| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Zonnige dagen en donkere herfstwolken.
Wij willen eens een jaar overspringen.
In dat jaar was er veel gebeurd. Rinus en Levi hadden het opperbest bij den rentmeester, en soms zaten zij stom van verbazing tegenover elkander, niet begrijpende hoe het mogelijk was, dat God hun weg zoo wonderbaar geleid had. Van een paar arme slachtersjongens waren zij als in een wenk in twee knappe jongelui veranderd, die geacht werden door ieder met wien zij in aanraking kwamen. Zij genoten onderricht en maakten goede vorderingen. De rentmeester had schik in hen en geloofde vast en zeker, dat Freule Emma gelijk had, toen ze zeide, dat er in Rinus een goeden rentmeester stak, terwijl Levi veel aanleg toonde voor alles wat geschiedenis en aardrijkskunde betrof, en liefst zich met reisbeschrijvingen bezig hield en nog telkens zijne begeerte te kennen gaf Jeruzalem te bezoeken.
Menigwerf nog dwaalden beider gedachten terug naar het stadje en de slachterij, waar zij zoovele droevige uren hadden doorgebracht, en o zoo gaarne hadden zij uit de verte een blik daarin willen slaan. Maar het was hun niet vergund. Toen zij een week bij den rentmeester hadden gewoond, drukte het hun loodzwaar op het hart, dat zij oorzaak waren geworden van vele tranen, die wellicht moeder Racheltje om haren zoon schreide. Zij voelden dat
| |
| |
zij gezondigd hadden, beleden hunne schuld voor God en nu kwam Levi tot het besluit, naar huis te schrijven, zijne moeder om vergeving te vragen en - zoo zij het ten stelligste verlangde - wilde hij, zelfs met opoffering van zijne tegenwoordige positie, weer thuis komen.
Maar dit behoefde niet.
Levi kreeg een antwoord van Mozes, en daar dit overvloeide van de hatelijkste en lasterlijkste uitdrukkingen, zal ik het u maar niet in al zijne kleuren en geuren mededeelen. Hij schreef hem, dat hij den God zijner vaderen dankte, van zijn neef, die den naam van posch jisrool verdiende, verlost te zijn. Hij had gehoord, dat Levi zich aan de Christenen verkocht had, en - aldus drukte hij zich uit - nu zou hem gewis eenmaal de vloek treffen, die over iederen meschummad komen moest. Voorts deelde hij mede, dat Levi's moeder besloten had de slachterij over te doen, en bij Saartje van den Schohet ging inwonen, te meer daar hij, - Mozes - zijn lang gekoesterd voornemen ten uitvoer ging brengen, om naar de goud- en diamantvelden van Zuid-Afrika te vertrekken. Hij eindigde met verwenschingen, en zijn laatste woord tot zijn neef was in het bargoensch: ‘Gei som soton, meschummad!’ 't welk ik maar liefst onvertaald laat.
Dat was geen aangename tijding voor Levi, en in de eerste dagen was hij er ook zeer mismoedig onder, maar Rinus wist hem op te beuren en te vertroosten. Hij geloofde - zeide hij - dat er nog eens een tijd zou komen, dat moeder en zoon elkander zouden weerzien en dat Racheltje het zich niet beklagen zou, dat haar zoon het kruis van Jezus Christus verkozen had boven de nietsbeteekenende formaliteiten van het hedendaagsche Jodendom.
Wat de Baron betreft, deze betoonde zijnen beschermelingen voortdurend welwillendheid, vooral daar hij zag, dat zijne weldaden niet aan onwaardigen besteed werden. Met genoegen merkte hij op, dat Rinus en Levi van den morgen tot den avond zich met de studie bezig hielden en hoogst bescheiden en dankbaar waren. Menigmaal bezocht hij hen, onderhield zich met hen over hun toekomst en noodigde hen ook wel eens aan tafel. Pas was hij weg, of de jon- | |
| |
gelieden konden er verzekerd van zijn, dat zijne beide dochters niet verre waren.
‘Wij moeten eens zien, hoe onze redders het maken,’ zeide dan freule Emma, en 'dan spraken zij zoo ongedwongen en eenvoudig als jonge meisjes, die eene landelijke opvoeding genoten hebben, gewoon zijn.
