| |
| |
| |
Besluit.
Wij hebben nog een appeltje te schillen met bakker Hein De Bol. Deze had wel gehoord, dat Gerard weder in het land, op vrije voeten en bij zijn moeder was, maar wat er met de Euphora was voorgevallen, en dat zijn schuldbekentenis als uit het hart der zee was opgedolven, - daarvan had hij niet het minste vermoeden. Hij dacht er niet eens meer aan. Hij geloofde, dat die leugen hem uitmuntend gelukt was, en zat als altijd weer heel gerust, - althans uiterlijk - achter zijn toonbank, met de pet diep op het voorhoofd en zijn eindje pijp in den mond, te praktizeeren, hoe hij weder op een andere wijze aan geld kon komen, want om hard te werken voor zijn dagelijksch brood, dat deed hij liever niet, en hij vond het veel gemakkelijker, dat anderen hard voor hem arbeidden en hij zijn gemak kon houden.
Zoo zat hij dan weer achter de toonbank, op dezelfde plaats, voor hetzelfde raam, in hetzelfde blauwe pak en met dezelfde kleine, grijze oogen in zijn hoofd. Hij zat juist uit te rekenen, hoeveel hij in de week won, als hij in het deeg van de kadetjes een kleine en in dat van het gewone brood een groote kneep maakte, toen hij twee gezichten voorbij zijn venster zag gaan, die hij niet terstond samen passen kon en van welke hij het vreemd vond, dat deze juist bij elkander kwamen. Maar nog vreemder vond hij het, dat de beide personen, die hem deze gezichten vertoond hadden, de klink van zijn deur oplichtten en zijn winkel binnentraden.
Wonderlijk! Sommige menschen hebben zulk een lange levensgeschiedenis, rijk aan gebeurtenissen, rijk aan zonden, arm aan
| |
| |
deugden, en er komen oogenblikken in hun leven, waarin hun geheele levensgeschiedenis als in een punt des tijds voor hun oogen voorbijgaat, evenals een beweegbaar panorama, maar met wonderbare snelheid. Het is mogelijk, dat ik mij bedrieg, maar naar mijn gedachte zal het ook zoo in de eeuwigheid gaan met dezulken, die voor den rechterstoel van Jezus verschijnen, om daar afgescheiden te worden van degenen, die aan Zijn rechterhand staan. Daar zal nog eenmaal in het klein, in den vorm van een uittreksel, hun levensgeschiedenis voor hun oogen treden, om, maar helaas te laat, de schrikkelijke gevolgen te zien van hun ongehoorzaamheid.
Toen juffrouw Baarsman en de heer Van Dijk de deur openden en den winkel binnentraden, ging het levenspanorama van bakker Hein De Bol met de vlugheid eener morgenwolk zijn oogen voorbij. Hij ontroerde wel, maar toch slechts even.
‘Ik heb mij zoo dikwijls uit moeilijkheden gered,’ fluisterde hij bij zich zelf, - ‘uit deze zal mij mijn tong ook nog wel helpen, - als er die andere maar niet bij was.’
Voor dien anderen had hij respect, want hij wist, dat deze een accuraat man was en hij hem geen knollen voor citroenen kon verkoopen. ‘Doch,’ zoo dacht hij, ‘ik zal er mij wel doorhelpen.’
En dit gedacht hebbende, zette hij zich in postuur en nam de onverschilligste houding aan, die ooit een bakker nemen kan.
‘Goeden morgen,’ sprak de heer Van Dijk, voor de toonbank tredende, ‘het zou mij en de juffrouw aangenaam zijn, u eens te mogen spreken,’
‘Zoo!’ zeide de bakker droogjes, blies een dikke wolk van rook uit zijn pijp en keek naar de glazen flesch niet zoute krakelingen, die niet over een druk gezelschap konden klagen.
‘Mag ik u verzoeken ons een kamer aan te wijzen, vervolgde de heer Van Dijk op dien snellen en beslisten toon, die den man van zaken verraadt. ‘Wij zijn geen menschen, die zich voor een toonbank laten afschepen!’
