| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Waarin iets van een verloren schuldbekentenis en van
een kantoor voorkomt.
Veertien dagen geleden zag het er in de woning van Gerards moeder droevig uit. Toen werd zijn vader begraven, die na een langdurig lijden aan een uitterende ziekte gestorven was.
De heer Baarsman was werkzaam geweest op het stadhuis. Ik weet niet juist welke betrekking hij daar bekleed had, maar zooveel weet ik toch, dat hij den ganschen lieven dag op een hooge bank voor een langen lessenaar was gezeten en het eene vel na het andere volschreef, dat eerst onder de menschen en daarna in den kelder ging, om later als scheurpapier verkocht te worden. Als hij dan des middags te huis kwam, zag hij er altijd zeer bleek en vermoeid uit. Of dat nu de stadhuislucht deed, dan of het gedurig voorover zitten bij het schrijven zijn borst zoo benauwde, durf ik niet beslissen, - maar met den armen man had ieder, die hem kende en wegens zijn beminnelijke eigenschappen liefhad, groot medelijden, want hij moest altijd zóó geweldig hoesten, dat men soms vreesde, dat zijn hoofd zou barsten. En dat hoesten kwelde hem op het stadhuis, onder weg, thuis in zijn leunstoel en in zijn bed. En was het nog maar bij dat hoesten gebleven, dan zou zijn vrouw er niet zoo bezorgd over geweest zijn, maar hij gaf ook van tijd tot tijd bloed op. Als dan de dokter geroepen werd, schudde deze het hoofd en zei op heel deftigen toon: ‘Mijnheer Baarsman, u bevalt mij niets!’ En tegen juffrouw Baarsman zei hij: ‘ja, wat zal ik u zeggen, lieve juffrouw Baarsman, uw man moet
| |
| |
rust hebben, mag volstrekt niet praten, niet eens fluisteren; hij moet zich heel stil houden. Als de lente in het land is en hij een weinig kan gaan wandelen, zal hij er wel weer bovenop komen ’
Maar als de dokter op straat was, zei hij tegen zichzelven: ‘die gaat ook gauw den weg naar 't kerkhof.’
En het laatste was spoedig waar geworden, spoediger zelfs dan men gedacht had, ja zóó onverwachts had het sterven plaats gegrepen, dat de kranke nog iets aan zijn vrouw wilde vertellen van een som gelds, die hij aan bakker Hein De Bol geleend en dat hij tot dusver voor haar verborgen gehouden had, - maar eene hevige bloedbraking overviel hem, en hij gaf in de armen zijner hevig ontstelde vrouw den geest.
Dat was een treurige toestand voor juffrouw Baarsman, die zich nu eensklaps van haar lieven man beroofd zag. Hij droeg steeds zulk een goede zorg voor haar en had zijn beide kinderen zoo lief. In zijn gezonde dagen las hij den zijnen uit den Bijbel voor, bad en zong met hen, en toen iemand hem eens vroeg of hij ook met vrees aan de eeuwigheid dacht, antwoordde hij: ‘Als ik op mij zelven zie, dan is er wel reden tot vrees, maar als ik op Jezus zie, die Zijn leven voor mij aflegde, heb ik grond voor mijn hoop, dat God mij in Zijn hemel zal opnemen.’
Juffrouw Baarsman woonde op een bovenhuis, vlak tegenover den bakker Hein De Bol. Het zag er daar netjes, maar toch zeer eenvoudig uit. Er lag een mooi kleed met een karpet op den grond, en op den schoorsteenmantel stond een marmeren pendule tusschen twee porseleinen vazen. De meubelen in de voor- en achterkamer waren van mahoniehout, en in keuken en slaapkamer zag het er zóó helder uit, dat een prinses zich niet behoefde te schamen er eens rond te kijken. Ik heb wel eens bovenhuizen gezien, waar het er minder knap uitzag, maar de heer Baarsman had zeer zuinig geleefd, en ieder, die een weinig met hem bekend was geweest, meende ook, dat hij bij zijn dood aan zijn weduwe genoeg zou nagelaten hebben, om fatsoenlijk met haar kinderen te kunnen leven.