Het was een gelukkig, genotvol jaar, dat onze beide jongelieden ten huize van den rentmeester doorbrachten - maar tegen het einde begonnen zich de wolken te vertoonen, waarvan ik vroeger melding maakte. In de natuur beginnen de wolken dikwijls plotseling bij een helderen hemel op te zetten; een paar kleine wolkjes pakken zich bij de zon te zamen, en zoo het hun gelukt nog andere aan te trekken, dan wordt niet zelden de zon belet voor een tijd lang haar licht te doen schijnen. Zoo ook is het op geestelijk gebied. Daar waar de lucht gewoonlijk nevelachtig is, hindert de zon weinig, maar zoodra zij zich in haar vollen glans vertoont, vindt men haar lastig en onverdragelijk.
Gij zult de waarheid van dit beeld beter leeren verstaan, wanneer gij aan het einde van dit hoofdstuk zijt gekomen. Toch zult gij er reeds iets van gevoelen, zoo gij slechts denkt aan de omwandeling van onzen Heere Jezus op aarde. Hij was in waarheid de zon, die hare volle stralen om zich heen verspreidde. En wie konden nu dat licht niet verdragen? Waren het niet de Parizeën, de schijnheiligen? Doch zij niet alleen. Ook de Heidenen hebben getracht dat licht uit te dooven. Hoe zijn de apostelen en discipelen des Heeren door de on- en halfgeloovigen vervolgd? Hoevele martelaars zijn ten brandstapel verwezen, omdat zij hun licht lieten schijnen in de duisternis en van de waarheid getuigden!
Op zekeren dag zit Rinus alleen in zijne kamer. Het is een zonnig vertrekje, dat in den tuin uitziet, en daar onze jongeling de koelte wil genieten, heeft hij het raam opgeschoven en zit nu voor 't geopende venster te lezen. Te lezen? Eigenlijk niet. Hij denkt aan de dagen en jaren, die achter hem liggen, en bij alles wat hij denkt, moet hij uit- | |
| |
roepen: ‘O God, hoe groot zijt Gij van ontferming en goedheid! Hoe hebt Gij U mijner aangetrokken en U over een armen wees erbarmd! Wonderlijk zijn uwe wegen, o God, en niettegenstaande ik dikwijls U vergat, hebt Gij mij niet vergeten, maar mij uwe lankmoedigheid immer bewezen. O Heer, wat zal ik U vergelden voor al uwe weldaden! Ik heb zooveel reden tot dankzegging en blijdschap. Gij zijt in Christus mijn lieve hemelsche Vader, die altijd voor mij zorgt en mijn weg naar boven leidt!’
Aanleiding tot dit dankgebed had hij gevonden bij het lezen in grootmoeders Bijbel, welk boek thans geopend voor hem lag. Hem hadden de woorden getroffen: ‘De vrede Gods heersche in uwe harten.’ Hij moest daarbij allereerst denken aan zijne lieve grootmoeder, die wel onder veel lijden, maar toch in vrede heengegaan was. O, zoo er in zijn hart geen vrede was, hoe ongelukkig zou hij zijn....
‘Wel zoo, zoo ijverig aan de studie!’ werd hem van buiten toegeroepen.
Rinus bloosde. Hij herkende de stem van freule Emma, die nu voor het open venster verscheen en staan bleef. 't Was niet de eerste maal, dat zij aldus plotseling voor hem opdaagde, om zich een weinig met hem te onderhouden.
‘O neen,’ zeide hij, terwijl hij opstond en zich voor haar boog. ‘Ik las een weinig in mijn Bijbel.’
‘Dat doet gij zeker niet dikwijls. 't Is zulk een vervelend boek,’ zeide zij, ‘ik kan niet begrijpen, hoe menschen er lust in kunnen hebben, daar dagelijks in te zitten turen.’
‘Het ligt er aan, Freule,’ zeide Rinus op bescheiden toon, hoewel wat haastig, ‘waarnaar het hart des menschen uitgaat. Zoo dat hart de wereld zoekt, dan voorzeker is de Bijbel een vervelend boek, want hij spreekt en getuigt van den weg der zaligheid en staat de wereld en hare begeerlijkheden tegen.’
