| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Twee vrienden op de vlucht.
‘Rinus,’ zei Levi op zekeren dag, ‘ik kan het niet langer in huis uithouden. Heeft oom Mozes u niet verschrikkelijk geslagen? En hebt gij geen striemen op den arm? Heb ik geen dik gezicht?.... Neen, ik kan het niet uithouden. Klaag ik hierover aan moeder, dan zegt zij: ‘Zou je 't niet verdragen? Zal oom wel niet weer goed worden? Kan moeder 't veranderen?’ Maar ik kan het niet verdragen; oom Mozes zal niet weer goed worden, en daar moeder het niet veranderen kan, zal ik 't veranderen.’
Rinus had ook zijn bekomst van Mozes. Hij had het best begrepen, wat die man bedoelde: hij wilde hem het huis uit drijven en hierdoor zijn leedvermaak koelen op Racheltje, die dan elke zes maanden geen vijf en zeventig gulden meer kon opstrijken. De wraak over 't verlies van zijn vijf en twintig gulden was nog niet vergolden. En nu moest onze arme Rinus er onder lijden. Geen dag verliep er, dat hij ook niet een veeg over zijne wangen of een stomp in de ribben kreeg, maar hij bleef geduldig. Alleen verbleekte hij van toorn, wanneer Mozes zijn vriend Levi mishandelde. Dat kon hij niet zien en niet verdragen. Veel liever wilde hij door Mozes getrapt en geschopt worden, dan dat Levi eenig leed werd aangedaan. En zoo was het ook met Levi, die liever alles, ook de hardste bejegening wilde ondergaan. als Rinus maar daarvan bevrijd bleef. Wanneer hij dus ook
| |
| |
klaagde en uitriep: ‘Ik kan het niet uithouden,’ dan was het eigenlijk de liefde tot zijn vriend, die hem deze klacht van de lippen perste.
Inderdaad, de liefde, die beide jongelingen voor elkander gevoelden, was treffend. Mozes zag dit wel, maar juist dit hinderde hem nog meer, en daarom wilde hij niet rusten, voordat zij van elkander gescheiden werden. Toch zou hij zijn doel niet bereiken, al gelukte ook een gedeelte van zijn toeleg.
‘En hoe wilt gij dit veranderen?’ vroeg Rinus, toen Levi hem dit zeide.
‘Ik wil het huis uit. Wou ik niet op reis? Wou ik niet naar Jeruzalem? Heb ik het moeder niet gezegd, dat ik daarheen wil? Moeder wil er niets van weten, maar kan ik het hier uithouden? Kan ik het aanzien, dat wij zoo door oom Mozes getiranniseerd worden? Weet ge wat?.... Ik loop weg.’
Merkwaardig.
Diezelfde gedachte had Rinus reeds lang gekoesterd, maar hij was het nog niet met zichzelven eens geworden, of hij daaraan gevolg mocht geven, en in elk geval zonder Levi zou hij toch nooit dit huis willen verlaten, daar hij voelde, dat God hem bestemd had om als een broeder met Levi te verkeeren. Hij durfde hem echter die gedachte niet te openbaren, daar hij erkennen moest, dat Levi zijne moeder niet eigenwillig mocht verlaten. Als zoon des huizes moest. hij onderworpen blijven. Toen nu Levi echter zeide, dat hij gaarne in huis blijven zou, als oom Mozes hem niet zoo wreed behandelde, begon hij van lieverlede te bedenken, dat dit toch nooit veranderen zou en deelde hem nu mede, dat het ook zijn plan was heen te gaan. De vreugde van beide vrienden was thans groot, maar toch voelden zij, dat er iets aan haperde, hoewel Rinus meer dan Levi. Rinus sprak nog van uitstellen, van wachten, maar Levi, wiens reislust ontwaakt was, wilde van geen uitstellen weten.