Doch juffrouw Baarsman zou het, helaas, anders ondervinden. Haar
| |
| |
man had eigenlijk meer voor anderen gezorgd dan voor de zijnen. Hij verstond niet de kunst, om op zijn tijd te weigeren, en ieder, die in nood was en hem om geld ter leen vroeg, hielp hij, al zou hij zelf eerst van anderen moeten leenen. Hij was hierdoor ook al dikwijls bedrogen geworden, en zijn vrouw had hem herhaalde malen verzocht toch voorzichtiger te wezen en niet alle menschen te vertrouwen, - maar het helpen van anderen was hem zóó tot een tweede natuur geworden, dat hij het niet laten kon.
En bij zijn dood bleek het dan ook, dat hij zich dikwijls had laten bedriegen, want toen juffrouw Baarsman alles bij elkander rekende, schoot er zóó weinig over, dat zij nauwelijks op tweehonderd gulden in het jaar kon rekenen, en daarvan kon zij onmogelijk met haar beide kinderen leven. Doch iets was er wat haar hoop gaf, dat dit jaarlijksch inkomen aanmerkelijk zou vermeerderd worden. Uit eenige woorden, die haar man zich van tijd tot tijd had laten ontvallen, had zij gemerkt, dat bakker Hein De Bol hem twee duizend gulden schuldig was, en als zij zich niet vergiste, had haar broer er vijfhonderd gulden bijgedaan, daar haar man op dat oogenblik de volle twee duizend gulden niet bij elkander had gehad. Maar waar was dan het bewijs, dat de bakker dat geld schuldig was? Hoe hulpvaardig zich haar man ook jegens anderen betoonde, toch wist zij, dat hij altijd er voor gezorgd had zwart op wit te hebben van degenen, die hem geld schuldig waren. Bijgevolg zou ook de bakker wel aan haar man een schuldbekentenis gegeven hebben. Maar waar was deze? Zij lag noch in de secretaire, noch in de portefeuille van haar man, noch in een kastje, waarin hij gewoon was zijn papieren te bergen. Nu zou zij dit wel spoedig hebben kunnen te weten komen, door even bij den bakker aan te gaan en hem er naar te vragen, maar zij mocht dezen man niet lijden, te meer omdat hij in de gansche stad bekend stond als een, die gaarne op eens andermans zak leefde en zelf liever luierde. Ook hoopte zij eerlang toch uit die onzekerheid te komen, als haar broer met zijn schip de haven binnenliep. Haar broer namelijk was koopvaardij-kapitein op een schip, dat twee jaren geleden naar China was vertrokken, en welk vaartuig elken dag terugverwacht werd.
| |
| |
Doch een ongeluk komt zelden alleen, zegt het spreekwoord. Juist vier dagen voor de gebeurtenis met den vertrapten vingerhoed, die ik u in het vorige hoofdstuk verteld heb, ontving juffrouw Baarsman het treurig bericht, dat het schip de ‘Euphora,’ waarop haar broer kapitein was, in de Chineesche wateren met man en muis was vergaan, en dat er hier en daar op de eilanden stukken hout waren aangespoeld, die duidelijk van de ‘Euphora’ afkomstig bleken te zijn. Dat was waarlijk een slag voor juffrouw Baarsman, want haar broer, die vrouw noch kinderen had, deed veel goeds aan haar kinderen, en als hij in het leven ware gebleven, zou zij, als weduwe, minder bezorgd in de toekomst geblikt hebben. In het eerst hoopte zij nog, dat het slechts een los gerucht zou wezen, maar toen een paar dagen later ook de couranten deze tijdingen bevestigden, mocht zij er niet langer aan twijfelen, en, hoeveel strijd en tranen het haar ook kostte, moest zij ook dit kruis nog geduldig leeren dragen.
Er schoot haar dus niets anders over dan zelf naar bakker Hein De Bol te gaan, om van hem te vernemen, hoe het met de schuldbekentenis gesteld was, daar zij geen hoop kon voeden ooit haar broeder weer te zien, die buiten den bakker het alleen zeker weten kon.
