| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
De rijksdaalder met het gaatje.
Twee maanden waren er verloopen, sedert Gerard voor het eerst op het kantoor van den heer Van Dijk gekomen was, en volgens zijn gedachten was alles naar wensch gegaan. Hij had nu en dan wel eens een kleine fout gemaakt of zich in het optellen vergist, of zelfs eens een zeventje in plaats van een eentje geschreven, maar meesttijds had hij nog gelegenheid gevonden dit te verbeteren, voordat mijnheer het onder de oogen kreeg. Het ging alles zeer accuraat op het kantoor toe. Mijnheer Van Dijk was een goed, welwillend man, maar uiterst gestreng. Bij het geringste vergrijp tegen de orde op zijn kantoor ontsloeg hij den bediende, die er schuldig aan was; daarentegen was hij ook mild in het beloonen, en verscheidene malen in die twee maanden, die Gerard op het kantoor had doorgebracht, had onze knaap reeds de bewijzen van de goedheid zijns patroons ondervonden.
Juffrouw Baarsman gevoelde zich hierover recht gelukkig. Zij had hoop, dat Gerard nu voorgoed zijn trek naar de zee zou opgegeven hebben en dat de knaap er niet aan zou denken haar ooit te verlaten, maar dat hij op lateren leeftijd, geholpen door eenige vrienden, zelf aan het hoofd van een kantoor zou komen. Iederen dag vermaande zij hem, om toch recht goed op te passen en, om de woorden van den heer Van Dijk te gebruiken, accuraat te zijn, en niets te doen, waarover hij zich later zou behoeven te schamen. Tot dusver was ook alles goed gegaan, en juffrouw Baarsman koesterde de beste verwachting over de toekomst, toen er iets
| |
| |
gebeurde, dat al haar hoop den bodem insloeg en al haar schoone plannen vernietigde.
Op zekeren morgen, terwijl Gerard bezig was een brief te kopieeren, riep mijnheer Van Dijk hem tot zich en zeide tot hem, terwijl hij op eenige wissels wees:
‘Zie eens hier, daar liggen acht wissels, te zamen tot een bedrag van tweehonderd vijftig gulden. Kijk die eens na en tel het zelf op, of het niet zoo uitkomt.’
Gerard telde de sommen bij elkander; het kwam precies zoo uit als mijnheer Van Dijk gezegd had: er was een bedrag van tweehonderd vijftig gulden.
‘Welnu,’ vervolgde de heer Van Dijk, ‘dan heb ik eens een pleizierige wandeling voor u naar het dorp H., waar gij het geld voor die wissels kunt ontvangen. Zijt gij wel eens te H. geweest?’
‘O, heel dikwijls, mijnheer, het is maar een klein uurtje wandelens van hier.’
‘Juist, en weet gij ook de buitenplaats Zorglust te vinden?’
‘Heel goed, mijnheer, en vlak daartegenover ligt Bosch-en-Dal. Ik zie op dezen eenen wissel, dat ik daar ook moet zijn.’
‘Precies. Welnu, gij moet bij acht onderscheidene heeren wezen, die allen te H. op buitenplaatsen wonen. Ga daar heen. Het is nu halftwaalf; eet thans eerst uw boterham, en dan op weg. Houd u evenwel niet te lang op, want ik zag graag, dat gij tegen halfvijf weer op het kantoor waart. Hebt gij mij nu goed begrepen?’
