| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Moeder Racheltje moet lief en leed ondervinden.
Waar nu heen?
Ja, dat was een moeilijke vraag. Had de Baron hun een paar dagen tijd geschonken, om naar eene andere woning om te zien, dan zouden zij minder in verlegenheid gekomen zijn, maar het bevel van Baron Van Kalkhuizen luidde bepaald: nog heden moet gij het huis uit!
Waar dus heen?
Een overleg met den rentmeester baatte niets. Hij was een zeer welwillend man, die beiden jongelieden groote genegenheid toedroeg, maar hij moest den Baron ondergeschikt zijn en kon dus tegen diens bevelen niet handelen.
Er bleef hun dus voorshands niets over dan het weinigje, dat zij aan kleederen en boeken bezaten, in te pakken en voorloopig hun intrek in het logement te nemen, hopende, dat er voor hen een gunstige weg zou geopend worden. Gelukkig waren zij in het bezit van geld en wel van eene aanzienlijke som. Toen Rinus in zijne kamer kwam en de brieventasch opende, die de stervende hem gegeven had, vond hij daarin eenige banknoten tot een gezamenlijk gedrag van duizend gulden, vergezeld van een kort maar hartelijk schrijven, waarin hem gemeld werd, dat deze som hem werd geschonken uit een dankbaar en blijmoedig hart. Dat was eene uitkomst, waarop Rinus en Levi niet gerekend hadden, maar die hun thans zeer te stade kwam. Voordat
| |
| |
zij echter het huis van den rentmeester verlieten en van hem afsch eid namen, schreef Rinus nog eerst een brief aan den Baron, dankte hem in oprechtheid voor zijne welwillendheid hun betoond, en betreurde het zeer, dat verschil van gevoelens op godsdienstig gebied zulk een ongelukkige verstoring had teweeggebracht, terwijl hij de hoop uitdrukte, dat God hen nog eenmaal in staat mocht stellen hunne dankbaarheid op betere wijze te betoonen.
Daarna namen zij hun bundeltje op en begaven zich naar 't logement. Als een loopend vuurtje was het reeds te K. bekend, dat de beide vrienden het huis van den rentmeester hadden moeten verlaten, maar weinigen waren er, die zich daarover verwonderden. Het had den meesten verbaasd, dat zij er zoo lang gebleven waren, daar ieder op het dorp wist dat de Baron, bij al zijne goede hoedanigheden, toch een zeer wispelturig man was. Rinus en Levi wachtten zich echter wel iets ten nadeele van den Baron te zeggen, daar de ondervinding hun geleerd had, hoe veranderlijk de volksmeening is.
Terwijl zij in zich zelf gekeerd zich met plannen voor de toekomst bezighielden, ging deur der gelagkamer open en trad er iemand binnen, die zoowat het midden hield tusschen een boer en een heer, of tusschen een werkman en een baas. De logementhouder begroette hem dan ook als baas Willems.
‘Zoo,’ zeide hij, ‘gij zijt zeker van den overkant der rivier gekomen, om eens te zien hoe het met de twee huizen staat, die gij hier hebt laten bouwen?’
‘Ja,’ was het antwoord; ‘ik wou het eene graag aan den man brengen, het andere heb ik verhuurd, maar het huis daarnaast staat mij wat te lang leeg. Nu kwam ik eens om met dezen en genen, die er mij over geschreven hebben, te praten, want de voorslagen, die mij gedaan zijn, bevallen mij niet en.... de personen evenmin, daar zij mij niet soliede genoeg zijn. Ik moet op de menschen aan kunnen, die een huis van mij huren, en het liefst zag ik, dat het bewoond werd door personen, die zich van God en zijn gebod niet afkeeren.’
Bij deze woorden zag Rinus den spreker aan en het
| |
| |
kwam hem voor, dat de man hem niet geheel onbekend was. Maar daar hij zich vergissen kon, deed hij geene moeite om uit te vorschen, wie het was.