‘Moeder zal mij niet zoo erg missen,’ meende hij. ‘De eerste dagen zullen wel onaangenaam voor haar zijn, maar kan ik 't veranderen? Waarom belet moeder niet, dat oom ons zoo gruwelijk mishandelt?’
| |
| |
Uitstellen - wachten had Rinus gezegd. 't Zou beter en Christelijker geweest zijn, wanneer hij 't gedaan had. Het was niet betamelijk van Levi, eigenwillig op zulk een wijze het huis te verlaten; hij had zich tot God moeten wenden om uitkomst, en op 's Heeren tijd zou die uitkomst wel gekomen zijn.
Zij bevonden zich beiden op een dwaalweg, en wij, die weten hoe onmenschelijk zij behandeld werden, kunnen wel medelijden met hen hebben, maar zullen nooit de roekelooze daad van Levi en Rinus goedkeuren.
De torenklok van het stadje liet twaalf slagen hooren. Het was middernacht en alles sliep, zelfs de klepperman die meende, dat het bij zulk een duisternis niemand zou invallen om naar zijn geklepper te luisteren.
Beneden in de woning van de weduwe Speier was ook alles in de diepste rust. Racheltje was rekenende en overleggende ingeslapen en in haar droom kocht zij een koe voor een hebasch. Mozes sliep in een opkamertje boven de slachterij en in zijn droom bevond hij zich in de goudvelden van Zuid-Afrika, waar hij het edele metaal met handen vol in een zolderschuit wierp.
En onze beide vrienden?
Die sliepen niet, maar stonden geheel reisvaardig naast hun bedstede. Wanneer ik zeg, dat zij reisvaardig waren, dan bedoel ik er niet mede, dat zij met pak en zak klaar stonden, om heen te gaan. Volstrekt niet. Al dwaalden zij ook in hunne opvatting van hun recht om het huis te verlaten, toch wenschten zij eerlijk te blijven, en zich niets toe te eigenen van 't geen aan anderen behoorde. Niets dan de kleederen, die zij aanhadden, wilden zij op hun vlucht medenemen. Ja toch, Rinus had een klein bundeltje gemaakt, en dit bevatte grootmoeders Bijbel en de Hebreeuwsche Vertellingen, die Levi van oom Nathan ten geschenke gekregen had en die Rinus voor hem wilde dragen.
Het had twaalf uren geslagen.
‘Zijt gij gereed?’ vroeg Levi fluisterend.
‘Ja,’ was het antwoord. ‘Laat ons nog vijf minuten wachten.’
| |
| |
‘Waarom?’
‘Het kon eens zijn, dat uw oom door het slaan van de torenklok wakker was geworden.’
Levi stemde er in toe, maar met bevende stem. Hij was zeer opgewonden en in hoogst zenuwachtigen toestand. Dit reeds had hem moeten overtuigen, dat hij niet goed handelde.
Rinus begaf zich naar de trap. Hij luisterde, luisterde, - maar hoorde niets. Nu trokken beide vrienden hunne schoenen uit, om op de trappen geen leven te maken. en..... een voor een daalden zij zachtjes, nu en dan stil blijvende staan om te luisteren, de treden af. Met ingehouden adem streken zij langs het opkamertje, en..... één oogenblik was er, dat Levi door den grond meende te zakken daar hij oom Mozes hoorde. Doch Rinus stelde hem gerust door hem in te fluisteren, dat ‘de man zoo hard snorkte.’ Vervolgens kwamen zij in het achterhuis, dat wel op slot was, maar waarvan de sleutel in het slot stak. De bewoners van onze kleine stadjes zijn niet zoo bang voor dieven van buiten; als daar gestolen wordt, geschiedt dit meestal door dieven van binnen. Levi draaide den sleutel om, de deur ging open en.... de beide vrienden bevonden zich op straat. Behoedzaam trokken zij de deur dicht en..... staarden elkander aan bij het zeer flauwe schijnsel van een straatlantaarn, terwijl een dichte motregen hun niet veel heerlijks van hun nachtelijken tocht voorspelde.
Maar waar nu heen?