Gerard knikte van ja, deed de wissels in een groote zwarte portefeuille, stak een geldzakje bij zich en begaf zich, na zijn boterham gegeten te hebben, op weg naar H. Het was prachtig zomerweder en de zon scheen brandend heet op de hoofden van de arbeiders op het veld en langs den weg. Doch de weg naar H. ging van de stad uit grootendeels door een boschrijke streek, en dicht bij het dorp kwam men in een laan, die den wandelaar lommer genoeg aanbood, om tegen de brandende zonnestralen beschut te zijn. Gerard was blijde, dat. hij eens naar H. mocht wandelen; hij was er den heelen zomer nog niet geweest. Verleden jaar had hij er een geheelen achtermiddag met zijn ouders en zijn
| |
| |
zusje doorgebracht en hadden zij zoo prettig gezeten in een donker prieeltje achter in den tuin van den boer, die hun wekelijks boter en melk bracht. Hoe was alles voor hem sedert dien tijd veranderd! Zie, toen woonden zij nog op hun behaaglijk bovenhuis, en thans, na vaders dood, had zijn moeder een paar achterkamertjes in een afgelegen buurt gehuurd, waar zij recht klein behuisd waren. Wel moest hij erkennen, dat zijn moeder die beide kamertjes allerliefst had ingericht en dat het er altijd zoo netjes en schoon was, - maar... en een zucht ontvlood zijn borst, toch gevoelde hij zich niet gelukkig, en als hij soms zijn moeder ongemerkt aanzag, geloofde hij ook niet, dat zij recht gelukkig was. En hoe kon zij dat ook zijn? Ja. zij kon zich buigen onder de hand Gods, die haar dat weduwkleed aangelegd had en die haar onder het gebed en het lezen van Zijn Woord dikwijls de tranen gedroogd had, - doch altijd stond die ledige stoel voor haar oogen en miste zij haar man zoo, in de vele zorgen, die dagelijks haar drukten en met ieder uur meerder schenen te zullen worden. Daarbij kwam nog, dat zij zich zoo behelpen moest; ternauwernood had zij zooveel, dat zij haar kinderen van de noodige kleederen kon voorzien, en dikwijls was het al gebeurd, dat er een heele week voorbijgegaan was, zonder dat er 's middags een stukje vleesch bij het eten geweest was. Moeder had hem verteld van die twee duizend gulden en van het antwoord, dat de bakker haar gegeven had, en toen zij hem dit verhaalde, waren zijn beide wangen rood geworden van drift, en als zij hem niet teruggehouden had, zou hij regelrecht naar bakker Hein De Bol gegaan zijn, om met de vuist op de toonbank zijns vaders recht te eischen. Doch zij had hem ook gezegd, dat zij niet gansch zeker van de zaak was, en dat - hoewel haar hart haar zeide, dat zij gelijk had - het best mogelijk was, dat bakker De Bol haar man of haar broer niets schuldig was. Maar Gerard was zoo bedachtzaam niet als zijn moeder. Ja, zonder
dat hij er zelf één grondig bewijs voor had, geloofde hij vast en stijf, dat de bakker die twee duizend gulden ter leen ontvangen en de schuldbekentenis weggemoffeld of zijn vader ontstolen had. ‘Die man ziet er precies uit als een bedrieger,’ sprak hij bij zichzelf, terwijl hij de laan naar het dorp opwandelde,
| |
| |
‘hij loert en gluurt altijd door de ramen van zijn winkel, alsof hij iets kwaads brouwt. En wat voert die man uit? Hij zelf bakt niet, maar laat alles over aan zijn knecht en brengt zijn tijd met rooken, turen en gluren door. O!’ vervolgde hij, de vuist dreigend opheffend; ‘o, als ik maar een jaar of zes ouder was, dan zou ik wel weten wat ik te doen had. Ik zou niet rusten, voordat hij bekende, en zou er wel mijn kleinen pink voor willen missen, als ik zag, dat hij bedelen ging. Maar wacht maar, bakker De Bol, wacht maar, ik zal moeder nog wel eens overhalen, dat zij de zaak in handen van een advocaat geeft, dan zullen de streken van dien duitendief en bedrieger wel voor den dag komen.’
Het was niet goed van Gerard, dat hij zoo sprak; hij bewees daardoor, dat er haat, nijd en wraakzucht in zijn hart woonden. Wel had hij hierin gelijk, dat onrecht onrecht was en dat, als iemand zijn naasten iets ontstal, hij een dief moest genoemd worden, - maar hij had als kind zich moeten schikken naar hetgeen zijn moeder goedvond en al het overige aan God overlaten, die op Zijn tijd de leugen aan den dag brengt en de waarheid doet zegevieren.
Ja, het is waar: Gerard koesterde haat en nijd tegen den bakker, en als hij zich meer op hem had kunnen wreken. zou hij het niet gelaten hebben. Die haat en nijd was al van ouderen oorsprong en dagteekende reeds sedert vier of vijf jaren, toen Janus De Bol nog te zamen met hem op dezelfde school ging. Die beide knapen hadden steeds een hekel aan elkander gehad, en Janus was meer dan eens betrapt geworden op een geniepige, in het verborgen uitgevoerde streek, die hij ten opzichte van Gerard bedreven had, terwijl de laatste hem daarvoor in het openbaar met een paar stompen of een pak slaag vergelding gedaan had. Eens had Gerard zijn Zondagsche broek des Maandags naar school moeten aantrekken, omdat de kleedermaker dit daagsche kleedingstuk onder handen had. Het was een fijne zomerbroek van wit Engelsch leder, en zij zat hem zóó netjes, dat menige jongen hem daarom benijdde. Die broek stak Janus in de oogen, want hij droeg jaar in jaar uit de afgelegde blauwe broeken van zijn vader, waarop hier en daar nog een korstje deeg zóó vastgeplakt zat, dat nòch borstel nòch nagel in staat was
| |
| |
dit er af te krijgen. Nu had Gerard zijn plaats op een bank vlak voor Janus, want hoewel Janus veel grooter en ouder was dan Gerard, zoo was de laatste toch veel knapper en had dus een hoogere plaats. Terwijl Janus bezig was met schrijven, viel hem de broek van Gerard weer in het oog, en denkende, dat niemand het zag, wierp hij er een dikke inktvlak op. Een der jongens, die het gezien had, klikte het aan Gerard, waarover deze zóó woedend werd, dat hij uit zijn bank vloog, Janus bij het hoofd greep en hem met zijn neus zóó hard op de tafel drukte, dat er een straal bloed op het schrijfboek kwam, en zeker zou Gerard hem in zijn drift nog een paar stompen gegeven hebben, als de meester niet tusschenbeide gekomen ware en den zoon van juffrouw Baarsman in een hoek gezet had. Beide jongens kregen straf, maar Gerard het allermeest. Het sprak wel vanzelf, dat die gebeurtenis er niets toe bijgedragen had, om den haat en nijd tusschen beide knapen voorgoed vaarwel te zeggen; integendeel, er ging nauwelijks een week voorbij, waarin niet het een of ander ergerlijk tooneel tusschen beide jongens plaats greep, totdat eindelijk bakker De Bol zijn zoon van school nam en hem naar een kleermaker zond.
