| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Van de stoomboot naar het kasteel.
Dat was een uitkomst voor de beide jeugdige vrienden, die zich vergenoegd de handen wreven, waarbij Rinus zijnen reismakker toefluisterde:
‘Op deze wijze komen wij gemakkelijk te Wamel, en wie weet of ik daar niet met open armen ontvangen word! Wie weet, of mijne bloedverwanten aldaar niet reeds lang naar mij verlangd hebben, niet wetende waar ik bleef, daar zij ook niets van grootmoeder hoorden! Maar als zij mij ontvangen, dan zal ik hun zeggen, dat ik niet zonder u bij hen blijven kan en wil. En als zij hooren, hoe veel wij van elkander houden, en hoezeer gij verlangt een Christen te worden, dat is, openlijk te belijden, dat gij gelooft in Jezus Christus als uw Zaligmaker van zonden, - o, dan is er geen twijfel aan, of zij zullen ook wel voor u een plaatsje over hebben.’
‘Al was het maar voor korten tijd!’ zei Levi, ‘totdat ik reisgeld heb voor Jeruzalem.’
‘Kom,’ sprak Rinus, ‘laat dit denkbeeld vooreerst maar rusten. Laat ons eerst zien hoe het ons te Wamel bevalt.’
Die droomers!
Zij dachten geen van beiden aan het woord: ‘Het hart des menschen overdenkt zijnen weg, maar de Heere bestiert zijnen gang.’
Het zou gansch anders komen dan zij dachten.
| |
| |
Intusschen kwam de bootsman en bracht hen naar het kleine afgeschoten vertrekje, dat hem tot verblijf diende.
‘Ik heb den kapitein een paar goede woorden gegeven,’ zeide hij, ‘en hij zou een oogje toedoen, maar vond het beter, dat gij hier een paar uren in mijn kooi bleeft; daarna kondt gij op het dek gaan en stilletjes rondwandelen, totdat wij te Tiel aankomen. Zoo, vertel mij nu eens wat van uwe grootmoeder. Ach, ach! is dat goede mensen al dood?’
Rinus deelde hem nu mede wat er op die stormachtige reis met het beurtschip gebeurd was; beschreef hem zoo nauwkeurig mogelijk het afsterven van de oude vrouw en vergat geenszins te vertellen wat Mijnheer Nathan Polak voor haar en ook voor hem gedaan had. Alles - alles vertelde hij hem: ook de begeerte van Levi om een Christen te worden, de mishandelingen van oom Mozes en hun vlucht.
Toen de bootsman dit laatste vernomen had, schudde hij bedenkelijk het hoofd. Hij vond het niet goed, dat Levi de ouderlijke woning was ontvlucht en meende, dat - hoewel gedane zaken geen keer nemen - het goed zou zijn òf terug te keeren, òf dadelijk ter plaatse waar zij zouden aankomen, bericht te geven en om vergiffenis te vragen. Levi werd wel een weinig bewogen. Ware hij thans niet op de boot geweest, waarschijnlijk zou hij teruggekeerd zijn. Maar dit ging nu niet. Hij nam zich echter voor spoedig aan zijn moeder te schrijven. Evenwel, om voor goed weer bij zijne moeder te blijven, dat kon hij niet: de slachterij stond hem tegen, en wijl ook Rinus geen lust daarin had, zouden zij zien, dat zij beter terecht kwamen.
Intusschen zorgde de bootsman, dat de beide jongelieden eenig voedsel kregen, 't geen hun zeer welkom was, daar zij honger hadden en hun eetlust door de voetreis zeer was opgewekt; daarna maakten zij van de vergunning gebruik en begaven zich naar het dek.
Het weder was schoon. Toen de morgennevelen geheel opgetrokken waren en de zon achter de wolken te voorschijn trad, werd het landschap als in een gouden gloed gehuld en naarmate het meer naar den middag liep, nam de koelte af en werd het een lust voor de reizigers om zich op het dek heen en weer te bewegen.
| |
| |
Af en toe luidde de bel, wanneer de stoomboot een dorp, veer of landingsplaats naderde. Dan werden goederen gelost en aangenomen; passagiers verlieten het schip en anderen bestegen de boot. Maar alles geschiedde zoo haastig mogelijk daar de kapitein begreep, dat het voor de boot nadeelig was te lang op een pleisterplaats te vertoeven.
