| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
De vertrapte vingerhoed.
Zoo mooi was de zon in lang niet opgegaan als op zekeren Maandag-morgen in de maand April. Het was een heerlijke ochtendstond. Gedurende acht dagen had het aanhoudend achter elkander gewaaid, geregend, gehageld en zóó gestormd, dat niemand, tenzij hij moest, zich buiten de deur had gewaagd. Algemeen was het zeggen, dat dit weer voor alles zeer goed was geweest, want als de warmte zoo vroeg kwam, dan ontlook het jonge teedere groen veel te spoedig, en als het dan weer vroor, zou alles verloren gaan. Ik heb er geen verstand van, en ben steeds gewoon geweest, al die dingen maar stil in de hand van God te laten, die van alles den besten tijd weet. Doch ik deel u slechts mede wat het algemeen gevoelen was. De menschen zeiden, dat thans de winter voorgoed had afscheid genomen en dat nu de lente in aantocht was. En dat dit laatste waar scheen te zijn, kon men merken, als men slechts even op straat ging. Een warme lentelucht woei u te gemoet, en allerlei torretjes, vliegjes en muggen kwamen van alle kanten aangevlogen, gingen tegen de zonzijde der huizen zitten of fladderden zóó vroolijk rond, alsof zij daarmede bewijzen wilden dat zij het voorjaar toch veel prettiger vonden dan den guren winter.
Dit zachte lenteweder had niet alleen de torretjes, vliegjes en muggen naar buiten gelokt, maar ook nog vele groote en kleine menschen op straat gedreven, die anders gewoon waren zich thuis schuil te houden. Onder anderen had zich een groepje kinderen verzameld rondom een man, die een marsje vol koopwaren voor zijn
| |
| |
borst droeg. Dat marsje leek wel een galanteriewinkel in het klein, want men kon bijna niets prakkezeeren, of die man had het bij zich. Scharen, messen, borstels, kammen, vingerhoeden, almanakken, pennen, papier, pennehouders, schrijfboekjes, potlooden, naalden, spelden, garen, band, spiegeltjes, scheermessen, scheerdoozen, eau-de-cologne, schoensmeer, sigarenpijpen, pommade, lak, ouwels, inkt - ik weet niet wat die man al niet verkocht. Ook scheen zijn last tamelijk zwaar te zijn, althans hij liep langzaam met het hoofd achterwaarts en den rug ingebogen, ten bewijze dat hij geen licht vrachtje droeg.
‘Koop! koop!‘ riep hij, terwijl hij langzaam over het plein der groote handelsstad liep, ‘koop! koop! Mooie waar! Heel goedkoop - half voor niet!‘
De kinderen, van welke ik u daar strakjes sprak, omringden den marskramer en zagen met begeerige oogen naar de voorwerpen, die de koopman droeg. Nu moet ik zeggen, dat alles, wat de kinderen zagen, ook wel in staat was, om hunne begeerlijkheid op te wekken. De spiegeltjes blonken zóó mooi in de zon, de kammetjes zagen er zóó helder uit en de eau-de-cologne-fleschjes stonden zóó netjes bij elkaar, dat menig meisje, als het geld gehad had, zeker een of ander zou gekocht hebben.
‘Koop! koop!‘ riep de koopman, voorwaarts gaande, ‘koop! koop! Ik heb fijne scharen en mooie naalden! Heel goedkoop en half voor niet!‘
In dit oogenblik kwam er een meisje van ongeveer acht jaren uit het steegje van het plein aangeloopen. Het kind had eene helderroode kleur en zag er zoo gelukkig uit alsof zij een grooten schat bezat. En zij had ook een grooten schat, althans in haar oog. Zij bezat namelijk drie centen, die zij, zorgvuldig in een papier gewikkeld, stijf in haar rechterhand hield, alsof zij bang ware die te verliezen.
‘Koopman!‘ zeide het meisje op bedeesden toon, ‘hebt gij ook vingerhoeden?
‘Vingerhoeden?‘ vroeg hij, terwijl hij met de linkerhand naar een pakje uit zijn mars greep, ‘vingerhoeden? O, bij dozijnen! De een nog mooier dan de ander. Ik heb ze van koper, staal, been, ivoor en compositie, zoo mooi als zij nergens in een winkel te
| |
| |
vinden zijn. Mooi en goedkoop en half voor niet, - dat is mijn spreuk. Wilt gij eens zien?‘
En naar een bank gaande, zette hij zich daarop neder, terwijl al de kinderen om hem heen gingen staan, nieuwsgierig zijnde naar het pakje vingerhoeden, dat de koopman nu losmaakte. En inderdaad had hij een grooten voorraad van vingerhoeden, want toen hij het pakje losgemaakte had, kwam er zulk een menigte te voorschijn, dat de kinderen er zich over verwonderden.