Bakker Hein De Bol zat in zijn winkel achter de toonbank, en rookte zóó bedaard en gemakkelijk uit zijn eindje pijp, alsof God hem alleen bestemd had, om te luieren en te rooken. Een aangenaam uiterlijk had die man niet. Hij keek nooit iemand flink in de oogen, maar tuurde altijd op den grond alsof hij spelden zocht. Hij droeg een echte bakkerskleeding, en zijn blauwe wollen slaapmuts hing hem zóó diep over het voorhoofd, dat de wenkbrauwen er door bedekt werden. Zijn kleine grijze oogen werden wel een weinig onrustig, toen hij juffrouw Baarsman den winkel zag binnentreden, doch hij bedaarde heel spoedig en stond niet eens van zijn zitplaats op, toen zij hem vriendelijk ‘goeden morgen’ wenschte.
‘Ik kwam u eens bezoeken, buurman,’ begon de juffrouw, ‘om eens met u over geldzaken te spreken.’
‘Zoo,’ zeide hij op langgerekten toon en blies een lange wolk uit zijn pijp.
| |
| |
‘Ja,’ vervolgde juffrouw Baarsman, ‘gij begrijpt, buurman, dat ik als weduwe mij nu moet inlaten met zaken, met welke ik mij vroeger nooit bemoeide, en nu moet trachten al de gelden, die mijn man uitstaande had, binnen te krijgen.’
‘Zoo,’ herhaalde de bakker op denzelfden toon als daar straks.
‘En daarom kom ik ook bij u,’ vervolgde de andere.
‘Bij mij?’ vroeg Hein De Bol, zoo verwonderd, alsof de juffrouw hem gevraagd had of hij een ridderorde gekregen had voor zijn vlijt. ‘Bij mij? U wilt zeker mijn hulp inroepen, om u met mijn raad ter zijde te staan, en in dat geval ben ik wel tot uw dienst, als ik er tijd toe heb.’
‘Ik hoop ook van uw raad gebruik te maken, als ik dien noodig heb, - maar nu verzoek ik u mij eens te willen zeggen, hoe groot de som is, die gij mijn man schuldig zijt, en wanneer ik dat geld van u terug kan krijgen.’
‘Zoo!’ sprak de bakker, zoo lijmerig alsof hij water met meel verbond.
‘Ja, zoo is het,’ hernam de weduwe.
De bakker zag de juffrouw met zijn kleine grijze oogen een paar seconden zóó scherp aan, alsof hij in haar hart wilde lezen en te weten komen of zij alles wist, dan alleen of zij slechts op vermoeden sprak. Een paar seconden, zeg ik, keek hij haar aan, want toen sloeg hij de oogen weer neer. Waarschijnlijk geloofde hij het laatste.
‘Ik moet u zeggen,’ zeide hij op hoogst drogen toon, ‘dat al wat u daar zegt, mij zeer verbaast. Ik ben u noch uw overleden man eenig geld schuldig. 't Is waar, hij heeft mij wel eens met een klein sommetje geholpen, doch dat heb ik altijd terugbetaald. Ik kan u daarvan nog de quitantie toonen.’
‘En dan de twee duizend gulden, waarbij mijn broer vijfhonderd heeft gedaan?’
De bakker wist veel - wist meer dan de weduwe, en het was hem ook niet onbekend, dat de ‘Euphora’ met man en muis was vergaan.
‘Als ik twee duizend gulden van uw man en van uw broer, den kapitein, ter leen ontvangen heb,’ antwoordde hij, ‘dan zal er immers wel een bewijs van voorhanden zijn. Kunt gij mij dat toonen?’
| |
| |
‘Neen, tot nog toe niet,’ zeide de weduwe, ‘maar mijn man heeft, nog kort vóór zijn dood, er met mij over gesproken.’
‘En zei hij, dat ik hem dat geld schuldig was?’ vroeg de bakker eenigszins loerend.
‘Ik moet bekennen, dat ik zijn laatste woorden niet goed heb verstaan, maar ik meen er toch uit op te moeten maken, dat hij u met behulp van mijn broer twee duizend gulden heeft geleend.’
‘Uw meening is geheel verkeerd, juffrouw,’ zeide de bakker. ‘Ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb: toon mij eenvoudig het bewijs, dat ik uw man iets schuldig ben.’
‘Dat kan ik niet,’ herhaalde de weduwe.
‘Welnu dan,’ sprak de bakker, den schouder ophalende, ‘dan kan ik u niet helpen.’
‘Mijnheer De Bol,’ zei juffrouw Baarsman, en zag hem daarbij ernstig aan, ‘dat wil zooveel zeggen als dat gij ontkent mijn man iets schuldig te zijn.’