De bakker had zijn ‘zoo!’ weer op de lippen, maar voordat hij die uitte, sloeg hij even de oogen van onder zijn pet opwaarts,
| |
[pagina t.o. 154]
[p. t.o. 154] | |
| |
| |
keek den kassier een seconde aan, en - diens blik was genoegzaam, om hem uit zijn gehuichelde rust op te wekken.
Zoo langzaam mogelijk stond hij op, en verzekerd zijnde, dat men hem wel volgen zou, slofte hij de gang door, en een binnenkamer openende, liet bij zonder een woord te spreken de beide bezoekers binnentreden. De heer Van Dijk, die zijn man wel kende, zette een stoel voor de juffrouw, waarop deze plaats nam, terwijl hij er zelf ook een bezette.
De bakker bleef doodbedaard staan en leunde legen den schoorsteenmantel.
‘Mijnheer,’ begon de kassier, ‘gij zult u wel herinneren, dat gij deze juffrouw of liever haar overleden man een aanzienlijke som schuldig zijt.’
‘Dat belieft u zoo te zeggen,’ zeide de bakker op drogen toon.
‘Gij moet goed antwoorden op hetgeen ik u zeg,’ hernam de heer Van Dijk, - ‘ik zeg, dat gij u wel herinneren zult deze juffrouw een aanzienlijke som schuldig te zijn. Is het waar, dat gij u dat herinnert?’
‘Ik heb niet noodig u daarvan uillegging te geven,’ antwoordde Hein De Bol.
‘Zacht wat, zacht wat!’ zeide de kassier, ‘misschien hebt gij voor 't oogenblik gelijk, doch de hekken konden eens spoedig verhangen worden, en dan zoudt gij wel in de noodzakelijkheid komen mij uitlegging te geven. Maar de juffrouw, die mijn assistentie heeft ingeroepen, heeft mij verzekerd, dat gij haar gezegd hebt niets van een schuld aan haar man en aan haar overleden broeder te weten.’
De kassier drukte met voordacht op het woord overleden, om eens te zien, hoe ver de onbeschaamdheid van dien man zou gaan.
“Ha zoo!” dacht de bakker, - ‘is die ook dood, dan herinner ik mij doodeenvoudig niets meer van een schuldbekentenis. Ik weet, dat de kapitein het bewuste stuk medegenomen heeft, en hoor, dat hij nu voor de haaien is.’
‘Is het waar, dat gij dit aan de juffrouw gezegd hebt?’ vervolgde de heer Van Dijk.
| |
| |
‘Hoewel ik nogmaals herhaal, dat ik u geen rekenschap verschuldigd ben,’ antwoordde de bakker, ‘zoo wil ik evenwel ten gerieve van juffrouw Baarsman u wel mededeelen wat ik mij van ons laatste gesprek herinner. Vooraf moet ik u zeggen, dat de juffrouw zelve mij verzekerde niet volkomen overtuigd te zijn, dat ik haar man iets schuldig was.’
De kassier keek de weduwe aan, die deze woorden van Hein de Bol toestemmend beantwoordde.
‘Ik zeide haar,’ vervolgde de bakker, ‘dat ik wel eens van tijd tot tijd een klein sommetje van den beer Baarsman geleend had, maar dat ik dit altoos op zijn tijd terugbetaald had. Wat de twee duizend gulden betreft, die ik haar man zou schuldig gebleven zijn, benevens nog vijfhonderd gulden, die haar broeder er bij zou gedaan hebben, of dat het te zamen twee duizend was - de juffrouw giste alles en wist niets, - daarvan herinnerde ik mij niets, en ik zeide doodeenvoudig, dat, als zij mij de schuldbekentenis zou kunnen toonen, ik overtuigd zou zijn.’
‘En blijft gij bij dat gevoelen?’ vroeg de kassier.
‘Een mooie vraag!’ riep de bakker uit, die een rechtstreeksch antwoord ontduiken wilde, ‘zoo kunt gij wel niet vragen aan den gang blijven.’
‘Nu, dan zal ik u een vraag doen, die gij zeer gemakkelijk zult kunnen beantwoorden. Ik heb hier een gezegeld stuk papier, dat beschreven is door iemand, dien gij wel kent. Zoudt gij zoo vriendelijk willen zijn, mij te willen zeggen wie dit geschreven heeft?’