Freule Emma kreeg een kleur. Zonder het te bedoelen had Rinus haar zeer gedaan, want met uitzondering van eenige half-godsdienstige ideeën, was zij geheel onbekend met den toestand van haar hart voor God. Nooit dacht zij met ernst aan hemelsche dingen, en zij was hierin het volkomen evenbeeld haars vaders, behalve dat zij zich er
| |
| |
van onthield met andersdenkenden te spotten. Nu behelsden Rinus' woorden eene veroordeeling van haar, en zoo hij nagedacht had, zou hij ze zeker niet uitgesproken hebben. Maar het gebeurt wel eens meer, dat iemand ondanks zichzelven gedrongen wordt iets te zeggen, dat anderen leed doet.
Zij herstelde zich echter spoedig en vroeg:
‘Maar vindt gij dan zelf den Bijbel geen vervelend boek?’
‘Volstrekt niet, Freule,’ antwoordde Rinus. ‘Ik heb wel eens dagen gehad, dat ik weinig lust had tot lezen in de H. Schrift, maar dan stond het niet goed met mij vanbinnen en had ik geen vrede.’
‘Maar krijgt gij dan vrede door het lezen in dat oude boek?’
‘O ja, Freule, omdat dat oude Boek spreekt van Hem, die het eeuwige leven is en dit mededeelt aan allen, die in Hem gelooven als hun Verlosser van zonden. Dat oude boek heeft mijn lieve grootmoeder dikwijls verkwikt en ook zij is in vrede hemelwaarts gegaan.’
‘Had dan uwe grootmoeder vroeger geen vrede?’ vroeg Emma nadenkend.
‘Ik geloof van neen. Wanneer ik mij wel herinner, dan zeide zij mij eens, dat zij een tijd had gekend, waarin zij zeer onrustig was. Als er sprake was van iemand, die plotseling gestorven was, of wanneer eene hevige ziekte in het land heerschte, dan kreeg zij het somtijds zeer benauwd. Dan zocht zij het overal en bij alle menschen. De een gaf haar dezen raad en een ander genen, maar niets hielp. Ten laatste wierp zij een oog in dezen zelfden Bijbel en vond daar de woorden: “Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” Deze woorden brachten haar tot nadenken. Zij keerde in tot zichzelve, ontdekte dat hare zonden de oorzaak waren van hare onrust, wierp zich op de knieën, stortte haar hart uit voor God en.... van dat oogenblik daalde de vrede in hare ziel, door het geloof in haren Zaligmaker. Toen kon zij den dood met gerustheid onder de oogen zien, wetende dat zij het eigendom was van Jezus, en te midden van alle ontberingen en lijden, dat haar trof, bleef haar
| |
| |
oog naar boven gericht, wetende, dat zij ook eenmaal als Lazarus zou vertroost worden.’
‘Het is vreemd,’ zeide Emma. ‘Ik heb nog nooit zoo iets gehoord. Onze dominee spreekt heel anders, en van Pa.... och, mijn lieve, beste Pa, die denkt aan zulke dingen niet. Maar vreemd is het mij, dat moet ik erkennen. Ik heb altijd gedacht, dat God liefde was, en zoo wij maar deugdzaam leefden, Hij ons wel in zijn hemel zou brengen. Is dat niet waar?’
Rinus stemde hartelijk gaarne toe, dat God liefde was, maar was het met haar niet eens, dat een deugdzaam leven, buiten het geloof in Jezus Christus, ons in den hemel kon brengen. Hij trachtte haar te bewijzen, dat het deugdzaam leven alleen kan beoefend worden door hen, die met ernst de zaligheid zoeken, en dat de heiligmaking moest worden vooraf gegaan door de aanneming der zaligheid. Sommige menschen - zeide hij onder anderen - willen eerst zichzelve verbeteren, godsdienstig zijn, bidden en weenen bij dagelijksche tekortkomingen; maar dit is de verkeerde weg: Gods wil is, dat wij eerst gelooven dat wij zalig worden, om daarna al het goede te doen, dat Hij ons te doen geeft.’
‘Het een is mij nog vreemder dan het ander,’ zeide Emma. ‘Hoe zijt gij daartoe gekomen?’
‘Ik geloof, Freule,’ antwoordde Rinus, ‘dat mijne grootmoeder mij allereerst daarmede heeft bekend gemaakt, en ik daarna, toen mijn hart er behoefte aan had, niet gerust heb, voor ik de zekerheid verkreeg, dat deze dingen alzoo waren.’
‘Derhalve,’ vroeg Emma nadenkend, ‘zoo Papa mij daarmede bekend had gemaakt, zou ik zeker thans even zoo denken als gij?’