Het liep tegen half twaalf, toen de boot K. naderde. Dit was eigenlijk geen station, waar de boot gewoon was op te houden, maar een veer, dat met het dorp in de nabijheid in verbinding stond. Waren er nu passagiers, die van de boot gebruik wenschten te maken, dan werd er te dier plaatse een wimpel uitgestoken, en gaf de kapitein bevel eventjes te stoppen, totdat de reizigers door de boot waren opgenomen.
Nu woei er een wimpel aan het veer dicht bij K. en van de boot af kon men twee heeren benevens twee jonge meisjes zien, die in een roeischuitje zaten, dat hen naai- de boot zou brengen, zoodra deze het veer genaderd was.
De kapitein was knorrig. Hij bromde over het gedurige oponthoud en dat zij zoo laat in Tiel zouden komen. Waarschijnlijk had de man te huis eene zieke vrouw of een krank kind, waar hij naar verlangde. Hij gaf kortaf zijne bevelen en drong er op aan haast te maken.
Het roeischuitje bewoog zich op de golven, en de jongeling, die het bestuurde, deed wel zijn best om vooruit te komen. Maar men kon toch aan sommige bewegingen. die men met de roeispanen maakte, zien, dat hij nog zeer onbedreven in dit vak was en het niet tot zijn dagelijksch werk behoorde. Later bleek dit ook.
In het schuitje zat de Baron van Kalkhuizen, die met zijne beide dochters, Emma en Bertha, jonge meisjes van vijftien en zestien jaar, een uitstapje wilde doen naar Tiel, en 's avonds naar zijn kasteel, dat in den omtrek van K. stond, terugkeeren. Nu wordt gewoonlijk een roeischuitje, dat passagiers aan boord eener stoomboot brengen moet, bediend door een ervaren schippersgezel, - maar Baron van Kalkhuizen had een neef, een jonge man van achttien jaren, die uit eene soort van oplettendheid voor zijn oom en de beide nichtjes, den schipper verzocht had hem het
| |
| |
werk over te laten. De schipper had het niet mogen doen, en als hij vooruit had geweten, hoe dit roeipartijtje zou afloopen, zou hij gewis den gulden niet aangenomen hebben, dien de jonge man hem in de hand drukte. Het geld heeft echter een machtigen invloed, en hoewel het wel eens recht maakt wat krom is, zoo maakt het ook wel eens krom, wat recht was, - althans het maakte eene kromme lijn in des schippers levensboek. Toen hij den gulden in de palm van zijn hand voelde, verdraaide hij oogenblikkelijk het recht, ja, hij deed nog meer, zijne gedachten vlogen als met de snelheid van een bliksemstraal naar de herberg, waar hij zich voor dien gulden eens te goed kon doen.
Inmiddels begon de boot, niet al te kort langs den oever strijkende, te stoppen en juist was het roeischuitje in hare onmiddellijke nabijheid gekomen, toen de boot, die nog niet geheel stil lag, met kracht tegen het schuitje aankwam, en daar dit, niettegenstaande het geschreeuw dergenen die er in zaten, ook een voorwaartsche beweging maakte, bonsden de beide vaartuigen zoo geweldig tegen elkander, dat het schuitje kantelde en omsloeg.
Onze beide jeugdige vrienden stonden op het dek en hadden het roeischuitje zien aankomen. Toen zij nu den schok voelden en zagen wat er gebeurde, werden zij als door ééne gedachte bezield, en vóórdat nog iemand der passagiers tot bezinning was gekomen, - ontdeden zij zich snel van jas en vest en - stortten zich van boven neer in den vloed. Nu was Levi een meester in het zwemmen en ook Rinus had zich daarin geoefend, zoodat zij voor een beetje water niet bang waren. Daar zij in de richting der beide meisjes waren gesprongen, gelukte het Levi freule Bertha, en Rinus freule Emma te grijpen, welke meisjes, van schrik geheel bewusteloos waren geworden. Het kostte onzen jongelingen wel ontzettende inspanning, om de beide meisjes boven water te houden, maar God gaf hun kracht, en terwijl zij met den eenen arm de drenkelingen vasthielden, roeiden zij met den anderen naar den oever. Toch ging het op den duur boven hunne krachten. De meisjes en hare natte kleederen werden hun te zwaar.
| |
| |
en gewis zouden zij zelve een offer van hunne menschlievende poging geworden zijn, zoo niet een andere schuit, die met snelle slagen van den wal hun te hulp kwam, hen opgenomen had, terwijl van de boot eveneens hulp werd geboden, zoodat ook de Baron en zijn neef gered en in de roeischuit naar het veer gebracht werden.