‘Ja,’ vervolgde baas Willems, ‘op menschen, die God en zijn gebod liefhebben, kan men rekenen, althans veel meer dan op hen, die lichtzinnig de wereld doorgaan. Gij weet het zelf uit ondervinding. Herinnert gij u nog den winkelier B., die tegenover de kerk woonde? Wat was dat een ruwe klant! Hij kon bijna geen woord spreken zonder godslasterlijk te vloeken. En wat is er van hem geworden? Hij is met de Noorderzon verdwenen, zijne vrouw en kinderen zwerven het land door en ik kan naar mijn geld fluiten. Daarentegen, de metselaar D., die met niets begonnen is, komt thans goed vooruit. En waaraan ligt dit? Hij is iemand, die God vreest en uit wiens mond men nooit een onhebbelijk woord verneemt. Maar ik behoef niet over anderen te spreken. Eigen ervaring is het beste bewijs van 't geen ik volhoud: dat het lichtzinnige menschen en vloekers nooit goed kan gaan. Helaas, tot voor zes jaren stond het met mij ook niet goed. Ik leefde buiten God in de wereld en schroomde niet te drinken en te vloeken. Maar eensklaps werden mijne oogen geopend, - en God gebruikte daartoe een knaap. Ik was soldaat en bevond mij op een beurtschip, waar ik met een ander passagier aan 't spelen geraakte, verloor - en vloekte. Die knaap sprak mij toen aan, herinnerde mij aan een der geboden Gods, en dit maakte op mij zoo'n diepen indruk, dat ik van stonde aan mijn leven verbeterde en mij tot God wendde. En nu heeft de Heer mij gezegend!’
Nu kon Rinus zich niet langer bedwingen, trad op baas Willems toe en deze herkende hem terstond. 't Was een blijdschap voor den man, Rinus weder te zien. Als oude bekenden gingen zij bij elkander zitten, terwijl onze vriend hem in 't kort verhaalde, wat er in den laatsten tijd met hem gebeurd was. Thans ging onzen baas Willems een licht op.
‘Hoor eens,’ zeide hij tot hem, ‘ik doe u en uw vriend Levi een voorslag. Gij huurt het huis van mij, dat nog
| |
| |
open staat; begint daarin een winkel, en ik zal u helpen, terwijl ik er niet aan twijfel, of het zal u met een weinig ijver goed gaan.’
Deze voorslag kwam Rinus wel zeer zonderling voor, maar was niet geheel onaannemelijk. Toch was het noodig al het voor en tegen nog eens goed te overwegen, en met vreugde namen zij het aanbod van den aannemer Willems aan, om een paar dagen bij hem te logeeren. Hij had plaats genoeg in zijn huis en dan konden zij alles op hun gemak samen bepraten. Nog dienzelfden avond stak ons drietal de rivier over naar het huis, dat de vroegere soldaat thans bewoonde, en vóórdat er veertien dagen verloopen waren, hadden zich Rinus Bertram en Levi Speier als compagnons en kooplieden verbonden, om gezamenlijk handel te drijven in manufacturen, galanterieěn, tabak, snuif en sigaren, koffie, thee, suiker, benevens allerlei artikelen, die men in een grooten dorpswinkel gewoonlijk bijeen vindt.
En de voorspelling van baas Willems scheen bewaarheid te zullen worden. Het ging onzen beiden vrienden zeer voorspoedig. Rinus verkocht veel, en Levi, die in den eersten tijd met een grooten blauwen zak op den rug en later met een karretje de omliggende dorpen bezocht, kwam gemeenlijk met een ledigen wagen en vele bestellingen terug, zoodat onze jonge kooplieden hun zaak konden uitbreiden en zij veel geld verdienden, terwijl zij door hun behoorlijk gedrag en godsdienstigen wandel de achting van alle weldenkenden wonnen.