‘Zeer juist.’
‘En kunt gij dat voor God en uw geweten betuigen?’ vroeg de juffrouw, die ten volle verzekerd was, dat de bakker haar zocht te bedriegen.
‘Ik heb met zulk een betuigen niet van noode,’ antwoordde hij. ‘Ik vind het onbeschaamd van u mij in mijn eigen huis zulke vragen te doen.’
De bakker scheen zóó verontwaardigd te zijn, dat hij opstond, even aan zijn slaapmuts raakte als om te groeten, achter de toonbank wegging en juffrouw Baarsman alleen in den winkel liet staan.
Wat zou juffrouw Baarsman nu anders doen dan heengaan?
‘De Bol,’ riep zij hem achterna, ‘het is mogelijk dat ik ongelijk heb, maar zoo niet, - zoo gij wetens en willens mij bedriegt, God, die de Man der weduwen en de Vader der weezen is, zal eenmaal alles aan het licht brengen.’
En deze woorden gesproken hebbende, verliet zij de bakkerij.
Bakker De Bol bleef een oogenblik in de gang staan, totdat zij den winkel uit was, en haar op straat nastarende, bromde hij binnensmonds:
| |
| |
‘Dat zal wel onmogelijk zijn, want de kapitein heeft de schuldbekentenis medegenomen, en het schip de “Euphora” ligt op den bodem der zee.’
Toen juffrouw Baarsman thuis was gekomen, vergoot zij een stroom van tranen. Zij was ten volle overtuigd, dat de bakker haar man dit geld schuldig was en hij dit nu ontkende op grond dat de schuldbekentenis ontbrak. Wat zou zij hiertegen aanvoeren? Zij sprak er later met dezen of genen vriend van haar overleden man over, - maar allen trokken de schouders op en zeiden, dat er niets te beginnen was, zoolang de bakker de schuld ontkende en het bewijs niet te vinden was.
‘Ik zal het dan maar aan God overlaten,’ zeide zij. ‘Hij zal mij niet verlaten, maar zich over mij en mijn kinderen ontfermen!’
Zij overlegde wat haar thans te doen stond. In de eerste plaats meende zij, dat het goed zou zijn een nederige woning te betrekken en dan met naaien zooveel trachten te verdienen, dat zij stilletjes zou kunnen voortleven zóó lang, totdat God haar betere dagen zou geven. Voorts meende zij, dat het tijd voor Gerard werd, om ook het zijne bij te dragen tot ondersteuning zijner moeder. Hij had lang genoeg op school gegaan, was in vele kundigheden zeer bedreven en kon best een vak kiezen, waarbij hij dadelijk geld zou kunnen verdienen. Zij had van ter zijde vernomen, dat er een plaats als beginner open was op het kantoor van den heer P. Van Dijk, en daar zij zeer wenschte, dat Gerard daar geplaatst was, riep zij hem tot zich en stelde hem het nuttige en voordeelige van een dergelijke betrekking voor.
‘Begrijp eens, Gerard,’ zeide zij tot hem, ‘als gij op dat kantoor komt, dan wordt gij, als gij vlijtig oppast en u goed gedraagt, - spoedig een heer, die veel geld verdient. Dan gaat gij naar de beurs en spreekt met rijke kooplieden, en wie weet, of gij dan later zelf niet uw eigen zaken kunt doen. Ik heb een heer gekend, die begonnen is met boter kruien en onlangs gestorven is, nalatende een vermogen van vele millioenen. Het is waar, gij zult klein moeten beginnen, gij zult boodschappen moeien doen, briefjes rondbrengen en dergelijke
| |
| |
zaken meer, - maar als het eerste jaar om is, dan zijt gij door den zuren appel heen en krijgt gij een vaste plaats bij mijnheer aan den lessenaar. Wat dunkt u, zou het niet goed zijn, als gij er eens heengingt?’
‘Ik zou veel liever op zee gaan, moeder, net als oom,’ antwoordde Gerard. ‘Ik houd er niet van den geheelen dag voor een lessenaar te zitten.’