Bij deze woorden haalde de kassier een portefeuille uit zijn zak, nam daaruit een vierkant opgevouwen papier, streek het glad op de tafel en zorgde er voor, dat geen onverwachte greep hem dat papier kon wegnemen.
Hein de Bol, die aan alles wilde gelooven behalve aan de mogelijkheid van het wedervinden der verloren schuldbekentenis, had met zijn blik iedere beweging van den kassier gevolgd. Wel trilde zijn oog een weinig, toen hij het papier voor den dag zag komen, maar hij hoopte er zich toch nog te kunnen uitredden.
‘Nu, kent gij dit papier?’ herhaalde de kassier, die, daar de
| |
| |
bakker onbeweeglijk op zijn plaats bleef staan, opstond en het hem onder den neus hield.
De bakker zweeg.
‘Gij hebt tegen deze juffrouw gezegd, dat, als zij u de schuldbekentenis kon toonen, gij de schuld erkennen zoudt. Durft gij het nu nog ontkennen, dat gij haar dit geld schuldig zijt en dat gij op een bedrieglijke wijze u daarvan wildet afmaken? Neen, God heeft gezorgd, dat u dat boevenstuk niet gelukte En zoo gij mij heden niet de vervallen interesten van dat geleende geld betaalt en niet zorgt, dat ik heden over drie maanden hel geheele bedrag der voorgeschoten gelden ontvangen heb, zoo verzeker ik u, dat de naam van hel bordje van uw deur wordt weggenomen en gij niet meer achter uw toonbank zult zitten praktizeeren, hoe de menschen door u bedrogen kunnen worden. Denk er aan, dat ik een accuraat man ben en dat ik mij niet door u laat beetnemen. Onthoud wat ik u gezegd heb.’
Bij deze woorden stak de kassier het bewuste papier weder in zijn portefeuille, en, zonder zich te verwaardigen den bakker te groeten, verliet hij met juffrouw Baarsman het huis.
Nog dien zelfden dag ontving de kassier het geld, met een geschreven verzekering onder getuigen, dat drie maanden later aan de weduwe het bedrag der schuldbekentenis zou afgelost worden. Op welke wijs dit bakker De Bol gelukte, is mij onbekend gebleven. Sommigen zeiden, dat hij in het geheim op de Amsterdamsche beurs speelde en meer effecten had dan men wel dacht, - en dat de tegenzin, om met zijn handen een eerlijk stuk brood te verdienen, zóó groot was, dat hij gedurig op oneerlijke wijze aan geld zocht te komen, ten einde zijn gewaagd spel voort te zetten. Hoe het zij, de weduwe kreeg door tusschenkomst van den heer Van Dijk haar geld, - maar voordat het nieuwe koren aan de markt kwam, was bakker De Bol met zijn zoon Janus uil de stad vertrokken of, zooals men het noemt, met de noorderzon verhuisd, zonder dal er later iets van beiden vernomen werd.
Juffrouw Baarsman kon niet besluiten het nieuwe leven in den stillen werkkring op het dorpje K vaarwel te zeggen. Zij had vele
| |
| |
van de meisjes liefgekregen en betuigde meermalen, dat het buitenleven, in de schaduw der eiken en beuken of onder het vroolijke gezang der boschbewoners, haar behaaglijker was dan het woelige leven in een groote stad. Daar God haar boven bidden en danken had welgedaan en haar meer had geschonken dan zij voor haar onderhoud behoefde, zoo zag zij zich in staat gesteld menigen traan te drogen, menigen kommer te verlichten en voor oud en jong tot steun en raad te zijn.
Wal Gerard betreft, deze bleef eerst eenige dagen bij zijn moeder, om uit te rusten van zijn avontuurlijke zeereis, en kwam daarna weer op het kantoor bij den kassier, waar hij zeer ‘accuraat’ werd en leerde, dat ‘oppassen de boodschap is’. Hij had een goede les ontvangen, en er was veel toe noodig geweest, om zijn licht ontvlambaar hart tot ootmoed en liefde te stemmen, maar dit was dan ook geschied, en hij heeft er nimmer berouw van gehad zich te hebben leeren buigen onder de krachtige hand Gods.
|
|