Van den Baron hoorden of zagen zij weinig. Wanneer hij in zijn rijtuig voorbij hun winkel reed, dan keerde hij 't gelaat van hen af. En toch geloofden Rinus en Levi, dat hun zaak door de bewoners van 't kasteel ondersteund werd, althans nu en dan kwam er iemand met een briefje vol bestellingen, waarvan het handschrift aan Rinus niet onbekend was. Zelfs ontvingen onze jongelingen wel eens over de post een brief met geldswaarde, en zonder nauwkeurig onderzoek konden zij wel gissen van welke lieve vrouwelijke hand hun dit werd toegezonden.
| |
| |
Aldus gingen er twee jaren voorbij.
In die twee jaren had Levi niet nagelaten nu en dan aan zijne moeder te schrijven, maar steeds bleven zijne brieven onbeantwoord, totdat hij op eens vernam, dat Saartje van den Schohet gestorven was en dat zijne moeder twist met hare Joodsche vrienden had gekregen, een twist, die zoo hoog geloopen was, dat Racheltje hare woonplaats wilde verlaten. Daarbij kwam nog, dat de weduwe zich door een gelukzoeker had laten bedriegen, zoodat zij niet meer kon bestaan van hetgeen zij uit den verkoop van hare slachterij overgehouden en van hare andere middelen bespaard had. Zij verkeerde thans wel niet in oogenblikkelijken nood, maar hare vooruitzichten waren toch verre van gunstig.
Zoodra Levi en Rinus dit vernamen, stond het bij hen vast: moeder Racheltje den voorslag te doen bij hen te komen inwonen. Zij zou door hen met liefde ontvangen worden en het zou hun lust en vreugde zijn den avondstond van haar leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Deze voorslag werd door de weduwe aangenomen. Zij zou er gewis niet toe gekomen zijn, wanneer zij zichzelve had kunnen redden, maar nu in dezen nood zag zij geen anderen uitweg. En daarbij - waarom zou zij 't ontkennen? - zij verlangde toch zeer haren zoon weder te zien. 't Is waar, hij was een posch jisrool, over wien de Rabbi een miese meschinne (zware vloek) had uitgesproken, - maar toch bleef er in haar hart nog een gevoel over, dat van moederliefde sprak, en zij, - zij had hem nooit vervloekt.
Om nu Levi onaangename ontmoetingen met de Joden uit het stadje te sparen, begaf zich Rinus derwaarts, ten einde de weduwe te halen. Zonderling was het hem te moede, toen hij het oude stadje en de welbekende straten weerzag, waar hij drie jaren gewoond en zooveel lief en leed ondervonden had. Als een arme vluchteling had hij het verlaten, - en zie, God had hem zoo gezegend, dat hij zich thans als een welgezeten man kon vertoonen, ja, dat hij weldadigheid bewijzen kon aan eene vrouw, die door rampen bezocht en door hare nabestaanden verlaten was. U de vreugde te schetsen, die Levi gevoelde, toen hij
| |
| |
zijne moeder wederzag, gaat mijne krachten te boven. De vrouw uit de gelijkenis, die haren verloren penning wedervond, kon niet blijder en gelukkiger zijn dan hij, toen hij zijne moeder in de armen drukte, en gelijk bedoelde vrouw hare vriendinnen en geburinnen samenriep, zeggende: ‘weest blijde met mij, want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had,’ zoo ook had hij geen rust, voordat hij al zijne kennissen van het dorp deelgenoot had gemaakt van zijn geluk.