De stoomboot zette zich weder in beweging, en de kapitein was nog knorriger dan daar straks, daar dit oponthoudt veel tijd gekost en niets opgeleverd had dan dat eenigen een nat pak hadden gekregen. Maar wie knorrig was, de bootsman niet. Hij had zich verblijd, dat zijne beide beschermelingen eene goede daad hadden verricht, en zonder te letten op het loon, dat dit van zelf voor het eigen hart medebrengt, berekende hij terstond, dat hieruit iets goeds voor de beide vrienden kon geboren worden, want hij wist, dat Baron van Kalkhuizen als een edelmoedig man bekend stond. Zoodra hij nu zijne beschermelingen in de schuit zag zitten, pakte hij de weggeworpen kleedingstukken benevens het bundeltje van Rinus, haastig bijeen en wierp alles met een behendigen worp hun toe, daar hij wel voorzag, dat zij deze dingen noodig hadden en ook vooreerst de reis met de boot niet vervolgen zouden. Hij wenkte hun met de hand ten afscheid toe en - voort ging de boot, terwijl de beide schuitjes met de zes doornatte passagiers den oever bereikten.
Deze gebeurtenis had een groote ontsteltenis bij de personen, die aan den oever stonden, teweeggebracht. Wel gebeurde het meer, dat er iemand bij het veer in het water viel, maar zes te gelijk, dat was nog nooit hier aanschouwd, zoodat dan ook de oever bezet was met menschen, die dadelijk hunne hulp aanboden, toen de schuitjes aan land kwamen.
De Baron, die het minst door den schrik geleden en zijne tegenwoordigheid van geest behouden had, vergat geheel zichzelven en was slechts bezorgd voor zijn beide lievelingen, die door Rinus en Levi zoo goed mogelijk verzorgd en gekoesterd werden. Wel had de Baron geen drogen draad aan zijn lichaam, maar daar lette hij volstrekt niet op, hij was een sterk en krachtig man, wien zulk een onvrijwillig
| |
| |
bad niet schaden kon, - maar zou de gezondheid van de twee jeudige meisjes, zoowel door den schrik als door het binnenkrijgen van het water - niet geleden hebben? Hij kon haar voor 't oogenblik niet te hulp komen, daar zij in het andere schuitje zaten. Daarom deed het hem aanvankelijk reeds zoo goed, toen hij zag, dat hare redders zich met haar bezig hielden, en een dankbetuiging kwam van zijne lippen. toen Levi en Rinus hem van verre toeriepen, dat de meisjes nog leefden en wel spoedig geheel zouden bijkomen. Hij spaarde nu zijne krachten voor den jongeling, zijn neef, die bewusteloos was, en troostte zich met de gedachte binnen een paar minuten den wal te bereiken, waar hij bij zijne dochters komen kon.
De oever was bereikt.
‘Naar het logement - naar het logement!’ beval de Baron, die gewoon was te bevelen. ‘Naar het logement, en oogenblikkelijk moet er een geneesheer ontboden worden!’ Eenigen liepen vooruit om den logementhouder te waarschuwen, terwijl anderen zich naar het naaste dorp spoedden om geneeskundige hulp te ontbieden.
Deze maatregel was inderdaad de beste, want de meisjes en den onbedreven neef in dezen toestand naar het kasteel te vervoeren, dat was voor het oogenblik ondoenlijk, daar dit op ruim een uur afstands van K. lag en het rijtuig, dat den Baron naar het veer had gebracht, reeds weer vertrokken was.