Ja, dat was een belangrijke vraag, waaraan zij in hun ijver, om maar van hier weg te komen, niet gedacht hadden. Het stadje had twee uitgangen. Oostwaarts kwam men aan de Duitsche grenzen; Westwaarts langs den straatweg ging de weg naar de stad H. Nu hadden onze jongelieden geen van beiden zin om zich naar Duitschland te begeven: zij kenden de taal van het land niet, bezaten geen paspoorten, die destijds ieder reiziger noodig had, en wisten ook niet, wat zij daar zouden uitvoeren. Wanneer zij in het land bleven en bij voorbeeld eene groote stad konden bereiken, dan zouden zij allicht, meenden zij. werk en brood vinden, en zou Mozes hen niet
| |
| |
meer kunnen mishandelen, terwijl Levi hoopte zooveel te verdienen, dat hij eenmaal de reis naar Jeruzalem zou kunnen aanvaarden.
Op goed geluk af wandelden zij dan den straatweg op; maar zoo donker was de nacht, en zoo vol nevel en motregen de lucht, dat zij geen handbreed voor zich uit konden zien. Opdat zij elkander in deze duisternis niet verliezen zouden, liepen ze arm in arm naast elkander, meestal zwijgend, vooral toen zij nog in den naasten omtrek der stad waren. Doch de nacht, en vooral een stikdonkere nacht is niemands vriend. Daar men niets ziet, meent men overal iets te zien, en wanneer nu ons hart nog daarenboven ons veroordeelt en het geweten ons zegt, dat wij iets doen, dat niet goed is, - zie, dan houdt de vrees onze lippen gesloten, om een wellicht loerenden vijand onze nabijheid niet te verraden.
Rinus en Levi bewaarden dus het stilzwijgen, hoewel het binnen in hen niet zweeg. Een oogenblik kwam er zelfs, dat Rinus tot Levi wilde zeggen: ‘Zou 't niet beter zijn dat wij maar weer naar huis gingen? Uwe moeder zal zoo bedroefd wezen, als zij u niet vindt, en ik zal de schuld krijgen, alsof ik u overgehaald heb het huis te ontvluchten.’ Maar hij begreep, dat het hem toch niet zou baten, want Levi had hem gisteren nog gezegd, dat als hij, Rinus, niet meeging, hij dan toch zou gaan. Zijn besluit was onherroepelijk, - en derhalve moest Rinus zijn vriend wel vergezellen.
Twee uren wandelden zij voort, toen gelukkig de motregen ophield en de sterren voor den dag kwamen. Dat was ook het eenigste licht op hun pad, - een zeer zwak licht, vergeleken bij het Woord van God, dat ons door de grootste duisternis heen helpt. Maar in dit geval hadden onze jongelieden dat licht niet geraadpleegd, en daarom zouden zij ook in de ellende komen, al was het begin ook nog zoo heerlijk.
Al voortwandelende bereikten zij het dorpje, waar de ontmoeting met den orgeldraaier had plaats gegrepen en waar zij een nat pak hadden opgeloopen. Nu wist Levi, dat wanneer zij de brug over gingen, zij, indien zij goed doorstap- | |
| |
ten een uur later te H. zouden komen, een stadje iets grooter dan hunne woonplaats. Wanneer zij daar maar eerst waren, dan .... ja dan....? Zij wisten niet wat. Doch in ieder geval zij waren dan ver van Mozes, en dit vonden zij reeds gelukkig genoeg.
Zij kwamen te H. Doch het stadje was nog in diepe rust, en ook daar scheen de klepperman niet veel van wandelen te houden, want zij ontmoetten niemand op straat, die op zulk een stadsbeambte geleek. Zij waren echter zoo moe, dat zij blijde waren, toen zij bij het licht eener lantaarn een bank zagen, waarop zij zich konden nederzetten, beiden naast elkander zoo dicht mogelijk bijeen, om als lotgenooten lief en leed te deelen, al ware het ook een zachten slaap, die hen spoedig overviel.
Toen zij wakker werden, was het klaar dag, maar tot hun geluk bevonden zich nog slechts weinig menschen op straat, anders hadden zij zeker veel bekijks gehad, daar het toch hoogst zelden gebeurt, dat twee jongelieden den nacht buiten op een bank slapende doorbrengen, tenzij dat zij dronken zijn, 't geen, helaas, in onze groote steden weleens plaats vindt.