‘Kijk eens!‘ zeide hij, een koperen vingerhoed aan zijn pink stekende, ‘kijk eens, hoe mooi! En wat blinkt hij! 't lijkt wel klinkklaar goud. Hij verroest nooit, en hoe langer gij hem gebruikt, hoe mooier hij wordt. Hij behoeft nooit gepoetst te worden, want hij poetst zich altijd vanzelf. En kijk eens wat mooie gaatjes! En wat is die rand prachtig! Ziet gij wel, dat er middenop een zwaantje staat? Dat zwaantje beduidt, dat deze soort van vingerhoeden nooit verslijt. Ik heb een vrouw gekend, die zoo'n vingerhoed al dertig jaar gebruikt heeft, en ik ken een Duitsche prinses, die ze bij honderden opkoopt, alleen omdat zij ze zoo mooi vindt. Wilt ge er eens een passen?‘
Het kleine meisje knikte van ja, en nu haalde de koopman er een paar voor den dag, die, naar zijn gedachten, voor het kleine vingertje van het meisje geschikt waren.
‘Kijk, die past u, alsof hij voor u gemaakt was!‘ riep de koopman uit. ‘En wat blinkt die! En wat staat dat zwaantje mooi! Kijk, als ik een meisje was, dan kocht ik nooit een anderen vingerhoed.‘
‘Wat kost die?‘ vroeg het meisje halfluid, want zij vreesde, dat die vingerhoed meer zou bedragen dan zij bezat.
‘Wat hij kost?‘ herhaalde de koopman. ‘Wat die mooie vingerhoed kost? Niet veel. Hij is mooi - goedkoop en half voor niet. As gij in den winkel hierover gaat, moet gij er zeker een dubbeltje voor betalen. Maar ik ben ook veel goedkooper dan de winkels. Nu, wat denkt gij? Vijf centjes - vijf centjes, omdat gij het zijt.‘
Het meisje was heel terneergeslagen, toen zij den hoogen prijs vernam, want zij bezat maar drie centen. Dat was haar gansche rijkdom.
‘Welnu?‘ vroeg de koopman, haar den vingerhoed voorhoudende en dien met een zwart lapje eenige malen wrijvende, om hem
| |
| |
nog meer te doen blinken, ‘welnu, is dat die vingerhoed met een zwaantje er op niet waard? Vijf centjes maar; in andere winkels kunt gij ze niet eens voor een zuur gezicht krijgen.‘
‘Ik heb maar drie centen,‘ antwoordde het kind op een verlegen toon.
‘Drie centen - dat is wat weinig!‘ zeide de koopman. ‘Is dat uw heele spaarpot?‘
‘Ik heb geen spaarpot,‘ antwoordde de kleine, ‘maar ik ben vandaag jarig, en toen heb ik van grootmoe deze drie centen gekregen, om er voor te koopen wat ik graag wilde hebben. Moeder vond het 't beste, dat ik een vingerhoed kocht en ik ook. Maar ik heb slechts drie centen.‘
‘'t Is wel wat weinig - wat heel weinig,‘ zeide de koopman, ‘ik ben anders goedkoop - en geef alles half voor niet, maar komaan, omdat ge vandaag jarig zijt, zult gij dien vingerhoed hebben van mij voor drie centen, op hoop van recommandatie. Daar kind, hebt ge den vingerhoed.‘
Het kind kleurde van blijdschap, toen de koopman haar den vingerhoed aan den vinger stak, en draaide er mee naar alle kanten rond, om er de zon op te laten schijnen.
Onderwijl de kinderen hier zoo rondom den marskramer stonden, was er onbemerkt een jongen binnen den kring geslopen, dien men het kon aanzien, dat hij niet deugde of althans weinig goeds in den zin had. Het was een lange, bleeke jongen, met sluik blond haar en iets genieperigs in zijn oogen. Hij had het geheele gesprek aangehoord en de vreugde gezien, die op het gelaat van het meisje blonk, toen zij, tegen overgave van de drie verjaringscenten, den vingerhoed gekregen had. Juist die vreugde van dat meisje hinderde hem, want hij behoorde tot die soort van karakters, die niet gaarne zien, dat anderen gelukkig en vroolijk zijn. Hij loerde naar een gelegenheid, om de vreugd van het kind te bederven, en onophoudelijk gingen zijn oogen heen en weer, evenals die van een kat, welke de gangen eener muis bespiedt.