In de herberg werden terstond alle maatregelen genomen om de drenkelingen te helpen. De meisjes werden te bed gebracht, en ieder ontving - zoo goed en zoo kwaad als het in der haast geschieden kon, droog goed. Maar met ongeduld werd de komst van den geneesheer verbeid, vooral voor den neef, die nog wel teekenen van leven gaf, maar wiens toestand toch eenige bezorgdheid baarde. Gelukkig kwam de dokter spoedig, en door zijne doelmatige behandeling, werden alle nadeelige gevolgen, zoowel voor de meisjes als voor den Baron, voorkomen, terwijl de dokter hoopte, dat de neef ook weldra geheel herstellen zou, schoon hij niet sterk, ja zelfs een weinig teringachtig was.
‘Maar, waar zijn die twee moedige jongelingen, die het
| |
| |
met gevaar van hun eigen leven gewaagd hebben, zich in de rivier te storten om mijne dochters te redden?’
Deze vraag had de Baron reeds meermalen gedaan, maar niemand had de beide vrienden het logement zien binnengaan. Hoe druipnat Rinus ook was, hij was te bescheiden om zich bij zulke voorname personen in te dringen. Het zou dan juist wezen, alsof hij op eene dankbetuiging wachtte, en deze begeerde hij niet. Hij was tevreden met de bewustheid iets goed gedaan te hebben. Onderwijl de Baron met zijne dochters en den neef naar het logement gebracht werden, waren onze beide vrienden terzijde van den weg in een herbergje gebleven en hadden daar een toevlucht gevonden. De herbergier zorgde er voor, dat zij van kleederen konden verwisselen, en toen hij merkte, dat dit watertochtje hun eetlust had opgewekt, liet hij het hun niet aan 't noodige ontbreken; want ofschoon Rinus hem beduidde, dat zij met hun beiden geen penning rijk waren, had de herbergier toch te recht begrepen en ook spoedig uitgerekend, dat de Baron wel alles dubbel en dwars betalen zou.
De Baron zat intusschen bij het bed zijner dochter. Hij was een krachtig man met een goeden blik in zijne oogen. Algemeen achtte men hem in de omstreken van K. wegens zijne milddadigheid, maar er werd ook wel eens geklaagd over zijne wispelturigheid en vooral over zijn geringen ernst in zake den godsdienst. Niet dat hij niet godsdienstig was, o volstrekt niet. Hij zelf las des morgens bij het ontbijt den zijnen een paar verzen uit den Bijbel voor. Zoo had hij het zijn grootvader en vader zien doen, en zoo wilde hij hen daarin navolgen. Ook ging hij geregeld des Zondags morgens naar de dorpskerk, waar hij plaats nam in het gestoelte, dat met zijne adellijke wapens voorzien was. Maar daar bleef het bij. Hij was van meening, dat het zoo behoorde, dat dit fatsoenlijk was en ieder heer aldus aan zijne minderen een goed voorbeeld moest geven. Over het gelezene in huis of het gehoorde in de kerk mocht niet gesproken worden, en zijne dochters deden het ook niet, niet alleen omdat haar vader het niet verkoos, maar ook, om woordenstrijd te vermijden, te meer daar de Baron
| |
| |
wel een weinig spotachtig was en sommige uitdrukkingen in de H. Schrift gaarne hekelde. Het ontbrak hem aan ernst. Hij gevoelde geene behoefte aan gemeenschap met God, en de hemelsche dingen waren hem te hoog. Maar overigens had hij wel iets goeds en 't was inderdaad waar, dat hij weldadigheid oefende, waartoe hem ook zijn rijkdom ruimschoots de middelen verschafte. Hij had drie jaren geleden zijne vrouw verloren en sedert dien tijd hing hij met geheel zijn hart aan zijne beide kinderen, de twee meisjes, bij wier bed hij thans zat, meisjes, die eenvoudig opgevoed waren, maar die de kunst verstonden alles van haar vader gedaan te krijgen.
‘Pa,’ zeide Emma, een lief blond meisje met helderblauwe oogen, ‘ik moet telkens denken aan dien jongen man, die mij het leven heeft gered. Waar is hij? Ik hoop toch niet,’ vervolgde zij met levendigheid, ‘dat hij heengaat, zonder dat ik hem mijne dankbaarheid bewezen heb!’
