche handen aangepakt.
‘Gij gaat met ons mede, mannetje!’ zeiden de agenten van politie, Gerard medetrekkende.
‘Och, die arme jongeheer!’ riep een vrouwtje uit. ‘Moet die zoo over de straat tusschen twee dienders opgebracht worden! Is er geen vigilante?’
‘Een mooi ding!’ zeide een der agenten. ‘Kom gekheid. Allo! mee!’ riep hij, Gerard, die geheel verstijfd was van schrik, voorttrekkende.
‘Maar hij heeft het slechts gedaan, om zich te verdedigen!’ riep een heer uit. ‘Ik heb het van uit de verte gezien, hoe die groote jongen hem aanpakte en op den grond wierp.’
‘Daarmede hebben wij niet te maken!’ antwoordden de agenten. ‘Dat is de zaak van onzen commissaris en van de rechters. Die zullen oordeelen, hoe het er mede gelegen is.’
‘Heel goed,’ zeide de heer, ‘maar het is toch niet noodig, dat gij dezen fatsoenlijken knaap zoo maar over de straat naar het bureau brengt. Ik ben verzekerd, dat hij komen zal, zoodra hij ontboden wordt.’
‘Dat mogen wij niet doen,’ antwoordde een der agenten; ‘wij hebben hem op heeterdaad betrapt. Wij moeten hem naar het bureau brengen.’
‘Ja - ja!’ riepen eenige stemmen uit het volk, ‘hij is net zoo
| |
| |
goed als wij, - als ons iets gebeurt, dan maakt men in het geheel geen omstandigheden met ons.’
‘'t Is hier een heel ander geval,’ zeide de heer, die Gerards zijde koos, ‘'t is hier geen gewone vechtpartij. De knaap heeft zich moeten verdedigen, heeft een ongelukkigen steek gedaan, - en zal daarvoor nu over de publieke straat heen naar het politiebureau gebracht worden. Die knaap heeft gewis een moeder, die hem zeer liefheeft - en zoudt gij dan gaarne zien, - wat God verhoede! - dat iets dergelijks met uw kind gebeurde?’
Gerards oog zwom in tranen, toen hij het woord moeder hoorde.
‘Neen - neen!’ riepen eenige vrouwen. ‘Wij zullen een vigilante gaan halen!’
Gelukkig kwam er juist een aangereden. De heer riep den koetsier toe stil te houden, en daar de agenten zich nu niet ongenegen betoonden, stegen zij met Gerard in het rijtuig, dat nu op een draf zich van een plaats verwijderde, die voor den armen Gerard zoo onheilspellend was geworden.
Ik sla een tijdruimte over van eenige weken en breng u in den geest naar een enge cel van het groote gevangenisgebouw der stad. Het is bijna avond en een zwak schemerlicht dringt door het hooge vensterruitje, dat zich boven in den muur bevindt. Daar straks heeft zich het gelui eener klok doen hooren. ten teeken dat alle gevangenen hun slaapplaatsen moeten opzoeken, en een kwartier later wordt een houten schuif voor de dubbele binnendeur door een der gevangeniswachters weggeschoven, opdat deze zich overtuigen kan, dat aan die roepstem voldaan is.
Een treurig verblijf zulk een cel! Vier naakte muren omsluiten een ruimte, wel groot genoeg voor een mensch, om daarin adem te halen, maar toch te gering, om hem veel vrije beweging te verschaffen. Geen andere voorwerpen zijn er binnenin aanwezig dan een tafel, waarop een of twee boeken liggen benevens eenig schrijfpapier, pen en inkt; voorts een bank, naast welke een kruik staat, gevuld met drinkwater; in een hoek, schuins tegenover het gemelde raampje, staat een smal ijzeren ledikant. bevattende een bos stroo, een kussen en eenige beddelakens.