‘Waarschijnlijk, Freule,’ zoo namelijk uw hart onrustig was en behoefte gevoelde aan vrede en zekerheid voor de toekomst.’
‘Wat moet ik dan doen?’
Bij deze vraag zag Rinus haar ernstig aan, als om in hare oogen te lezen, of deze vraag uit het hart kwam, dan slechts eene voorbijgaande gedachte was. Zij was een levendig, soms al te dartel meisje, maar juist zulke gemoe- | |
| |
deren zijn vaak het meest vatbaar voor plotselinge indrukken.
‘Ja, wat moet ik doen?’ herhaalde zij, toen Rinus met het antwoord talmde. ‘Ik heb ook wel eens onrust in mijn binnenste gehad, en menige vraag over de toekomst, die mij onwillekeurig in de gedachten kwam, bestierf op mijne lippen, daar ik het antwoord niet wist. Maar nu gij mij daarover spreekt, moet ik bekennen, dat die onrust weer opgewekt is. Wat moet ik nu doen?’
‘Het beste antwoord hierop, Freule, geeft de Heiland zelf. Hij zeide: “Onderzoekt de Schriften.” Zoo iemand de zaligheid en het eeuwige leven begeert, dan wijst de H. Schrift ons den weg daartoe aan. Zij leert ons den Heiland kennen, die daar Hij het leven is, ook dat leven mededeelt.’
‘'t Is vreemd,’ zeide Emma, ‘maar alles wat gij mij daar mededeelt, heb ik er nooit in gevonden. Hoe komt dat?’
‘Waarschijnlijk, omdat uwe onrust nog niet groot, wellicht ook niet ernstig genoeg is.’
‘Maar voor een jong meisje als ik....’
Plotseling hield zij op. Haar viel in, dat de dochter van eene aanzienlijke familie, op korten afstand van haars vaders kasteel, in den bloeienden leeftijd van zeventien jaren aan de mazelen gestorven was. En nu verontrustte de gedachte haar, dat dit ook met haar het geval kon worden. daar de dood oud noch jong, rijk noch arm spaart.
Op dit oogenblik trad de rentmeester het vertrek binnen. zoodat het gesprek afgebroken werd.
‘Tot weerziens!’ zeide freule Emma, den jongeling vriendelijk met de hand wenkende.
Zij ging heen, maar .... 't begon bij haar onrustig te worden van binnen.
Een paar dagen later ontmoette zij den dokter, die haar neef had bezocht. Sedert dien ongelukkigen val in de rivier was zijne gezondheid er niet beter op geworden, en zijn oom, die hem, daar de familie van den jongen man uitgestorven was, als zijn eigen zoon behandelde, was zeer bezorgd over hem. De dokter gaf niet veel hoop op herstel: de jonge man was zeer zenuwachtig, en hoewel hij hem de hoogst mogelijke kalmte had aanbevolen, toch werd zijn raad niet streng opgevolgd. Af en toe gingen de
| |
| |
beide zusters haren neef bezoeken, en terwijl de zieke dan in een gemakkelijken stoel zat, keuvelden zij een weinig met hem of lazen hem een gedicht voor. Dit nu keurde de dokter af. Hij had er niets tegen, dat de Baron of een der freules den zieke bezocht, maar dat er twee of drie personen zich te gelijk met hem onderhielden, zou hem te veel opwinden.
Dit nu zeide haar de dokter, en vol bezorgdheid aan den toestand van haren neef, den speelgenoot harer jeugd, denkende, begaf zij zich tot hem, om nu - naar zij bedoelde - geen opwekkend gesprek met hem te houden, maar een kalm en vertroostend woord te spreken, daar het toch niet aanging, hem zoo alleen te laten. Het gesprek, dat zij eenige dagen te voren met Rinus gehouden had, was haar nog niet ontgaan; integendeel, zij had er ernstig over nagedacht, had ook wel eens, hoewel ter sluiks, opdat het door niemand zou opgemerkt worden, in den Bijbel gebladerd, en hoe meer zij las en dacht, des te meer bleek haar, dat Rinus gelijk had.
Nu meende zij, dat haar neef in dezen toestand juist de persoon was, met wien zij zich over bedoeld gesprek kon onderhouden, en toen zij het hem had medegedeeld, zeide hij tot hare verwondering: ‘Zie, Emma, dat is juist wat ik noodig heb te weten. Al de dwaze gesprekken, die ik vroeger aangehoord heb, laten een leegte in mijn hart achter. Ik moet iets anders, iets beters hebben. Ik voel het, dat mijne dagen geteld zijn; mijne krachten nemen merkbaar af, en waar dan heen, als ik den laatsten adem heb uitgeblazen? O, lieve Emma, doe mij het genoegen, en lees mij wat uit den Bijbel voor.’