Dergelijke gedachten en herinneringen kwamen voor Gerards geest, onderwijl hij den weg naar H. opwandelde, en zijn denkbeelden namen eerst een andere wending, toen hij het hek opende van Zorglust, de eerste buitenplaats, waar hij een wissel moest incasseeren. Hij moest hier een poosje wachten, daar mijnheer bij den koetsier in den stal was, en van deze gelegenheid maakte hij gebruik, om een weinig op een bank in het voorhuis uit te rusten. Eindelijk ontving hij het geld, gedeeltelijk in banknoten en specie; het eerste deed hij in de zwarte portefeuille, het andere stak hij in den geldzak. Nu ging hij naar de tweede buitenplaats en van daar naar de andere, en mocht zich gelukkig prijzen, dat hij allen te huis trof en het geld voor de wissels ontving. Vol vreugde hierover wipte hij eens even naar hun vorigen boterboer, die hem vriendelijk ontving en hem een groot glas melk ter verkwikking gaf.
Nu wandelde hij zachtjes naar huis, want het was veel te brandend heet, om hard te loopen. Na de laan doorgegaan te zijn, bereikte hij
| |
| |
spoedig het bosch, dat het gebied der stad van dat van het dorp afscheidde, en hier kon hij zijn schreden eenigszins verhaasten, daar het onder de hooge eike- en beukeboomen tamelijk frisch en aangenaam was. Dicht bij de stad was een breed water, omgeven van hooge wallen, die met plantsoen bekleed waren. Hier stonden op korte afstanden banken, die menigen vermoeiden wandelaar te rusten uitlokten, en Gerard, die wenschte eenige oogenblikken te zitten, koos zich een bank tusschen het geboomte uit, om wat te rusten en tevens nog eens het geld na te tellen, of alles wel precies in orde was.
Na eens het bankpapier uit zijn zwarte portefeuille goed nagezien en zich vergewist te hebben, dat hieraan niets ontbrak, maakte hij het touwtje van zijn geldzakje los en schudde het geld voorzichtig op de bank uit. Er lagen rijksdaalders, guldens, kwartjes en dubbeltjes. Een voor een telde hij de zilveren muntstukken na, en zijn oog op een rijksdaalder vestigende, zag hij iets, dat zijn opmerkzaamheid trok. Het was iets roods en leek wel een draadje zijde, dat tusschen de cijfers van het jaartal, vlak boven het kruis van de kroon vastgeplakt zat. Nieuwsgierig om te weten wat hel eigenlijk was, haalde Gerard zijn pennemes voor den dag en trachtte het er af te krabben, - doch het ging niet, en toen hij nader toezag, bemerkte hij, dat er tusschen gemelde cijfers een fijn gaatje geboord was, waarin een rood zijden draadje had gezeten, dat aan beide zijden van den rijksdaalder vlak afgesneden was. Hij legde den rijksdaalder, die evenzoo blonk alsof hij nog nieuw was, weder op de bank, en al het geld natellende, vond hij, dat de som van twee honderd vijftig gulden precies uitkwam. Hij deed nu het geld weder in het zakje, maar bij ongeluk ontviel hem een kwartje of een gulden, - want recht wist hij het niet - en daarbij bukte hij in het zand, om het geld op te rapen.
