| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Eene ontmoeting met kwade gevolgen.
Twee jaren waren voorbijgegaan, twee jaren van lief en leed voor Levi en Rinus. De beide knapen hadden zich goed ontwikkeld, en de zware arbeid, dien zij veelal verrichten moesten, was niet belemmerend geweest voor hun groei; althans Rinus, die de minst sterke was van beiden, was een krachtig jongeling geworden, welgevormd van lijf en leden. Men trof ze meestal samen, en wanneer zij door de straten van het stadje gingen, de een om bestellingen op te halen en de andere om iets te bezorgen, dan gebeurde 't wel eens, dat een voorbijganger, hen ziende, schertsend zeide: ‘Jafet woont in Sems tenten,’ terwijl anderen, die wel eens de klok hadden hooren luiden in Racheltjes woning, aan den psalmregel dachten: ‘Ai ziet, hoe lieflijk is 't als broeders samenwonen.’
En inderdaad, Levi en Rinus hadden elkander lief als broeders. Zij arbeidden aan elkanders geluk en zoo den een eenig leed trof, dan voelde de ander het dubbel. Het gelukkigst waren zij, wanneer zij des Zaterdags of Zondags een verre wandeling mochten doen, of wanneer hun opgedragen werd een koe te halen. Dan genoten zij op die wandeling en Levi had Rinus zooveel mede te deelen van zijne verwachtingen, dat de laatste bijna niet aan het woord kon komen. Dan stortte de jeugdige Israeliet voor den jeugdigen Chris- | |
| |
ten zijn hart uit, en de hemelsche heirlegers verheugden zich over de goede voornemens, die deze twee vrienden koesterden, namelijk om in de vreeze des Heeren te wandelen.
Doch niet altijd zou het aldus blijven. Er waren donkere wolken in aantocht, die zich tot een onweder saampakten. De beide jongelingen, die thans den leeftijd van ruim zestien jaren bereikt hadden, zouden het ondervinden, dat de weg des levens ook een weg des lijdens is.
Het had Mozes al lang gehinderd, dat Levi zoo vertrouwelijk was geworden met Rinus. Die man had geen denkbeeld van broederlijke liefde, nog minder dacht hij ooit aan hemelsche dingen. Op hem was wel ten volle het woord van toepassing, dat hij uit de aarde aardsch was. In zijn hart voedde hij een gloeienden haat tegen alle Christenen, en dom, onwetend als hij was in de Schrift en in de geschiedenis van zijn eigen volk, hield hij zich des te nauwgezetter vast aan den uitwendingen vorm van den Joodschen godsdienst, naarmate hij zich besmet waande door de tegenwoordigheid van een volgeling van den gehaten Nazarener. In het eerst was hij onverschillig geweest, maar toen Saartje van den Schohet en Immetje de Leeuw, die waarschijnlijk een goed oog op Rinus hadden, hem opmerkzaam maakten, dat er voor Levi wel eenig gevaar lag in den omgang met den Christen, - toen meende hij, dat het tijd werd zich als een geloovige Jood te doen gelden.
Hij besloot de beide jongens na te gaan, te meer daar hij iets of iemand zocht, waaraan hij zijn verdriet kon uitlaten. En verdriet had hij. Waarin dat verdriet bestond zal straks blijken.
Op zekeren Sabbatmiddag waren de beide vrienden naar hun slaapkamertje geslopen. Zij wilden Racheltje en Mozes geen ergernis geven door in den gesloten winkel of in de huiskamer te lezen, wetende hoe weinig moeder en oom van boeken hielden. Racheltje kon het niet zien, dat Levi las. Wat verdiende hij er mee? 't Is waar, op Sabbat behoefde hij niets te verdienen, maar was het dan verboden op Sabbat te denken aan 't geen hij morgen en overmorgen zou verdienen? Zij had hem dit dikwijls te kennen
| |
| |
gegeven, en om nu die herhaalde en vervelende redeneering te vermijden, school hij liever weg om in het verborgen wijsheid te zoeken in het woord van God. Rinus, die van den predikant van 't stadje nuttige boeken ter leen had ontvangen, hield zich met zijne lectuur bezig, doch Levi, die niet alles verstond, wat hij las, vroeg hem wel eens opheldering, die hem ook bereidwillig werd gegeven, zooveel als Rinus vermocht.
‘Luister eens Rinus,’ zeide Levi, ‘telkens lees ik van de Farizeën, dat zij te zamen raad hielden om Jezus te dooden. Waarom wilden zij Hem dooden? Had Hij hun dan kwaad gedaan? Was het uit vijandschap? En hoe was die vijandschap ontstaan?’
Hiervan gaf Rinus, zooveel hij vermocht, eene verklaring 't geen hem des te gemakkelijker viel, daar juist de Zondag te voren de predikant dit onderwerp behandeld had.