‘Maar dat hoeft gij ook niet, mijn jongen. Ik heb u immers gezegd, dat gij het eerste jaar wellicht niets anders dan boodschappen zult doen en geld ophalen; en later, als gij eerst goed met de werkzaamheden zult bekend zijn, gaat gij mede naar de beurs, met al de grootste heeren van de stad. Doch wat ik u bidden mag, spreek mij nooit van de zee; gij weet, hoe ik daaraan altijd met schrik denk. Als het u eens ging, zooals het met uw lieven oom gegaan is. O neen - ik mag er niet van hooren. Kom, denk niet meer aan de zee en doe moeder het genoegen, naar den heer Van Dijk te gaan. Hij weet er reeds van, dat gij u wellicht zult aanbieden, want iemand van moeders kennissen heeft er met hem over gesproken.’
Zij drukte hem aan haar hart, streelde hem op de wangen, streek zijn haren een weinig netjes en zeide:
‘Zie, Gerard, het is nu goed weer en naar ik geloof de beste tijd, om met mijnheer Van Dijk te spreken; ga eens naar het kantoor, vraag vriendelijk naar den heer Van Dijk, en als gij met hem alleen zijt, zeg hem dan waarvoor gij komt. Het zou mij niets verwonderen, of hij plaatst u dadelijk.’
‘Zou moeder dat denken?’ vroeg de knaap, die het denkbeeld toch wel aardig vond, om op een kantoor te komen.
‘Wel zeker, ga er maar gerust heen. Gij weet immers wel waar het is?’
‘O ja, moeder, aan de haven, waar al die groote schepen liggen.’
‘Juist; kom, borstel uw buisje, broek en pet eens terdege af en ga er heen. God make uw weg voorspoedig.’
Gerard, die zijn moeder innig liefhad, vloog haar om den hals, kuste haar op beide wangen, en nadat hij zich van top tot teen afgeborsteld had, begaf hij zich naar het genoemde kantoor,
| |
| |
werwaarts wij hem op weg aantroffen, toen het gebeurde met den vingerhoed voorviel.
Gerard was een flinke jongen van ruim veertien jaar. Hij was niet groot van stuk, maar stevig, en had een paar flinke oogen in het hoofd. Zijn verstand had hij zeer goed; hij was oprecht, waarheidlievend en arbeidzaam, eigenschappen, die elken knaap tot eer verstrekken. Maar meen nu niet, dat hij geheel zonder fouten was. O neen, hij bezat er vele, maar de grootste van alle was zijn oploopendheid. Hij kon zich spoedig, al ware het slechts over een kleinigheid, driftig maken, en in zijn drift deed hij menige dwaasheid, waarover hij later berouw had. Ook was hij niet geheel vrij van wraakzucht. Het was wel eens op school gebeurd, dat hij door den onderwijzer was gestraft geworden, omdat hij zich op een medeleerling wegens een beleediging gewroken had. Zijn moeder had hem dikwijls vermaand hiertegen te strijden; zij had hem herhaalde malen gewezen op het Woord van God, waarin geschreven staat, dat wij onszelve niet moeten wreken en dat wij de wraak aan God moeten overlaten, - en Gerard had zich ook wel voorgenomen ernstig tegen deze kwade eigenschap, die van een onchristelijken geest getuigt, te strijden, maar toch was hij er nog niet geheel van genezen. Overigens - ik herhaal het - was hij een knaap van zeer beminnelijke eigenschappen, en ieder, die zijn eerlijk en open karakter kende, moest hem liefhebben.
Op dien dag dan begaf hij zich naar het kantoor. Het hinderde hem wel een weinig die ontmoeting met Janus De Bol gehad te hebben, want de drift over diens onrechtvaardige en lage handelwijs met het kleine kind had hem een weinig van streek gebracht, - maar de bewustheid een goede daad verricht te hebben, deed hem spoedig over het onaangename voorval heenzien. Aan het bewuste huis gekomen, las hij op een groot koperen schild de woorden; ‘P. Van Dijk, kassier en commissionnair in effecten.’ Hier moest hij dus wezen. De deur stond aan, en haar openduwende, kwam hij in een lange gang, aan welker rechterzijde hij een bordje zag, waarop gedrukt stond: kantoor. Hij klopte hier aan, en toen er ‘binnen’ geroepen was, opende hij de deur en zag eenige heeren
| |
| |
aan verschillende lessenaars zitten, die bezig waren met schrijven.
‘Wat wilt gij, jongeheer?’ vroeg hem een dier heeren op welwillenden toon.