Onderwijl hij hiermede bezig was, sloop een jongen, van den waterkant komende, door het struikgewas heen naar de bank. Reeds tien minuten lang had deze jongen een loerende stelling aangenomen, liggende op den grond of als een slang kruipende tusschen de takken. Telkens als Gerard een beweging maakte, volgde hij hem met zijn blikken en sloop elke minuut een weinig nader, totdat juist op het oogenblik, dat Gerard zich vooroverbukte, om het geldstuk, dat hij
| |
| |
had laten vallen, op te rapen, de jongen zich een weinig oprichtte en, de rechterhand tusschen de struiken doorstekende, een stuk geld van de bank wegnam en zoo haastig hij kon weder wegkroop. Dit alles was veel sneller geschied dan ik het heb kunnen schrijven, en de jongen was zóó spoedig verdwenen, dat Gerard niets van hem gemerkt had. Geen kwaad vermoedende, pakte hij het geld, dat nog op de bank lag, in den geldzak, en het muntstukje gevonden hebbende, voegde hij dit bij het overige, waarna hij zich op een drafje naar de stad spoedde, omdat de klok vier uur sloeg.
Aan het kantoor gekomen, vond hij den heer Van Dijk alleen aan den lessenaar zitten, daar de andere heeren reeds weggegaan waren.
‘Goed, dat gij komt, Gerard,’ zeide de heer Van Dijk, vriendelijk den groet van den knaap beantwoordende, ‘ik moet zeggen, dat gij op uw tijd gepast hebt. Ik rekende er ook op, want ik heb er op gewacht, om nog vóór het eten dat geld te verzenden.’
Gerard, niet weinig in zijn schik, dat hij een pluimpje van mijnheer kreeg, opende zijn zwarte portefeuille, legde het papieren geld netjes bij elkander, en zijn patroon het lijstje der wissels gevende, telde hij vervolgens de zilveren munten op de tafel.
De heer Van Dijk sloeg alles zorgvuldig gade en toen Gerard klaar was, telde hij alles zelf over.
‘Daar mankeert wat aan,’ zeide hij, den vinger op een geldstuk leggende, ‘zie eens, hier liggen slechts tweehonderd zeven en veertig gulden vijftig cents. Er ontbreekt dus juist een rijksdaalder.’
Gerard werd bleek van schrik. Oogenblikkelijk voelde hij in alle zakken, schudde den geldzak op tafel uit, keek in de portefeuille, maar nòch in het een nòch in het ander was iets te vinden, dat naar een rijksdaalder geleek.
‘Heeft mijnheer zich altemet ook vergist?’ vroeg hij op angstigen toon, terwijl hij zelf het geld nog eens natelde.
‘Ik vergis mij nooit,’ antwoordde zijn patroon, ‘zoover ik zie, liggen hier slechts tweehonderd zeven en veertig gulden vijftig cents.’
‘Ik begrijp er niets van,’ zeide Gerard; ‘nog geen kwartier geleden heb ik alles nageteld en toen kwam het precies uit.’
| |
[pagina t.o. 26]
[p. t.o. 26] | |
| |
| |
‘Dan zult gij u vergist hebben,’ sprak de kassier op onvriendelijken toon.
Plotseling scheen Gerard iets in te vallen. Hij dacht aan de bank. Het was immers mogelijk, dat met het kwartje ook de rijksdaalder in het zand gevallen was, zonder dat hij het bemerkt had. Hij greep zijn pet, en den heer Van Dijk aanziende, zeide hij:
‘Veroorloof mij eenige minuten. Ik ben dadelijk weer hier.’
En zonder het antwoord af te wachten, rende hij het huis uit, den weg op naar het plantsoen. Hij liep als een gejaagd hert, en niet lettende op de warmte, spoedde hij zich op een draf voort, totdat hij druipend van zweet en bijna ademloos op de plaats kwam, waar hij kort te voren het geld op de bank had geteld.
‘Als er maar niemand op gezeten of het geld gevonden heeft!’ riep hij hijgende uit.
Gelukkig was de bank ledig. De hoop herleefde in zijn hart. Met beide oogen zag hij op en onder de bank en voelde met zijn handen in het zand, in de hoop het geldstuk daar te vinden.
Arme Gerard!
Hij wist niet, dat Janus De Bol zijn bedreiging vervuld en hem nu een leelijke poets gespeeld had.
Meer dan tien minuten bracht hij door met in het zand te wroeten. Zelfs kroop hij door het struikgewas heen achter de bank, daar het mogelijk was, dat de rijksdaalder zoo ver gerold kon zijn.
Eindelijk moest hij de hoop opgeven en meer schreiend dan lachend sloeg hij nu den weg stadwaarts in.
‘Hij is weg!’ riep hij verslagen uit, toen hij op het kantoor kwam.
‘Wie is weg?’ vroeg de heer Van Dijk.
‘De rijksdaalder, mijnheer; zeker heb ik hem onderweg of bij de bank laten vallen.’
‘Dat is niet accuraat van u, Gerard,’ zeide de kassier. ‘Gij we et, dat ik van dergelijke slordigheid en onnauwkeurigheid niet houd,’ voegde hij er op strengen toon bij.
‘Ik zal den rijksdaalder vergoeden, als ik hem niet weervind,’ waagde Gerard te zeggen.