De slaap had hen wel een weinig verkwikt, maar zij waren toch huiverig geworden en stijf in hun leden door de ongewone houding, die zij in deze buitengewone slaapplaats moesten aannemen.
‘Nu zal het ons goed doen,’ zeide Rinus, ‘wanneer wij eens fiksen gaan loopen. Als ik mij niet bedrieg, dan zie ik daar ginds aan 't eind der straat een brug. Mij dunkt daar moeten wij heen, dan kunnen wij onzen weg overzien.’
Levi vond dezen voorslag goed, en Rinus, zijn bundeltje opnemende, ging met hem de straat ten einde. Wel kwamen zij een bakkerswinkel voorbij, en wel bleven zij even stilstaan, toen zij den uitlokkenden geur van het verschgebakken brood in den neus kregen, - maar zij mochten er niet verder aan denken, want de een was zoo rijk als de ander en met hun beiden bezaten zij aan centen, dubbeltjes en kwartjes 3 × 5 + 5 = 20.
Toen zij bij de brug kwamen; zagen zij links van den weg een huisje, waarop met groote letters te lezen stond:
| |
| |
Kantoor van de stoomboot De Pollux. Twee heeren hepen voor dat kantoor op en neer, die waarschijnlijk wachtten. dat het luikje zou geopend worden, om plaatsbiljetten te kunnen nemen. Kort daarop verscheen dan ook een jonge man, met een ganzeveder achter zijn oor en een pet op, rondom met een rooden band afgezet, ten teeken dat hij klerk was, of agent van de stoomboot De Pollux.
‘Hoe laat komt de boot hier aan de brug?’ vroeg een der heeren aan den jongen man, die nu het kantoor geopend had.
‘Ongeveer zes uur,’ was het antwoord.
‘Zoo, en kan men hier plaats nemen?’
‘Om u te dienen, Mijnheer. Waar verkiest u heen te gaan?’
‘Ja, ik moet naar Wamel,’ was het antwoord.
‘Naar Wamel? Wel, dan doet u het best plaats te nemen tot Tiel, waar wel gelegenheid zal zijn, om naar Wamel te komen.’
‘Dat is goed,’ zeide de reiziger. ‘Geef mij dan een plaatsbiljet tot Tiel.’
‘Ik moet ook te Tiel zijn,’ sprak de andere heer.
‘Best,’ zeide de agent, die de biljetten uitreikte en het geld daarvoor opstreek.
‘Wij zullen dan maar ginds in dat koffiehuis gaan zitten en een kop thee drinken,’ zeide de eerste heer, die op zijn horloge keek. ‘Het is nog geen half zes; dus hebben wij nog ruim een half uur tijd.’
De beide heeren gingen naar het koffiehuis en onze vrienden konden hen nazien.
Rinus' hart was geweldig beginnen te kloppen.
Had die heer niet gesproken van Wamel en was dat het dorpje niet, waar grootmoeder hem heen wilde brengen?
Wamel!
In geen drie jaren had hij aan dit dorp gedacht, of liever: wel had hij er aan gedacht, maar hem was de naam van dit kleine plekje ontschoten, daar grootmoeder, die niet gewoon was veel te zeggen, het slechts eenmaal in zijn bijzijn genoemd had. Doch nu hij het hoorde noemen, kwam het hem levendig voor den geest. Grootmoe- | |
| |
der had gezegd, dat daar nog bloedverwanten van hem moesten wonen, die zich zeker over hem, een armen verlaten wees, zouden ontfermen.
Hij deelde Levi een en ander mede, en het was, alsof zij uit één hart en uit één mond spraken, toen zij uitriepen: ‘Dan zullen wij met de boot naar Tiel en verder naar Wamel gaan.’ Nu wij weten allen, dat er tusschen zeggen en doen dikwijls eene groote afstand ligt en dat wij zeer vaak belet worden te doen, wat wij gezegd hebben. Hier was het beletsel om uitvoering aan hun voornemen te geven dan ook zeer groot, want reizen kost geld, en gij weet het: zij bezaten beiden geen penning.