‘Ik wenschte gaarne mijnheer Van Dijk te spreken,’ antwoordde Gerard.
‘Die ben ik. Kom maar binnen.’
De heer Van Dijk stond op en trad met hem in een klein kamertje, dat aan het kantoor grensde.
‘Ik geloof, dat ik weet wie gij zijt en wat gij wilt,’ zeide de kassier, nadat hij en Gerard op een stoel hadden plaats genomen. ‘Zijt gij niet de zoon van juffrouw Baarsman? Men heeft mij reeds over u gesproken, en ik ben blij, dat ik u eens zie, want gij komt als geroepen, daar ik juist zoo'n ventje behoef als gij zijt. Maar zeg mij eens: kunt gij goed lezen, schrijven en rekenen?’
Gerard antwoordde, dat zijn meester altijd tevreden geweest was met zijn werk en dat hij bereid was proeven daarvan te geven. De heer Van Dijk haalde daarop een stuk papier, liet hem eenige woorden en vooral vele cijfers schrijven en scheen goed voldaan te zijn.
‘En weet gij ook, hoeveel tweemaal twee is?’ vroeg hij lachend.
‘O ja,’ antwoordde Gerard, ‘ik ben al aan de algebra en zou aan de meetkunde beginnen, als ik op school gebleven was.’
‘Nu, dan zal het wel gaan,’ vervolgde de kassier. ‘Met algebra evenwel hebt gij hier op het. kantoor niets te maken. Hier moet gij slechts goed optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen kunnen, en vooral op uw tellen passen. Fouten mogen hier volstrekt niet gemaakt worden, want de geringste fout zou mijn geheele kantoor in verwarring brengen. Oppassen is bij ons de boodschap. Hebt gij dit goed verstaan?’
‘Ja wel, mijnheer.’
‘Dan zal ik u zeggen wat gij hier, althans het eerste jaar, te doen krijgt. Vooreerst des morgens in de stad rondgaan, om rekeningen, wissels en orderbriefjes te incasseeren, dat wil zeggen, geld te ontvangen. Daarna moet gij verantwoording doen van het ontvangen geld aan een der heeren en moet gij alles in een boek schrijven. Des middags hebt gij weder boodschappen in de stad te doen, en
| |
| |
als ik zie, dat gij vlijtig zijt en lust in uw werk hebt, zal ik zorgen, dat gij goed vooruitkomt. Maar ik moet herhalen wat ik daar straks gezegd heb: oppassen is de boodschap. De geringste fout kan mijn kantoor in groote verwarring brengen, en als een mijner bedienden zich schuldig maakt aan groote onvoorzichtigheid of slordigheid, kan ik hem niet langer gebruiken. Hebt gij dat goed begrepen?’
‘Zeer wel, mijnheer,’ antwoordde Gerard, ‘en ik hoop, dat u nooit eenige reden tot klagen over mij zult hebben.’
‘Dat zal mij pleizier doen. En wanneer kunt gij komen?’
‘Zoodra u mij noodig hebt, mijnheer.’
‘Dat is goed; kom dan overmorgenochtend, precies te halftien.’
De heer Van Dijk stond op, alsof hij hiermede zeggen wilde, dat het gesprek afgeloopen was. Gerard, die ook opgestaan was, draaide nog met zijn pet heen en weer, en scheen iets op de lippen te hebben, dat hij niet verzwijgen wilde.
De heer Van Dijk bemerkte dit.
‘Hebt gij nog iets?’ vroeg hij.
‘Ja mijnheer, maar ik hoop dat u het niet kwalijk nemen zult.’
‘Nu, wat is het? Zeg het maar gerust, doch haast u wat, want 't wordt mijn tijd.’
‘Ik wenschte gaarne te weten, hoeveel ik ga verdienen? Moeder heeft mij op het hart gedrukt, u dit te vragen.’
‘Dat zal ik u zeggen: het eerste jaar een daalder in de week en, als gij goed oppast, het volgende jaar twee gulden per week. Bevalt u dit?’
‘Heel goed, mijnheer, ik zal het aan moeder zeggen, en, als ik mag, hoop ik overmorgen hier te zijn.’
Hij boog zich voor mijnheer Van Dijk, verliet het kantoor en bevond zich een kwartier later bij zijn moeder, aan wie hij het blijde nieuws mededeelde.
|
|