‘Het is mij niet zoozeer om den rijksdaalder te doen,’ hernam
| |
| |
de kassier, ‘als wel om het onaangename van het feit. Dergelijke dingen mogen op mijn kantoor niet plaats vinden, en ik ben gewoon, jongelieden, die zich aan dergelijke slordigheden schuldig maken, eenvoudig weg te zenden.’
Bij deze woorden draaide zich de kassier om en liet Gerard alleen op het kantoor.
De arme jongen wist niet wat hij zeggen of doen zou. Hij stond nog te hijgen van het harde loopen en kon met moeite de tranen van spijt, teleurstelling en boosheid bedwingen, die hem in de oogen kwamen. Maar wat zou hij doen? Hier blijven kon hij niet, daar de kantoorzaken van dien dag afgeloopen waren. Mismoedig als hij was, verliet hij het kantoor en begaf zich op weg naar huis, omzijn moeder deelgenoote van zijn smart en teleurstelling te maken.
Gij kunt u voorstellen, hoe juffrouw Baarsman te moede was, toen Gerard haar vertelde wat er gebeurd was. Evenmin als haar zoon had zij hoop, dat de rijksdaalder zou teruggevonden worden. Aan den anderen kant deelde zij niet in zijn vrees, dat hij alleen om die reden van het kantoor zou ontslagen worden.
‘Maar mijnheer heeft het toch gezegd, moeder,’ herhaalde hij.
‘Hij zal dat zoo niet gemeend hebben, Gerard.’
‘O moeder,’ zeide de knaap, ‘mijnheer maakt nooit grapjes al wat hij zegt, meent hij.’
‘Nu. ik geloof het nog niet. Stel u maar gerust; ik zal straks eens naar hem toegaan. Misschien zal hij het zoo erg niet maken. Kom, mijn jongen, laat het hoofd daarom niet hangen. 't Is wel onvoorzichtig van u geweest een rijksdaalder te verliezen....’
‘Neen moeder,’ zeide Gerard na eenig nadenken, ‘ik kan dien rijksdaalder niet verloren hebben; het is juist de rijksdaalder met het gaatje, dien ik mis, en dezen heb ik nog op de bank in mijn hand gehad.’
En hij vertelde haar van dien vreemden rijksdaalder.
‘Maar kan hij dan niet van de bank afgevallen zijn?’
‘Onmogelijk, moeder,’ antwoordde Gerard, ‘want hij lag er nog op, toen ik naar het kwartje zocht.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Ik ook niet, moeder. Het is mij geheel en al vreemd.’
| |
| |
‘Kan u die rijksdaalder niet ontstolen zijn?’
‘Dat geloof ik niet, moeder. Wie zou dat gedaan hebben? Dat heeft niemand kunnen doen; ook heb ik geen mensch in den omtrek van de bank gezien.’
Moeder en zoon staarden elkander eenige oogenblikken stilzwijgend aan. Het was juffrouw Baarsman alsof er eensklaps een floers van wolken over het hoofd van Gerard trok. Zij schrikte er van, - en hoewel het alleen in haar verbeelding lag, zoo beklemde haar dit toch zóó, dat zij, van angst niet recht wetende wat zij deed, om Gerards hals viel en luid begon te schreien. Gerard, wiens gemoed vol was, kon ook zijn tranen niet weerhouden, zoodat de kleine Marianna, het dochtertje van de weduwe, mede treurig gestemd werd, haar pop liet vallen en op moeders schoot klom, om haar door haar liefkoozingen te troosten.
Een zucht ontsnapte den boezem van Gerards moeder.
‘Ach,’ zeide zij, ‘wil de Heer mij nog grooter kruis doen dragen! Pas heeft Hij mij tot weduwe gemaakt, en nu wordt mijn toekomst nog donkerder! Maar neen, ik wil niet morren, ik wil geduldig dragen. Hij make mij onderworpen!’
Gerard begreep zijn moeder niet. Maar haar tranen troffen hem, en zichzelf beschuldigende de oorzaak daarvan te zijn, wegens zijn onvoorzichtigheid, viel hij haar om den hals, gaf haar de teederste namen en beloofde haar, in het vervolg beter op te passen.
De weduwe droogde weder haar tranen.
‘Blijf gij stil bij Marianna thuis,’ zeide zij, ‘ik wil naar den heer Van Dijk gaan, om te zien, of ik niet alles weer goed kan maken.’
Kort voordat juffrouw Baarsman het huis van Gerards patroon bereikt had, ontving de kassier een briefje van den heer van Zorglust. Dit briefje was van den volgenden inhoud:
‘Mijnheer!