Het meisje ging intusschen voort met het bewonderen van haar vingerhoed en stak dien van den eenen vinger op den anderen.
| |
| |
Ongelukkigerwijze ontglipte de vingerhoed aan haar hand en rolde op den grond. Ieder bukte zich dadelijk, om hem te zoeken en op te rapen, maar tot verbazing van allen was hij nergens te zien. De kinderen zochten overal: op de bank, onder de bank tusschen alle gaatjes en hoekjes van de steenen, maar hij was niet te vinden. Gij kunt denken, dat het meisje bedroefd was. Zij had in 't geheel geen verjaringsgezicht, maar begon te schreien en te klagen. De koopman troostte haar, zeggende, dat de vingerhoed wel weer gevonden zou worden. ‘Er zit een zwaantje op,‘ zei hij. ‘maar hij kan toch niet vliegen.‘ Doch het meisje bleef bedroefd kijken, en kon niet eens de straatsteenen zien, zoo dik waren haar oogen vol tranen.
Eindelijk riep een der meisjes uit:
‘Daar is hij!‘
‘Waar?‘ vroegen een paar stemmen.
‘Dáár - onder den voet van den grooten jongen. Hij staat er op.‘
‘Och, til uw voet eens even op!‘ zei een der meisjes tegen den langen knaap.
Deze deed net alsof hij het niet hoorde, maar drukte met den voet zóó hard op den grond, dat de vingerhoed zoo plat werd als een cent. Hij dacht niet, dat iemand dit opgemerkt had, maar al de meisjes zagen het, en bovendien zag het nog iemand, met wien wij onze lezers wel in kennis moeten brengen, omdat hij de held is onzer geschiedenis. Even ongemerkt als daar straks die groote jongen binnen den kring der kinderen was gekomen, was de laatste den koopman genaderd, had zich vlak achter hem geplaatst en was oog- en oorgetuige geweest van het verlies van den vingerhoed. Toen nu de meisjes den vingerhoed gevonden hadden en de lange knaap het verzoek om den voet op te lichten had beantwoord met den vingerhoed plat te trappen, steeg zijn bloed naar het hoofd en werd hij verontwaardigd over het genieperige gedrag van dien jongen. Hij sprong op hem toe, greep hem bij den arm, en slingerde hem een eind op zij - en ja wel, daar kwam de platgetrapte vingerhoed voor den dag.
‘Dat is gemeen van u, Janus De Bol!‘ riep hij op driftigen toon uit, ‘wat heeft dat arme kind u gedaan, om haar vreugde zoo te bederven!‘
| |
| |
‘Dat gaat u niets aan, lompe pennelikkersjongen!‘ zei Janus De Bol, op hem toetredende en hem te lijf willende. ‘Ik heb er bij ongeluk den voet op gezet.‘
‘Dat is gelogen!‘ zei Gerard Baarsman, - want aldus was zijn naam. - ‘Ik heb gezien, dat, toen de vingerhoed naar u toe rolde, gij die dadelijk onder den voet schooft, en er vervolgens op traptet. Ik herhaal, het is gemeen van u, en gij verdiendet, dat gij er vijf en twintig kreegt!‘
‘En wou jij dat doen, pennelikkersjongen?‘ vroeg Janus De Bol op sarrenden toon, terwijl hij hem met zijn genieperige oogen zoo valsch mogelijk aankeek.
‘Ik zou er wel lust toe hebben, om u voor uw valsche streken eens behoorlijk af te ranselen, want gij hebt laatst mijn zusje met een handvol modder gegooid, - doch eigenlijk zijt gij mij veel te gemeen, om u aan te raken.‘
‘Zeg dat nog eens!‘ riep Janus De Bol, terwijl hij de tanden van nijd op elkander drukte en hem zijn vuist toonde.
‘Wel, dat durf ik wel, lange lummel!‘ zei Gerard Baarsman.
Janus De Bol stond op het punt, om Gerard een slag in het aangezicht te geven, doch de koopman trad tusschenbeide, hield den arm van Janus De Bol vast, en zei:
‘Hoor eens, jongen, gij hebt ongelijk, en ik raad u de hand niet aan dezen jongeheer te slaan, want als ik de waarheid moet zeggen, - en dat doe ik altijd, als ik niet lieg, - hebt gij gemeen gedaan door dien vingerhoed te vertrappen. Doch koop maar gauw een anderen en geef dien aan het meisje, want zie eens, hoe dat kind staat te huilen, en dat nog wel op haar verjaardag. Toe! koop haar een anderen. Ik geef u een even zoo mooien, blinkenden vingerhoed voor drie centen. Ik ben goedkoop en geef mijn goederen half voor niet. Wilt ge er een? Kom, doe het, en beschouw alles maar als een grap.‘
‘Ik dank je voor je oude spullen!‘ riep Janus De Bol op verachtelijken toon uit. ‘Die zelfde vingerhoeden kan men op den hoek van de markt voor twee centen krijgen, en dan zijn ze nog wel tienmaal mooier dan deze verroeste dingen!‘
| |
| |
Nu was het de beurt van den koopman, om driftig en kwaad te worden. Hij begon hem uit te schelden voor al wat leelijk was, en toen de jongen hem nog bovendien uitlachte en den duim van zijn rechterhand tegen zijn neus zette met de pink vooruit - toen kende de woede van den marskramer geen grenzen, en liep hij op Janus De Bol toe, om hem beet te pakken; maar deze kon veel vlugger loopen dan de koopman met zijn vrachtje, zoodat diens moeite vergeefsch was.