‘En waar is die aardige jongeling, die mij uit het water gehaald en zoo goed en vriendelijk mij toegesproken heeft toen ik in 't schuitje lag?’ vroeg Bertha. ‘O Pa, ik dacht, dat ik den dood nabij was, ja, ik riep dat ik sterven zou. maar hij troostte mij zoo zacht en zeide, dat God mij wel zou beschermen. Waar is hij toch? Ik heb hem niet weer gezien.’
‘Ja, kinderen,’ zeide de Baron op verdrietigen toon, daar hij gewoon was, dat zijne vragen altijd dadelijk beantwoord en zijne bevelen terstond uitgevoerd werden, - ‘ik heb reeds verscheidene malen naar hen gevraagd, - maar niemand gaf mij antwoord.’
‘Waarschijnlijk, omdat het niemand wist!’ zeide Emma. ‘Zouden zij stil weggebleven zijn? Och hoe bescheiden en aardig van hen. Maar Pa, gedoog toch niet dat zij stil weggaan. Ik moet ze weerzien; ik moet hen bedanken, - ik wil....’
‘Ja kind, heb maar geduld!’ zeide de Baron.
‘En Pa,’ begon Bertha, ‘ze moeten bij ons op het kasteel komen. Ze moeten bij ons logeeren. Als die beide jongelieden hun leven niet gewaagd hadden, dan waren we thans zeker dood. O Pa, zorg er toch voor, dat ze op 't kasteel komen!’
| |
| |
‘Maar kinderen,’ zeide de Baron, ‘het is niet goed, dat je zoo opgewonden bent. De dokter heeft immers gezegd, dat je bedaard en kalm moest blijven.’
‘Ja, maar hij heeft niet gezegd, dat wij onze redders niet mogen bedanken. Ook zijn wij reeds heel wel, niet waar Emma?’ vroeg Bertha.
‘Mij mankeert niets meer,’ was het antwoord harer zuster, ‘en als ons rijtuig komt, kan ik wel naar huis rijden. Maar Pa,’ vervolgde zij, ‘wij kunnen toch onmogelijk heengaan, zonder dat wij hun dank hebben gezegd voor hunne liefde.’
De Baron, die best begreep, dat hij naar den zin zijner dochters moest handelen, liet de vrouw van den logementhouder binnenkomen en vroeg, of zij niets van die beide jongelieden vernomen had, waarop zij hem te kennen gaf wat wij reeds weten. Daarop had hij met haar een lang gesprek, waarvan zijne dochters niets konden hooren; maar zij begrepen wel waarover het liep, en aan den glimlach, die er op haars vaders gelaat kwam, merkten zij wel, dat hij bezig was hun een verrassing te bereiden 't geen hij altijd gaarne deed.
Tegen vier uur kwam het rijtuig van den Baron, voorzien van de noodige dekens en van alles wat tot verwarming en beschutting kon strekken voor de beide meisjes en vooral voor neef, die nog in zorgelijken toestand verkeerde.
Den volgenden dag wandelden twee jongelieden den weg op, die van het veer naar K. en verder naar het kasteel van Baron van Kalkhuizen leidde. Als wij niet wisten, wie die twee jongelieden waren, zouden wij ze zeker niet herkend hebben, zoo netjes en fatsoenlijk zagen zij er uit. Zij droegen elk een fijn lakensch jasje, en het vest, dat hunne leden omsloot, was zoo keurig netjes, alsof het in de rijkste kleerkast gehangen had. Nu, dit was ook zoo. Baron van Kalkhuizen, die gewoonlijk meer deed dan zijne dochters vroegen, al stribbelde hij ook schijnbaar tegen, had gezorgd, dat de beide vrienden fatsoenlijk, zelfs deftig voor den dag konden komen. Niets ontbrak er dan ook aan hunne uitrusting. Zelfs was er gezorgd voor een knappe
| |
| |
das, hoed en handschoenen, zoodat toen de jongelieden den weg opgingen, zij er uit zagen, alsof zij door een ringetje geregen waren.