Moeder Racheltje was weinig veranderd. Wel hadden de jaren en de verdrietelijkheden haar verouderd, maar inwendig was zij dezelfde gebleven en uitwendig nog even pronkzuchtig, althans de muts, die zij droeg, was nog altijd bloemrijk en veelkleurig, en hare oorbellen waren misschien nog langer en blinkender. Levi had voor zijne moeder een kamertje ingeruimd, waarin zij op haar gemak kon wonen. Met geen enkele zorg belastte hij haar, maar zij, die gewoon was iets te doen, bemoeide zich toch eenigszins met de huishouding, terwijl zij zich leerde schikken naar de orde, die Rinus ingesteld had. In het eerst betoonde zij er zich afkeerig van de huiselijke godsdienstoefening bij te wonen en bleef in haar kamertje, wanneer er uit den Bijbel gelezen of een lied gezongen werd; maar de liefde, den ootmoed en den vrede ziende, die er in het hart der beide jonge mannen heerschte, werd zij zoo getroffen, dat zij langzamerhand hare oude vooroordeelen liet varen en getuige werd, hoe Christenen hun dag aanvangen en besluiten, en hoe zij door een godzaligen wandel betoonen, dat het koninkrijk Gods niet bestaat in woorden, maar in kracht.
Ongeveer een half jaar was de weduwe in het huis van haren zoon, toen zij zich eens op een avond geheel alleen met hem bevond. Rinus had zich voor zaken naar Tiel begeven en zou wellicht eerst tegen den volgenden avond terugkomen. Het was guur, onaangenaam weder; het woei sterk en de regen kletterde tegen de ruiten. Daarbij werd het vroeg donker, zoodat Levi, in de verwachting dat niemand meer komen zou, de winkelgoederen borg en de luiken sloot, waarna hij licht ontstak en bij zijne moeder kwam zitten, om den avond bij haar door te brengen.
| |
| |
Moeder Racheltje verblijdde er zich over eens met Levi alleen te zijn, daar dit zelden gebeurde en Rinus gewoonlijk den avond met gebed en het lezen van Gods Woord besloot. De oude vrouw hoorde alles aan en sprak niets tegen, niet omdat zij het met alles eens was, maar omdat zij gevoelde niet tegen de overtuiging van Rinus bestand te zijn, want tegenover den breeden en langen stroom harer redeneeringen, had Rinus altijd slechts dit eene woord: ‘daar staat geschreven,’ waarmede hij wel al hare tegenbedenkingen tot zwijgen bracht, maar haar hart niet veranderde.
Nu zij dus met Levi alleen was, hoopte zij hem te doen wankelen in zijne gevoelens. Maar zij bedroog zich. Levi stond vast in het geloof, dat Jezus Christus zijn Zaligmaker en zijn Koning was, en zonder rechtstreeks bij zijne moeder er op aan te dringen haar hart voor deze waarheid open te zetten, gaf hij van zijn geloof een onomwonden getuigenis. Het eenige dat zij van hem verkrijgen kon, was, dat hij met haar, volgens Joodsche wijze, het avondgebed verrichtte. Hij nam het gebedenboek, dat zijne moeder bezat, en las haar toen met allen eerbied het volgende voor:
‘Laat ons, Eeuwige, onze God! ons in vrede nederleggen, en gezond weer opstaan, onze Koning! Spreid de hut des vredes over ons uit, breng ons tot meerdere volmaking door uwe goede raadgevingen, help ons om uws naams wille, beschut ons en wend den vijand, de pest, het zwaard, den honger en den kommer van ons af; verwijder elken verleider van voor ons en achter ons, en verberg ons in de schaduw Uwer vleugelen, want Gij, Almachtige, zijt onze Hoeder en Beschermer, en een Almachtig en barmhartig God en Koning zijt Gij. Bewaak ons in- en uitgaan in leven en vrede van nu af tot in eeuwigheid. En breid de hand Uws vredes over ons uit.’
De avond ging vervolgens langzaam voorbij. Gemoedelijk waren hunne gesprekken, die slechts afgebroken werden door het huilen van den storm. Toen het tijd werd zich ter ruste te begeven, wenschten moeder en zoon elkander goeden nacht, beiden zochten hun legerstede op en vielen weldra in een gerusten slaap.