‘Ik zal u in 't oog houden!‘ riep de koopman hem toe, terwijl hij hem daarbij eenige scheldwoorden naar het hoofd wierp, die ik liefst maar niet noem. De jongen van zijn kant was ook niet op zijn mond gevallen en schold hem terug, waarop de koopman hem wijselijk den rug toedraaide. De jongen bleef echter nog doorschelden, en toen hij zag, dat de koopman er zich niet meer aan stoorde, voer hij opnieuw uit tegen Gerard en riep hem onder anderen toe:
‘Ik zal het je wel betaald zetten! Wacht maar, ik zal je wel eens een poets bakken!‘ waarna hij al dreigende achteruitging en eindelijk uit het gezicht geraakte.
Het kleine meisje was intusschen met haar platten vingerhoed in de hand op dezelfde plaats blijven staan. Haar oogen waren gezwollen van tranen en zij uitte haar smart door een gedurig snikken. De andere meisjes stonden om haar heen en deden haar best haar te vertroosten of haar goeden raad te geven.
‘Ga maar mede, Mietje, naar ons huis,‘ zeide een van die kinderen, ‘mijn vader is koperslager, weet je, en als ik 't vader vraag, dan maakt hij er in een oogenblik alle deuken uit.‘
‘Laat mij er maar eens op bijten,‘ sprak de grootste van het troepje. ‘Ik heb sterke landen en kan hem wellicht weer heelemaal recht krijgen. Laatst was de vingerhoed van mijn moeder onder den poot van een stoel gekomen, en toen heb ik hem tusschen mijn tanden recht gebeten. Kom, geef maar eens hier; dan zal ik het probeeren.‘
In het volgend oogenblik zat de vingerhoed tusschen haar tanden; zij beet - en beet, maar het koper was wat al te hard voor haar tandjes. Het gelukte haar wel er een ietwat anderen vorm aan te geven, maar toch bleef de vingerhoed onbruikbaar en diende nergens meer voor dan om weggeworpen te worden.
| |
| |
Dat arme jarige kind! Hoe was haar vreugde door den geniepigen streek van Janus De Bol vergald!
‘Laat mij uw vingerhoed eens zien,’ zeide Gerard Baarsman, haar vriendelijk toesprekende, ‘misschien kan ik er wat aan verbeteren.’
Het kind reikte hem al snikkend den vingerhoed over.
‘Hij is mooi plat,’ zeide hij lachend. ‘Neen, daarmee kunt gij niet naaien, arme meid. Wat heeft hij gekost?’
‘Drie centjes maar,’ antwoordde de marskramer, die dadelijk het pakje weder opende, in de hoop dat hij weer een anderen verkoopen kon. ‘Drie centen maar. Zie eens, jongeheer,’ vervolgde hij, een nieuwen vingerhoed voor den dag halende, ‘hier is er een, fonkelnagel-nieuw met een zwaantje er op. Goedkoop - half voor niet.’
Gerard dacht een oogenblik na. Hij had wel eenige centen bij zich, doch deze had hij bestemd, om een paar schrijfboekjes te koopen, doch hij kon deze wel voor 't oogenblik ontberen, daar hij nu het arme kind verblijden wilde.
‘Drie centen kost de vingerhoed?’ vroeg hij aan den marskramer.
‘Ja, drie centjes maar, omdat u het is,’ antwoordde de marskramer.
‘Nu geef dan het kind een vingerhoed en mij zeven centen terug,’ zeide hij, terwijl hij den man een dubbeltje gaf.
Dit geschiedde.
In een oogenblik waren de tranen van het kind gedroogd, en, onder luid gejuich en vroolijk gebabbel, vergezelden de meisjes haar tot aan den ingang van het steegje, waar haar ouders woonden.
De koopman telde zeven centen in Gerards handen en zeide:
‘Als u weer wat noodig hebt, jongeheer, dan houd ik mij gerecommandeerd. Ik ben goedkoop en geef mijn waren half voor niet.’
Hij wilde er nog meer bijvoegen, doch Gerard scheen veel haast en weinig geduld te hebben, om die redeneeringen aan te hooren. Hij groette, stak het plein dwars over en verdween in een dwarsstraat, die naar een ander gedeelte der stad leidde.
Wie was Gerard Baarsman?
Dat zal ik u in een volgend hoofdstuk vertellen, waarbij gij ook nog met andere dingen bekend gemaakt zult worden.
|
|