Waarlijk zij zagen er netjes uit, en als oom Mozes zijn neef thans gezien had, zou hij hem, kippig als hij was, zeker niet terstond herkend en de pet voor hem afgenomen hebben. Wellicht had hij dan wel tot zichzelven gezegd: ‘Mozes, ziet gij er niet sjovel en poovertjes uit, vergeleken bij dat jongeheertje?’
Het spreekwoord zegt: Kleeren maken den man, en zoo ooit, dan werd het bij Levi en Rinus bewaarheid. Iemand, die Levi nog drie dagen te voren met een lamsbout op den rug door de straten van 't ons bekende stadje had zien loopen, zou 't ontkend hebben, dat het dezelfde jongeling was, die daar zoo deftig langs den weg wandelde, met een voorkomen, alsof de heele wereld hem toebehoorde. Ik heb u vroeger reeds beschreven, hoe Levi er uitzag, en laat mij er nu nog bijvoegen, dat de Joodsche type wel op zijn gelaat lag uitgedrukt, zoo men hem aandachtig beschouwde, maar dat er toch iets in was, dat aan eene Zuidelijke afkomst herinnerde. Wat Rinus betreft, hij was het toonbeeld van een bloeienden jongeling, met den blos der gezondheid op 't gelaat en met een blik in zijne oogen, die aantrok.
‘Dat is heel wat anders dan naar Wamel te gaan,’ zeide Rinus glimlachend. ‘Het schijnt, alsof God ons op een anderen weg wil leiden, want ik beschouw het voorval op de boot en de redding der in het water gevallenen niet als een toeval, maar als een bijzondere besturing van Gods voorzienigheid.’
‘Dat doe ik ook,’ zeide Levi, ‘en ik ben benieuwd te weten, waartoe mijnheer de Baron ons op zijn kasteel ontboden heeft. Zal hij ons alleen bedanken en ons dan maar laten gaan?’
‘Het zal het beste zijn,’ antwoordde Rinus, ‘dat wij afwachten wat er gebeurt. Maar mij dunkt, iemand die nu reeds zoo edelmoedig gehandeld heeft, door ons van zulke nette kleeding te voorzien, zal ons zeker niet ledig wegsturen.’
| |
| |
Zwijgend wandelden onze beide vrienden thans een wijle voort en ieder hield zich bezig met zijne gedachten, tot op eens Levi, die op eene zwarigheid stuitte, vroeg: ‘Zal men mij vragen of ik een Israeliet ben?’
Rinus begreep waarom Levi dit vroeg. Hij wist maar al te goed, dat sommige Christenen zoo al niet met minachting, dan toch ietwat spotachtig op een Jood neerzien.
‘Schaamt gij u dan voor uwe afkomst?’ vroeg Rinus. ‘Mij dunkt, gij moet weten dat een Jood van edeler afkomst is dan wij, die van heidenschen oorsprong zijn. Hoe verlaten en zwervend de Israelieten thans ook mogen zijn, toch hebben zij recht zich Gods volk te noemen, een titel, die ons niet toekomt. Ik acht het mogelijk, dat de Baron u zal vragen of gij een Jood zijt, en zoo hij dat doet, verzwijg hem dan niets, maar voeg er bij, dat gij begeert een Christen te worden.’
‘En dan zal ik zeggen,’ zeide Levi, die met hartstocht de hand van Rinus greep en drukte, ‘dat gij mij daartoe hebt gebracht.’
‘Door Gods hulp,’ sprak Rinus.
Een uur later kwamen zij aan het kasteel. Een livreiknecht deed hen open en geleidde hen naar een kamer, die zoo prachtig gemeubileerd en zoo dik met kleeden belegd was, dat Levi ze haast niet binnen durfde gaan.
‘Mijnheer de Baron zal dadelijk bij u komen,’ zeide de knecht, die hen alleen liet.
‘Houd u goed Levi,’ zeide Rinus, ‘wees niet droomerig en spreek niet op den vragenden en zingenden toon, dien gij aangeleerd hebt. 't Is waar, gij doet het veel minder dan vroeger, maar gij vergeet het toch wel eens.’
Op dit oogenblik werd de groote deur geopend, en de Baron, vergezeld van zijne beide dochters, trad de kamer binnen.