| |
| |
En voor dit ledikant ligt op zijn knieën met het hoofd in de dekens verborgen.... Gerard Baarsman. Die arme jongeling! Hij is een paar weken geleden veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf en heeft nu reeds zeven dagen in dit gevangenhuis doorgebracht, zeven dagen, die hem als even zoovele jaren toeschenen. Toch is zijn werkkring hier in deze gevangenis tamelijk afwisselend. Na een karig ontbijt genuttigd te hebben, wordt zijn cel geopend, en komt een der opzichters, om hem naar een gemeenschappelijke zaal te brengen, waar reeds andere gevangenen gekomen zijn, die hier, onder opzicht van eenige bewaarders, eenigen arbeid moeten verrichten. Ginds zijn een tiental mannen bezig met schoenen te maken, anderen houden zich onledig met kartonnen doosjes te plakken, terwijl weer anderen sigaren rollen. Tegen twaalf uren mogen allen gedurende een half uur de frissche lucht genieten tusschen de buitenmuren der gevangenis, waarna zij hun middagmaal bekomen en dan weder aan den arbeid gaan, totdat het donker wordt en ieder weder naar zijn afzonderlijke cel wordt gebracht, waar hij eenige spijs geniet en zich dan ter ruste kan begeven. Op deze wijze gaat de eene dag na den anderen voorbij, afwisselend en toch zeer eentonig, vooral omdat het spreken tusschen de gevangenen onderling verboden is en geen ander geluid binnen deze muren gehoord wordt, dan het luiden eener klok, die het teeken geeft tot arbeid of rust, en het gedruisch der werktuigen, waarmede zich de gevangenen bezighouden. Alleen des Zondags - voor velen een dag van groote verveling - wordt er niet gearbeid. Des morgens komen de gevangenen, ten minste zij, die slechts correctioneel gestraft worden, in een zaal bijeen, bestemd tot godsdienstoefening. Den overigen tijd van dien dag mogen zij doorbrengen met lezen, schrijven, teekenen en dergelijke bezigheden, waarbij het hun ook veroorloofd is bezoeken van bloedverwanten en vrienden te ontvangen.
Zeven dagen had Gerard reeds op deze wijze doorgebracht. Was het niet zoo donker, gij zoudt de diepe smart op zijn gelaat geteekend zien. Hij heeft in die paar weken, gedurende welken tijd hij van zijn vrijheid beroofd is geworden, zóóveel geleden, dat de kleur van zijn wangen geweken en de glans zijner oogen verdoofd is. En geen
| |
| |
wonder! Niet alleen dat hij een gevangene is, - maar hij heeft dagen van ontzettenden angst en wroeging doorgebracht; dagen van de vreeselijkste spanning en nachten, die hem wakend en badende van tranen op zijn schamele legerstede verrasten, - want onophoudelijk had hij het beeld voor oogen van Janus, bevlekt met bloed en worstelende met den dood.
‘Ben ik een moordenaar - ik een moordenaar!’ sprak hij dikwijls tot zichzelf, terwijl hij zijn beide handen legen het voorhoofd drukte. ‘Heb ik, door mijn drift en hartstocht vervoerd, het gewaagd hem te dooden, en sta ik voor God en menschen als zoodanig schuldig?’
Bij elk gedruisch, dat aan de deur ontstond, ontstelde hij zóó hevig, dat al zijn leden sidderden, alsof hem de koorts besprongen had. Bij dag en nacht weergalmden de wanden zijner cel van zijn gesmoorde jammerklachten, en zijn oogen waren schier uitgeweend..... Eindelijk ontving hij het blijde nieuws, dat Janus buiten gevaar was en hij althans aan de wonde, hem in de keel toegebracht, niet sterven zou. Welk een last ontzonk toen zijn borst! Hij had den opzichter, die hem deze tijding kwam brengen, wel willen omhelzen en deed hem allerlei vragen, die de opzichter niet beantwoorden kon of mocht.
Sedert dien tijd was er eenige rust in zijn gemoed teruggekeerd en gedroeg hij zich geheel onderworpen in de gemeenschappelijke arbeidszaal. Doch zoodra was hij niet alleen, of een, hem tot dien tijd onbekende, droefgeestigheid maakte zich van hem meester. Het gemis zijner vrijheid smartte hem zeer. Hij mag niet meer wandelen in de vrije natuur; hij mag het gezang der vogelen niet meer hooren; voor hem bestaan er geen boom, geen blad; geen bloem, geen zon, geen maan en sterren meer. Hij is afgesloten van Gods schepping, voor een tijd gebannen uit de maatschappij - en opgesloten tusschen boosdoeners. De muur aan zijn linkerhand scheidt hem af van de cellen der meer gevaarlijke boeven af althans van dezulken, die er voor gehouden worden. Het gemis zijner vrijheid! Hij kan zich niet meer onder menschen bewegen, en als hem de deuren dezer gevangenis eindelijk - na bijna zes maanden - geopend worden, waar dan heen? In de stad? Weder onder dezelfde menschen? Zou
| |
| |
hij dat doen? Zou niet ieder met den vinger op hem wijzen en door een blik de woorden uiten: hij heeft gezeten? O, de gevangenis - deze cel - het gemis zijner vrijheid is ontzettend, maar nog meer beangstigt hem het gevoel weder onder de menschen te komen, die hij vroeger vrij en open in het gelaat kon zien. En als hij zijn vorigen patroon eens tegenkwam? Zou deze strenge man, hem ziende, het gelaat niet van hem afwenden? En Janus? zou deze hem niet bespotten? Zou deze niet de borst verheffen en hem smadelijk toeroepen; in de gevangenis geweest?