Maar te middernacht klonk het geroep hun inde ooren:
| |
| |
brand! - brand! en voordat Levi en zijne moeder nog tot bezinning kwamen, ontdekten zij, dat hun geheele huis in lichter laaie stond. Met moeite werden zij gered, terwijl alle pogingen, die aangewend werden om den voortgang der vlammen te stuiten, op niets uitliepen, daar de hevige wind het vuur aanblies en slechts met groote inspanning de belendende woningen konden behouden worden.
Welk een toestand!
Was dat nu een antwoord op het gebed, - was dat nu een nacht, die volgen moest op zulk een gezelligen en vreedzamen avond? Was dat nu de zegen, dien de beide vrienden op hun onvermoeiden arbeid, in de vreeze des. Heeren begonnen en voortgezet, verwachten mochten?
Dergelijke vragen rezen in hun gemoed op, ook in dat van Rinus, die den volgenden avond, in een opgeruimde en dankbare stemming terugkeerde, en nu het huis in een puinhoop veranderd vond. Alles, alles was verbrand. Alle winkelgoederen, meubelen, boeken, ja zelfs de kleederen waren in de vlammen opgegaan, en het weinige, dat nog gered had kunnen worden, was haast niet noemenswaard. Gelukkig voor Rinus, dat hij op zijne reis eenige gelden geïncasseerd had en dat er geen schulden te dekken waren, zoodat hem toch nog iets overbleef, al was het nog zoo weinig, om in den eersten tijd voor broodsgebrek bewaard te blijven en verder te zien, wat er gedaan moest en kon worden.
De deelneming in deze ramp was algemeen. Geen der dorpsgenooten weigerde hulp en raad, want onze beide vrienden hadden door hun goed gedrag en eerlijken handel ieders achting gewonnen. Maar ach, die hulp, hoe welgemeend ook, was niet van dien aard, dat zij terstond hunne zaken konden voortzetten, en een winkelhuis, dat daarvoor geschikt was, stond niet ledig in het dorp. Hun bleef niets anders over dan gebruik te maken van een ledigstaand armoedig huisje, waar zij hun intrek konden nemen, terwijl medelijdende buren het noodige huisraad te leen of ten gebruike gaven.
Daar zaten zij nu in die gebrekkige, ongezellige woning, en het schreien was hun nader dan het lachen, toen zij
| |
| |
daarin den eersten nacht doorbrachten. Moeder Racheltje was wanhopig. Wel duizend malen had zij handenwringend de kamer doorgeloopen, uitroepende: ‘Moest ik daarom hier komen, om het weinige, dat ik mij voor mijn ouden dag bespaard heb, te zien verbranden? Moest ik dat zien? Moet ik dat beleven?’
Zij had het gewaagd tegen Levi te zeggen, dat het wellicht een straf was des hemels, daar hij het vaderlijk geloof had laten varen, om zich bij de Gojims te voegen, maar Rinus had dit gehoord en bracht haar spoedig tot zwijgen door haar te verzekeren, dat God er zeker eene bedoeling mede had, dat Hij dit onheil over hen liet komen. De uitkomst zou bewijzen, dat deze kastijding tot zegen zou worden. Racheltje zag dit niet in, pruttelde wel tegen, maar wachtte zich verder in bijzijn van Rinus weder zoo iets te zeggen.
Intusschen werd overlegd wat aan te vangen. Baas Willems, die zijn huis had verzekerd, had weinig schade geleden en zei, dat hij hoopte spoedig een nieuw huis op de oude plaats te kunnen nederzetten en dat hij hen helpen zou, zooveel hij vermocht. Maar men bouwt makkelijk een kaartenhuis en teekent spoedig een woning op papier, - doch om een goed, bewoonbaar huis op te trekken, daartoe behoort veel tijd, minstens drie maanden. En waarvan zouden zij dien tijd leven? En wat zouden zij aanvangen?