Ik zal u niet mededeelen al wat er tusschen die vijf personen gesproken werd. Gij kunt wel begrijpen, dat Emma en Bertha, levendig en gelukkig als zij waren, niet nalieten haar dank te betuigen, en verzekerden, nooit te zullen vergeten, dat zij, naast God, aan hen haar leven verschuldigd waren. Hierop moesten de jongelieden hunne
| |
| |
levensgeschiedenis verhalen, en de Baron vond ze zoo treffend, dat zijn gemoed een oogenblik vol schoot en de beide meisjes diep bewogen werden, vooral toen verteld werd, hoeveel Rinus en Levi van oom Mozes hadden moeten verduren, sedert Levi's overhelling naar het Christendom.
‘Gij zult vandaag, morgen en overmorgen onze gasten zijn,’ zeide de Baron, ‘en daarna zullen wij eens zien, wat ik voor u doen kan.’
Toen de Baron een paar uren later alleen was met zijne dochters, werd hij door de meisjes bestormd met vragen en wenschen.
‘Kinderen,’ zeide de Baron, ‘weest toch niet zoo ongeduldig en zoo haastig! Laat mij toch tijd om na te denken.’
‘Maar Pa,’ zeide Emma, ‘een spreekwoord is: de eerste gedachte is altijd de beste. En nu hebben wij, Bertha en ik, van nacht eene goede gedachte gehad, die Pa moet uitvoeren.’
‘En welke is die?’ vroeg de Baron, die moeite deed de meisjes van zijn hals te houden, daar zij hem van beide zijden aanhingen en liefkoosden, ‘en welke is die?’
‘Pa kent het huis van den rentmeester, vlak achter den moestuin. Als Pa daar eens een paar kamers liet inrichten voor deze beide jongelingen, die niet gescheiden mogen worden, want Pa heeft wel gehoord, hoeveel zij van elkander houden.’
‘En wat zouden ze daar dan moeten uitvoeren?’ vroeg de Baron lachende.
‘Wel, daar zouden zij gelegenheid moeten hebben om nog wat talen, geschiedenis en allerlei te leeren, wat fatsoendelijke menschen noodig hebben te weten. De meester is een knap man, die kan hun onderwijs geven, en onze rentmeester weet nog veel, dat hij hun leeren kan, niet waar Bertha?’
Bertha vond dit ook.
‘Goed,’ zeide de Baron, ‘ik ga eens voor een oogenblik op uw voorstel in, - maar wat dan?’
‘Wat dan? O,’ riep Emma uit, ‘dat hebben wij ook van nacht besproken, niet waar Bertha? Rinus, de knapste van
| |
| |
de twee, kan dan voor rentmeester leeren en later onze bezittingen besturen. En de andere jongeling....’
‘Ja, de ander,’ zeide de Baron glimlachend, ‘hebt ge ook voor hem al een postje?’
‘Zeker Pa,’ was het antwoord. ‘Die kan later in het dorp een flinken winkel opzetten, en dan kan hij zijne moeder bij zich laten komen en dan....’
‘En dan - Maar gij bedenkt niet, dat de beide jongelieden arm zijn.’
‘Daarom zijn ze juist door God hier gebracht,’ meende Bertha. ‘Als Pa wil, kunnen zij beiden geholpen worden.’
‘Ik wil er wel eens over denken,’ zeide Baron.
‘O neen, Pa, niet denken!’ riep Emma uit, die den arm om naars vaders hals sloeg en hem op mond en wangen kuste, ‘neen, niet denken. De eerste gedachte is altijd de beste.’
‘Maar, kinderen,’ zeide de Baron, ‘maar, kinderen....’
‘Neen, Pa?’ riepen de beide meisjes uit, terwijl ze voortgingen met hun vader te streelen en te vleien, ‘neen. Pa, wij laten u niet los. Eerst moeten wij weten, of 't goed is, dat zij blijven en bij den rentmeester zullen inwonen!’
Het hielp den Baron niet of hij al sprak van uitstellen en nadenken. Zij hielden zoo lang aan, dat hij eindelijk toegaf, en toen ging er een gejuich op, dat er de kamer van weergalmde.
En zoo gebeurde het dan dat Rinus en Levi bij den rentmeester ingekwartierd werden.
|
|