Hedenmiddag was er van uwentwege iemand te mijnen huize met een wissel, groot acht en vijftig gulden dertig cents. Ik heb
| |
| |
dien wissel betaald. Bij ongeluk is er echter onder dat geld een rijksdaalder gekomen, dien ik gaarne terug had. Die rijksdaalder was nog geheel nieuw en daaraan kenbaar, dat er bij het jaartal een fijn gaatje was geboord, waardoor een rood zijden draadje was getrokken. Wegens een familie-aangelegenheid had ik dien rijksdaalder gaarne weder in mijn bezit, en ik betuig mijn spijt, dat hij door een misverstand onder het geld is gekomen, dat ik uw loopjongen ter hand heb gesteld. Daar ik geloof, dat dit geld door u nog niet is uitgegeven en dus nog in uw bezit is, zou het mij lief zijn, dien morgenochtend weder te mogen ontvangen. Inmiddels heb ik de eer te zijn enz.’
Het geld lag nog op dezelfde plaats, waarop Gerard het neergelegd had, en daar de kassier een man was, die gaarne altijd zijn zaken achter elkander afdeed, bezag hij rijksdaalder na rijksdaalder, doch vond er geen onder, die overeenkwam met de beschrijving, hem door den heer van Zorglust gegeven. Nieuwe reden voor den heer Van Dijk, om ontevreden te zijn op Gerard. Hij begreep dadelijk, dat het juist deze rijksdaalder was, die verloren was geraakt en dien hij nu onmogelijk kon teruggeven. Dit ergerde hem zeer, vooral omdat de heer van Zorglust een zijner voornaamste klanten was, en dien hij door deze onaangename zaak vreesde te zullen verliezen, daar de heer van Zorglust het aan de slordigheid van het kantoor zou toeschrijven.
‘Neen, dien jongen moet van mijn kantoor af,’ riep hij uit, terwijl hij knorrig op den lessenaar sloeg, ‘als ik dergelijke dingen door de vingers wil gaan zien, dan kan ik mijn kantoor wel sluiten.’
In dit oogenblik klopte juffrouw Baarsman aan de deur van het kantoorvertrek.
‘Binnen!’
‘Ik hoop niet, dat u het kwalijk neemt, mijnheer,’ zeide de weduwe op schroomvalligen toon, ‘dat ik nog zoo laat bij u kom, maar de ongelukkige zaak van dezen middag....’
‘Ja juffrouw,’ viel mijnheer Van Dijk haar in de rede, ‘wel moogt u zeggen een ongelukkige zaak en een recht verdrietige
| |
| |
zaak, die, al is zij schijnbaar nog zoo gering, mij waarschijnlijk toch groot nadeel zal berokkenen. Ik wenschte wel om een bankje van vijf en twintig gulden, dat het niet gebeurd ware.’
‘Mijn zoon is er recht bedroefd om,’ zeide de weduwe op zachten loon.
‘Dat is wel mogelijk, juffrouw, maar berouw komt gewoonlijk te laat. Bij mij op het kantoor is oppassen de boodschap, en die dat niet doet - moet weg. Denk nu eens, juffrouw, hoe onaangenaam deze zaak voor mij is.’
Hier las hij haar nu den brief van den heer van Zorglust voor.
‘Het is merkwaardig, mijnheer,’ sprak zij, ‘dat mijn zoon mij ook van zulk een rijksdaalder gesproken en mij verzekerd heeft, dat hij dat geldstuk nog in de hand heeft gehad, toen hij op de bank zat, en dat hij het niet heeft laten vallen....’
‘Dat moge allemaal waar zijn, juffrouw,’ viel haar de kassier andermaal in de rede, ‘maar dat neemt niet weg, dat de rijksdaalder verloren is geraakt, en.... zulke dingen kan ik niet op mijn kantoor permitteeren. Als Gerard mij binnen acht dagen dien zelfden rijksdaalder niet terug verschaft of als ik dien niet wedervind, behoeft hij er niet aan te denken, dat hij ooit weer op mijn kantoor komt.’
De tranen drongen in de oogen der weduwe.
‘Het spijt mij waarlijk om u,’ vervolgde de kassier op eenigszins zachteren toon, ‘dat ik eenigszins streng gesproken heb, maar mijn plicht gebiedt het, ik mag niet anders handelen. Toegevendheid moge in de kinderkamer of op school te huis behooren, maar op een kantoor deugt zij niet.’
‘Ik hoop nog, dat die rijksdaalder terechtkomt,’ zuchtte de weduwe. ‘Ik beloof u, dat ik er alle moeite voor zal doen.’
‘Om uwentwil verzeker ik u, dat ook ik hierin niet achter zal blijven,’ hernam de kassier.
‘Mag ik dan mijn zoon een kleine hoop geven, dat u....’
‘Zeg tegen uwen zoon, dat, als hij mij den rijksdaalder binnen acht dagen terugbrengt, ik om uwentwil deze zaak nog eens door de vingers zal zien.’
Hierbij maakte hij een kleine beweging met den stoel als wilde
| |
| |
hij aanduiden, dat hij een einde aan dit gesprek wenschte gemaakt te zien, welken wenk de ander begreep, die daarop vertrok.