Daartoe bezat Emma echter geen moed. Wat zou haar papa zeggen, als hij eens onverwachts de ziekenkamer in kwam? Zou hij dan niet vragen of zij fijn en een femelaarster was geworden? Zij verontschuldigde zich dus bij haar neef en zei, dat zij wel iemand kende, die gaarne aan zijn verzoek zou voldoen en zonder zijn antwoord af te wachten, haastte zij zich naar Rinus, die gaarne bereid was te komen.
Het bezoek, dat Rinus terstond en ook de volgende da- | |
| |
gen aan den jongen man bracht, was voor beiden gezegend. De onrust, die den jeugdigen lijder in de laatste dagen gekweld had. verdween en maakte plaats voor den vrede, die door het geloof in Jezus als zijn zaligmaker in zijn hart nederdaalde.
Met verwondering had de Baron dit vernomen, maar in plaats van zich hierover te verblijden, werd hij gramstorig. Hij noemde alles wat zijn neef zeide, opgewondenheid, verbeelding. Niemand kon te voren roemen in zijne zaligheid; dat zou eerst aan de overzijde van het graf moeten blijken, en daar hij in deze gevoelens door goede vrienden en zelfs door den zeer onwetenden predikant gesteund werd, - richtte zijne woede zich tegen Rinus. Had hij kunnen vermoeden, dat - dus liet hij zich in zijne gramschap uit - die twee vreemde landloopers zulke opstekers en nieuwlichters waren, voorzeker, hij zou ze niet in bescherming hebben genomen. Het waren slangen, die zich in zijn huis genesteld hadden en hem met hun venijn wilden vergiftigen. Maar hij zou zich van dat adderengebroedsel wel spoedig ontdoen, voordat zij mogelijk ook nog zulke onschuldige wezens als zijne dochters waren, met hun dwaas geloof hoofd en hart in verwarring brachten.
Menschen van een zwak karakter, zooals de Baron, zijn in hunne woede kinderachtig, handelen als zinneloozen en berekenen nooit de gevolgen.
Rinus bevond zich alleen bij den zieke. Zij hadden te zamen gesproken over de heerlijkheid van de erfenis deikinderen Gods, over de blijdschap des eeuwigen levens, hadden saam gebeden en juist wilde onze jeugdige vriend zich verwijderen, toen de kranke uit zijn borstzak een kleine brieventasch trok, haar in Rinus' hand drukte en zeide, dat hij den inhoud straks maar eens moest nazien. - Op dit oogenblik trad de Baron, gevolgd door zijne schreiende dochters de kamer binnen, om al zijn gramschap over Rinus uit te storten. Hij gaf hem de onbehoorlijkste namen, en hij zou zich bijna vergrepen hebben door den jongen man bij den arm te vatten en hem de kamer uit te zetten, zoo zijne dochters niet tusschenbeide getreden waren.
‘Ga heen!’ riep hij Rinus in ziedenden toorn toe, ‘ga
| |
| |
heen, en zorg, dat gij en die andere landlooper nog heden uit het huis zijt, anders laat ik er u beiden door den veldwachter uitzetten. Marsch!’
Rinus verbleekte, maar hield zich kalm. Hij boog zich eerbiedig voor den Baron, drukte den kranke nog eenmaal de hand ten afscheid, groette de beide freules en .... ging heen.
Een uur later was de kranke de eeuwige rust ingegaan.
Toen Rinus dit vernam, dacht hij aan het versje, dat hij als dertienjarige knaap eens in het schaftkeldertje te Rotterdam gelezen had:
Nu gaat de zoon naar 't Vaderhuis
En weg is alle nood en kruis.
Neem, zondaar, hier een voorbeeld aan,
Opdat 't u eeuwig goed moog gaan.
Het waren voor Rinus en Levi zonnige dagen geweest. Zij hadden veel goeds genoten. Ach, dat die gelukkige dagen moesten voorbijgaan en plaats maken voor donkere tijden! Doch 't gebeurt wel meer, dat zonnige dagen gevolgd worden door donkere herfstwolken.
|
|