Arme Gerard! hoe wordt uw ziel gekweld!
En toch, bij al deze pijniging kwam nog een smart, grooter dan al de andere. Zijn moeder - en zuster. Zijn lieve - lieve moeder! O, als hij aan haar dacht - en wanneer dacht hij niet aan haar? -, dan zonken zijn armen slap langs zijn zijde, en als de opzichter hem tot arbeid vermaande, barstte hij het uit in tranen, en hij kon met moeite de klacht zijns harten smoren: ‘mijn lieve - lieve moeder!’ Zelfs de opzichter had dan medelijden met hem en deed soms alsof hij het niet zag, om den jammerenden knaap gelegenheid te geven eens den vrijen loop aan zijn tranen te laten. Ook de directeur had diep medelijden met onzen gevangene. Soms bezocht hij hem en beloofde hem, als hij zich steeds onderworpen gedroeg, dat hij hem dan spoedig in het spreekvertrek zou brengen, waar hij zijn moeder kon zien. Dan glinsterde zijn oog een paar seconden van vreugde en klopte zijn hart van blijde aandoening, - maar die vreugde maakte dan weldra weder plaats voor droefheid. Ach, hij kon haar niet met een vroolijken blik ontvangen. Hij wist wel, dat zij hem nooit een enkel woord van verwijt toevoegde, integendeel, dat zij steeds haar armen wijd uitgestrekt hield, om zijn hoofd aan haar borst te drukken - om zoo zwijgend en weenend eenige minuten door te brengen, - maar toch hij durfde geen enkel woord tot haar zeggen; hij durfde haar niet aanzien. Welk een smart had hij haar bereid! Hoe had hij haar schoone droomen voor de toekomst in een enkel oogenblik vernietigd!
Arme Gerard!
Daar lag hij dan op dien schemeravond voor zijn sponde met het
| |
| |
hoofd in de dekens verborgen. Het was zijn tijd, om zich ter ruste te begeven, de klok had reeds geluid - maar hij kon nog niet slapen. Allerlei beelden stonden voor zijn oogen, en daarenboven liet hem zijn hart geen rust. - Was hij niet schuldig? Zijn schooljaren kwamen hem voor den geest, - en hij moest zich de bitterste verwijtingen maken. Het is waar, Janus had hem dikwijls getreiterd en gesard, maar hij had ook nooit eenige poging gedaan, om den zoon van bakker Hein De Bol uit den weg te gaan; integendeel, hij had hem steeds uitdagend behandeld en niet nagelaten hem bij de andere jongens op alle mogelijke wijze verdacht te maken. Hij voelde zich schuldig; hij had in zijn hart plaats gegeven aan haat en nijd; hij had toegegeven aan zijn drift en de wraakgierige neigingen zijns harten. Zijn moeder had hem dikwijls vermaand en gewaarschuwd; zij had hem op het Woord van God gewezen, dat ons leert zachtmoedig te zijn en nederig van hart, - maar hij had naar haar niet geluisterd, en thans moest hij daarvoor boeten - zeer zwaar boeten.
Hij schaamde zich voor God en menschen. Naar zijn gedachte was er niemand meer, die hem kon liefhebben, en dit smartte hem zóó, dat hij tot geen rust kon komen. Had hij in die oogenblikken zijn toevlucht gezocht bij God, om vergeving gebeden, dan zou hij ondervonden hebben, dat God alleen hem de noodige kalmte en rust kon schenken. Maar hij vreesde God. Hij zag hem aan voor een Rechter, die met opgeheven zwaard hem van verre dreigde.
Daar slaat een klok.
Eén - twee - drie doffe tonen weergalmen door het groote gebouw, en bij elken slag siddert Gerard. Nog weinige seconden - en zijn deur zal door twee wachters geopend worden, om te zien of hij zich in de krib bevindt. Zoo niet, dan wacht hem morgen een gestrenge straf. Hij springt haastig op, legt zijn kleederen op de zitbank, en juist in hetzelfde oogenblik, dat hij den sleutel in het slot hoort steken, verbergt hij zich tusschen de dekens.
|
|