Van dit oogenblik af deed de weduwe alle moeite, om den verloren rijksdaalder terug te bekomen; zij waagde het zelfs een advertentie in de courant te doen plaatsen, waarbij zij de beschrijving van de bijzonderheid aangaande dat geldstuk gaf, in de hoop dat het haar gelukken zou het terug te bekomen.
Drie dagen later, toen haar dochter reeds te bed was, kwam er iemand, om haar te spreken, die, een rijksdaalder op de tafel leggende. haar vroeg, of het soms dit geldstuk was, dat zij miste.
Gerard had het nauwelijks gezien, of hij herkende den rijksdaalder, hief hem vol blijdschap op en riep uit:
‘Ja moeder, dat is hij! Zie, daar zit nog het fijne roode draadje in het gaatje.’
‘Ik ben blij,’ zeide de bezoeker, ‘dat het door u vermiste geldstuk terug is, en zoodra ik uw advertentie las en mijn geld nazag, vond ik het ook.’
‘Ik ben u zeer dankbaar voor uw goedheid en uw moeite, mijnheer,’ sprak de weduwe, die hem een anderen rijksdaalder ter hand stelde. ‘maar mag ik vragen, hoe u aan dat stuk gekomen zijt. Er is mij veel aan gelegen dit te weten.’
‘Vertel mij eerst,’ zeide de bezoeker, ‘welk belang u bij den verloren rijksdaalder hebt, dan kan ik oordeelen, in hoeverre ik aan uw vraag kan voldoen.’
Hierop deelde Gerard hem alles mede wat er op dien middag gebeurd was, hoe hij, van H. gekomen zijnde, zich op de bank geplaatst en daar het geldstuk nog in handen gehad had, en dat, toen hij op het kantoor kwam, het verdwenen was.
‘Hebt gij dan niet eenig vermoeden gehad, dat het u door iemand kan ontroofd zijn?’ vroeg de bezoeker.
‘Daar hebben wij wel aan gedacht, mijnheer,’ antwoordde juffrouw Baarsman, ‘maar Gerard verzekert mij, dat hij niemand gezien heeft, die het heeft kunnen wegnemen.’
‘En toch geloof ik, dat het zoo is,’ zeide de heer, ‘ik wil u gaarne de noodige inlichting daaromtrent geven, maar onder één
| |
| |
voorwaarde, dat gij nooit over deze zaak tegen iemand, wie het ook zij, den naam uitspreekt van de personen, die ik thans zal noemen. Belooft gij mij dat plechtig?’
Juffrouw Baarsman en haar zoon gaven hem deze belofte.
‘Welnu,’ vervolgde hij, ‘u moet weten, ik ben suikerbakker in de Binderstraat. Nu drie dagen geleden sta ik in mijn winkel, toen de zoon van bakker Hein De Bol binnentreedt, een rijksdaalder op de toonbank legt en voor tien stuivers aan snoepgoed koopt. Ik geef hem het verlangde en wissel den rijksdaalder, zoodat hij twee gulden terugontvangt. Onderwijl ik de snoeperijen in een papier doe, vraag ik hem: ‘wel, hoe komt gij er toe voor tien stuivers suikerboonen, pistaches en ulevellen te koopen? Geeft uw vader een partijtje, of moet gij die voor uw baas gaan halen?’ De jongen werd bloedrood en begon te stotteren. Ik merkte al spoedig, dat de zaak niet zuiver was, en wel wetende, dat zijn vader geen tien stuivers zou uitgeven, om dergelijke dingen te koopen, drong ik sterker bij hem aan. Doch hoe meer ik met den jongen sprak, des te meer verlegen hij werd. In het eerst zeide hij, dat hij den rijksdaalder op straat onder een kruiwagen gevonden had, maar aan de wijze, waarop hij mij dat vertelde, hoorde ik spoedig, dat hij mij wat op de mouw wilde spelden. ‘Hoor eens vriendje,’ zeide ik tot hem, ‘de zaak is niet pluis, en als gij mij niet dadelijk de volle waarheid zegt, dan verzeker ik u, dat het muisje een staartje zal hebben.’ Doch verbeeld u, in plaats van mij te antwoorden, loopt hij zoo hard als hij kan den winkel uit en laat de twee gulden op de toonbank liggen. Het spreekt vanzelf, dat ik nu nog meer argwaan kreeg, en het deed mij leed, dat ik dien avond niet uit mijn huis kon, anders had ik de zaak dadelijk onderzocht. Den volgenden dag begaf ik mij naar het huis van Hein De Bol, wien ik alles meedeelde. Onder ons moet ik u zeggen, dat die man wol geen bijzondere vriend van mij is, maar dat ik toch zóóveel belang in hem stel, dat ik, waar ik kan, zijn geluk zal trachten te bevorderen. Bakker De Bol was vroeger met mij lid eener godsdienstige vereeniging, en ik weet niet meer om