Ja, daar stonden zij en keken elkander verlegen aan, zoo verlegen als een kind, dat voor zijn meester staat en zijne les niet kan opzeggen.
‘Ik weet, wat ik doen zal,’ zei Levi, ‘als de kapitein van de boot komt, dan zal ik hem smeeken ons voor niet mee te nemen. Hij kan ons in het kolenhok of tusschen de pakgoederen duwen, net zooals hij dit verkiest, - als hij ons maar meeneemt. Zal ik hem zeggen, dat wij arm zijn en op geluk uitgaan?’
‘Neen,’ zei Rinus, ‘doe dat niet. Wel moogt gij den kapitein vragen ons voor niet mede te nemen, maar wij behoeven hem niet te zeggen, dat wij arm zijn. Dat ziet hij wel. Ik geloof, dat het 't beste is, zoo wij hem aanbieden voor hem op 't schip te werken. Wij hebben stevige handen en kunnen misschien dienst doen bij het lossen en laden van goederen. Er zijn wellicht schapen en koeien aan boord, die hij ons zou kunnen toevertrouwen.’
Levi vond dit ook beter en zij besloten dus te wachten tot de aankomst van de boot, om dan met den kapitein te spreken. Gaarne zouden zij zich nu in het gezelschap der beide heeren bevonden hebben om met hen te ontbijten, - maar dien zoo natuurlijken wensch moesten zij onderdrukken en er bleef voor hen niets over, dan op de brug te gaan staan en met den arm op de leuning te turen over de breede rivier.
't Was een heerlijk vergezicht, dat zij aanschouwden. De blauwe wateren, op wier zacht gerimpelde golfjes het
| |
| |
daglicht nederdaalde; de oevers met wuivend riet bedekt, en daar achter groene weiden; van verre boerenhofsteden, molens, huizen, - en gansch ver Noord-, Zuid- en Oostwaarts de torens van dorpen en steden.
Doch onze beide jongelingen hielden zich niet bezig met het beschouwen van dit landelijk tafereel. Hunne gedachten dwaalden naar een andere streek en hunne oogen zagen gansch andere dingen. Levi verplaatste zich in de ouderlijke woning. Het was nu ongeveer de tijd, dat moeder opstond en de luiken openzette. Straks kwam oom Mozes, die zijn morgengebed prevelde en onderwijl brommend vroeg: ‘Zijn die luie jongens nog niet op? Zal ik ze niet doorramenassen, die houriks! Hoor ik ze niet? Misschien zijn ze bezig met knittelen’ (bidden). Levi verblijdde zich in zijne gedachten over de teleurstelling, die oom Mozes straks zou ondervinden, wanneer hij hun slaapkamertje ledig vond. Wat zou hij aangaan, wat zou hij razen! Maar leed deed het hem, als hij dacht aan de ongerustheid, die zijne moeder zou gevoelen, aan haar angst, aan haar gejammer over haren Bechoor (Eerstgeboorne). Die gedachte deed hem smartelijk aan. Zou hij terugkeeren en liever de mishandeling van oom Mozes verdragen, dan te dulden, dat zijne moeder tranen over hem stortte? Hij werd waarlijk verteederd; dikke druppels vloeiden langs zijne wangen en hij stond op het punt om Rinus te zeggen, dat....
‘Daar ginds - zie, daar ginds komt de stoomboot aan!’ riep Rinus uit. ‘Kijk, het schip buigt daar den hoek om en het zal zeker binnen een paar minuten hier zijn.’
Van verre klonk het geluid der stoombootbel, die de komst van het schip verkondigde, en al de reizigers uit het stadje, zoo ook de beide heeren, begaven zich naar de landingsplaats om de boot af te wachten en het fraaie schouwspel harer nadering te genieten.
Daar kwam de boot, die weldra aan den oever lag.
‘Levi,’ fluisterde Rinus zijn vriend in het oor, ‘laat ons nu bij de pinken zijn en van de gelegenheid gebruik maken! Sta niet te droomen. Wij moeten trachten den kapitein te spreken.’ Levi kwam weer tot zich zelven. Het beeld zijner moeder was verdwenen en hij aanschouwde thans
| |
| |
werkelijkheid, namelijk mannen en vrouwen, die van en naar de boot gingen, de een nog haastiger dan de ander.