Het eenige, dat hun thans overschoot, was zich in betrekking te stellen met de grossiers, van wie ze tot dusver hunne goederen gekocht hadden. Zij gaven dezen bericht van het gebeurde, en daar zij als eerlijke, brave lieden bekend stonden, werd hun zooveel crediet geschonken, dat zij gemakkelijk hun handel konden voortzetten. Het ontbrak hun wel aan een winkel en geschikte bergplaats, maar zij besloten slechts kleine partijtjes te gelijk op te slaan en deze langs de huizen en in de omliggende dorpen te verkoopen.
Dat waren moeilijke dagen.
Gelukkig zagen zij niet op tegen den zwaren arbeid, om zich met een goed gevulden zak op weg te begeven. Zij
| |
| |
hadden in de slachterij werken en dragen geleerd, zoodat zij zich thans niet beklaagden weleer een zwaar juk getorst te hebben. Maar toch, het kostte hun menigen zweetdroppel, wanneer zij in de brandende zon hun weg vervolgden om eenige centen te verdienen, en menigeen, die hen niet kende en hen bepakt en gezakt langs den weg zag gaan, wist niet wat hun moed en kracht gaf om de hittigheid des daags te verduren en den zwaren last te dragen.
Rinus en Levi wisten het wel; wanneer zij, na zich door het gebed in hun God gesterkt te hebben, zich op weg begaven, ieder met zijn zwaren last, dan klonk hun 't lied van de lippen:
't Is Isrels Hod, die krachten geeft
Van wien het volk zijn sterkte heeft.
Looft Hem, elk moet Hom vreezen!
Doch in weerwil van hun arbeid en zwoegen ging er el eens een dag voorbij, waarop zij bijna niets hadden verkocht, zoodat zij des avonds met een ledige beurs, volle lading en grooten honger, huiswaarts keerden. Bemoedigend, opwekkend was het niet, maar Levi en Rinus dachten: morgen komt er weer een dag, en dan geeft God dubbel, gelijk weleer Hij aan de kinderen Israels in de woestijn op den zesden dag een dubbelen voorraad Manna gaf. Doch Racheltje jammerde dan opnieuw, en het kostte Rinus en Levi veel moeite haar tot bedaren te brengen.
Op zekeren avond zijn onze beide vrienden weder te huis gekomen. Zij hadden een langen en moeielijken dag achter den rug, en uitgeput van vermoeienis lieten zij zich op een stoel nedervallen. Racheltje had vol ongeduld hun komst verbeid, want het ontbrak juist aan het noodige geld om 't een en ander te koopen voor den dag van morgen. Het avondeten was schaarsch, maar voldoende om den honger der beide vrienden te stillen, doch toen zij mededeelden, dat het hun beiden niet voorspoedig was gegaan, hief Racheltje weer haar gewonen klaagtoon aan:
‘O wee! Wat zal ons gebeuren? Ben ik hier gekomen
| |
| |
om verbrand te worden? Moet ik nu nog honger lijden? Moet ik gebrek hebben op mijn ouden dag? O Levi - Levi, mijn zoon! heb ik heden niet al tynis gehouden? (gevast) en heb ik nog wel een hébasch in mijn zak? Och, waarom ben ik uit mijn slachterij gegaan? Zat ik er nog maar in? Waren dat niet de vleeschpotten van Egypte? O Levi, Levi, mijn zoon! Moet ik dit nog beleven? Als dit oom Mozes eens wist! Zou hij niet aangaan, zou hij niet razen? Zou hij niet zeggen: 'k heb 't wel gedacht? Zou hij u niet uitschelden voor hourik en gammer? Och, als Mozes nu eens kwam, dan.....’
Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt. Bijna te gelijker tijd werd zij geopend en het hoofd van een man, die om het hoekje keek, werd zichtbaar.
Nu is er een Fransch spreekwoord, dat luidt: Quand on parle du renard, on voit sa queue, en wat dat beteekent. moet gij eens onderzoeken.
|
|