welke reden hij daarvan teruggegaan is. Ik houd het er echter voor, dat het tusschen bakker De Bol en God niet goed staat, en dat hij dingen
| |
| |
gedaan heeft en nog doet, die hem den vrede rooven. Ik weet ook, dat die man veel verdriet van zijn beide oudste zoons gehad heeft, die hun moeder door hun schandelijk en zondig gedrag vroeg grafwaarts gebracht hebben, en na hun vader arm te hebben gemaakt, hun leven eindigden als soldaat in de Oost. Ook wist ik, dat hij niet veel vreugde van dezen zoon beleefde, en om deze reden stelde ik veel belang in hem. Ik ging naar hem toe met het voornemen, om, als zijn zoon op een oneerlijke wijze aan dien rijksdaalder gekomen was, den jongen daarvoor ernstig onder vier oogen te bestraffen, maar tevens alles te vermijden wat opspraak geven kon. Ik handel liever naar de genade dan naar de wet. Dat doet God ook. - Toen ik bij bakker De Bol binnentrad, zat de oude man in een hoek en rookte zijn pijpje. Zijn voorkomen beviel mij niet bijzonder, maar ik schrijf dit toe aan de wederwaardigheden, die hem getroffen hebben, en aan de onrust zijns harten, die in zijn oogen zichtbaar was. Ook geloof ik niet, dat die man een rechten weg bewandelt.’
Juffrouw Baarsman schudde het hoofd. Zij wist meer van bakker De Bol dan zij haar bezoeker nu kon vertellen.
‘Ik deelde den ouden man,’ vervolgde de suikerbakker, ‘het voorgevallene mede en stelde hem de door zijn zoon achtergelaten twee gulden ter hand, meenende, dat deze hem meer toekwamen dan mij. De bakker zette een recht grimmig gezicht, toen hij een en ander hoorde, en liet zijn zoon roepen. Toen deze kwam, schrikte hij niet weinig mij daar te zien, en denkende, dat wij reeds alles wisten, vertelde hij ons, dat hij dien rijksdaalder van de bank weggekaapt had op het oogenblik, toen uw zoon zich in het zand bukte.’
Bij deze woorden zagen moeder en zoon elkander aan, terwijl blijdschap en boosheid beurtelings op het aangezicht van Gerard uitgedrukt werden.
‘De oude man,’ vervolgde de bezoeker, ‘voer hevig tegen zijn zoon uit, vloekte geweldig, wilde hem met een dik touw kastijden, toen ik hem tegenhield en hem herinnerde, dat dit niet de wijze was om een zondaar tot inkeer of tot behoudenis te brengen. Nu plaatste ik mij voor den knaap en schilderde hem, hoe het God de Heer mishaagt, als een mensch den weg der zonde bewandelt,
| |
| |
en hoeveel pogingen God in het werk heeft gesteld en nog stelt, om zondaren terecht te brengen en te behouden. Ik stelde hem voor, welke groote zonde hij bedreven had, maar vergat ook niet hem te wijzen op God, die den berouwhebbenden zondaar gaarne aanneemt en om Christus' wille al zijn misdaden vergeeft. Ik weet niet, of mijn woorden eenigen indruk gemaakt hebben; integendeel het scheen mij toe, dat zoowel vader als zoon er tamelijk onverschillig bij bleven. Het eenige, wat mij bakker De Bol verzocht, was, de zaak niet ruchtbaar te maken, omdat hij bang was voor de politie. Nu dit beloofde ik hem ook, maar onder voorwaarde dat ik het u, onder verzoek van geheimhouding, zou mededeelen. Ik deed dit ook liever, omdat ik niet gaarne de hand wilde leenen, om een knaap in handen van de politie te geven, daar alsdan zijn eer en naam voor altijd bedorven zijn. Ziehier wat ik u wenschte mede te deelen, en van harte hoop ik, dat de zaak tusschen u en den heer Van Dijk spoedig in der minne zal geschikt worden.’
Juffrouw Baarsman bedankte haar bezoeker recht hartelijk voor dit bewijs zijner menschlievendheid, en nog dien zelfden avond bracht Gerard den rijksdaalder, op verlangen van den kassier, naar den heer van Zorglust, die zeer in zijn schik was het verloren geldstuk terug te bekomen. Wat den heer Van Dijk betrof, deze vroeg er niet naar, hoe Gerard aan den rijksdaalder gekomen was; hij nam den knaap weder op het kantoor en dacht niet meer aan het gebeurde.
Maar in het hart van Gerard kiemde de oude wrok tegen Janus De Bol weder op, en het zou wellicht beter voor hem geweest zijn, als de suikerbakker den naam van den dief verzwegen had.
|
|