‘Dat is zeker de kapitein,’ zeide Rinus, op een man wijzende, die een pet met een zilveren band op het hoofd had. ‘Zal ik hem vragen of hij ons mee wil nemen?’
‘Ja, dat is goed,’ was het antwoord.
Juist wilde Rinus de plank opstappen, toen er een man van 't schip kwam en hem bijna tegen het lijf liep, zoodat het weinig scheelde of Rinus was zoo van de loopplank afgeslagen. Gelukkig evenwel hield de man hem vast.
‘Dat hing er bij een draad aan!’ zeide de man. ‘Waarom keek je niet goed uit de oogen? Maar ik merk het al, gij zijt niet gewoon op een loopplank te loopen. Moet je met 't schip mee?’
‘Ik wou heel graag,’ antwoordde Rinus bescheiden, ‘maar....
‘Wat maar?’
‘Wij hebben geen geld.’
‘Dat is slim. En hoe kunt gij - en die andere snuiter, die daar staat en zeker ook mee wil, er aan denken om zonder geld met de boot mee te gaan? Scheelt het je hier?’ vervolgde hij, wijzende op zijn voorhoofd.
‘Wij willen den kapitein verzoeken ons mee te nemen; dan zouden wij voor hem op 't schip werken!’ zeide Rinus.
De man moest hardop lachen over dit in zijn oog dwaze voorstel. Maar eensklaps treedt hij een stap terug, ziet Rinus goed aan en vroeg:
‘Maar ken ik u niet?’ Heb ik u niet ruim drie jaren geleden te Rotterdam gezien met eene oude vrouw, die zoo sprekend op mijne moeder geleek, die nu helaas, al zes jaar dood is!’
‘Ja,’ antwoordde Rinus, die nu in Gerrit van Ommeren denzelfden bootsman herkende, die hem toen zoo vriendelijk en meedoogend behandeld en den weg naar het beurtschip gewezen had, ‘ja, ik geloof, dat ik dezelfde ben.’
‘En waar is die oude vronw, uwe grootmoeder, gebleven?’
Rinus zag opwaarts naar den hemel en wees naar boven.
‘Och, is dat goede mensen al dood! Net als mijne lieve moeder. Uwe grootmoeder was een lieve vrouw. Weet gij
| |
| |
nog wat zij mij zeide, toen ik haar vertelde hoe bedroefd ik was? Zij zeide: “Er is een weerzien voor allen, die God vreezen!” Ja, dat moet waar zijn!’
In dit oogenblik luidde de bel, ten teeken, dat de boot gereed was om te vertrekken.
Rinus zag den bootsman vragend aan en Levi stond er droomend bij.
‘O, 't is waar, gij woudt mee, en dat zonder geld! Een malle historie!’
Hij bedacht zich een seconde en toen de beide jongelingen haastig over de plank duwende, zeide hij:
‘Stapt maar op de boot! Ik zal het wel met den kapitein vinden. Hij is in een goeden luim, en mocht hij er wat tegen hebben, dan heb ik er nog wel wat voor over, om je een goeden dienst te bewijzen. Kom, haast je wat! Stapt op, en slaat maar links om naar het vooronder. Dan zal ik wel bij je komen, en dan kunt gij vertellen, hoe het met je grootmoeder afgeloopen is. Ach, ach! Is die ook al dood! Net als mijne goede moeder!’
En de barmhartige bootsman duwde hen over de plank op de boot, die kort daarop de landingsplaats verliet, terwijl onze vrienden de aanwijzing volgden en zich naar het vooronder begaven.
‘Tot zoover is het goed gegaan,’ zeide Levi met een tevreden lachje. ‘Nu zal oom Mozes moeite hebben om ons in te halen.’
‘Dat denk ik ook,’ zei Rinus. ‘Laat ons hopen en bidden, dat onze reis ook verder voorspoedig zij.’
|
|