‘Het spijt mij,’ zeide Levi, ‘dat mijne voorouders dien Jezus zoo vervolgd hebben. Ware Hij thans op aarde, ik zou naar Hem toegegaan zijn, om uit Zijn mond de waarheid te hooren, en als moeder het niet gewild had, zou ik weggeloopen zijn.’
‘Maar dat hebt gij niet noodig,’ zeide Rinus, ‘God heeft er voor gezorgd, dat gij den Bijbel kunt lezen. Lees wat de Heere Jezus gezegd heeft en geloof, dat Hij nog tot u spreekt. Geef mij den Bijbel eens, dan zal ik u iets opslaan, dat gij moet lezen, hardop, ten minste zoo, dat ik het hooren kan.’
Rinus nam den Bijbel, bladerde er een weinig in en gaf hem het boek terug, terwijl hij met den vinger wees op Johannes 12 vs. 44.
Levi las en Rinus luisterde.
Maar beiden dachten er niet aan, dat er iemand op de loer lag. Nauwelijks was hij gekomen aan de woorden: ‘Ik ben een licht, in de wereld gekomen, opdat een iegelijk, die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve,’ of Mozes, die stilletjes naderbij was geslopen, rukte eensklaps Levi het boek uit de hand en sloeg er zijn neef rechts en links mee om de ooren; ja, zoo woedend werd hij, dat hij Rinus niet ontzag, maar hem rijkelijk klappen toedeelde.
| |
| |
Gij kunt denken, dat dit niet in de uiterste stilte geschiedde en het gedruisch, zoowel als het schreeuwen der beide jongelingen tot in de kamer doordrong. Racheltje, die bang was voor opspraak, en 't geen haren handel zou kunnen benadeelen, stoof in een vaart naar boven, en juist stak zij het hoofd boven de trap uit, toen Mozes den Bijbel wegslingerde, die nu tamelijk onzacht tegen haar hals aankwam.
‘O wee!’ riep Racheltje uit, die van schrik bijna was gevallen, ‘o wee! Wat moet me gebeuren? Wilt gij mij attel lemiese? (doodslaan). Wat gebeurt er?’
‘Wat er gebeurt?’ vroeg Mozes woedend, ‘dit gebeurt, dat die gojim een hourik is, die uw zoon uit de boeken van de Christenen laat lezen. Hij wil hem tot een afvallige maken.’
‘O wee!’ riep Racheltje uit, haar mond met de handen bedekkende, ‘mijn bakschenajim!’
‘Wat geven mij je bakschenajim!’ riep Mozes uit, nog altijd vol woede; ‘bekommert gij u daarover meer dan over Levi?’
Eigenlijk gezegd ja. Wel zou Racheltje niet gaarne gezien hebben, dat haar zoon Christen werd, maar.... kon zij 't veranderen als 't gebeurde?
‘Levi - Levi!’ jammerde zijn moeder, ‘kom in het voorhuis. Lees niet meer! Waarom zou je lezen? Die boeken brengen je maar aan 't droomen, en is er wat bij te verdienen? Kom beneden, Levi. Ga wat wandelen. Zou je niet eens gaan kijken, hoe Saartje het maakt?’
Levi volgde zijne moeder en Mozes bleef met Rinus alleen. De woede van Mozes keerde zich nu tot onzen jongen vriend, die kalm bleef, al schudde Mozes hem ook heftig bij den arm. Hij dreigde hem met alle mogelijke dreigementen en ging te keer als een wild dier. In zijn woede vergat hij de plaats, waar hij was, en niet bijzonder scherp van gezicht zijnde, struikelde hij, viel van de trap en verstuikte zich den rechtervoet.
Nieuw gejammer, nieuwe woede en bedreigingen tegen Rinus, die dood bedaard de trap afdaalde en Levi achterna ging, die zich op weg bevond naar Saartje van den Schohet, maar nu met hem een anderen weg koos.
| |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
| |
| |
In weerwil van de pijn bulderde Mozes er steeds op los. Hij wilde dat Rinus het huis uitging, om er nooit weer in te komen, maar hier tegen verzette zich Racheltje, die gaarne de honderd vijftig gulden wilde behouden. 't Was een hevige woordenstrijd. Mozes dreigde het huis uit te gaan en een andere slachterij op te zoeken, of naar de diamantvelden te trekken en er schatten te verzamelen. Hij had haar daar reeds meermalen mede gedreigd, maar Racheltje wist hem eindelijk tot bedaren te brengen, waarna zij een der buren opzocht en Mozes alleen liet.
Doch Mozes had verdriet. Hij was kwaad, kwaad heden en morgen niet minder.
Niet alleen op Rinus en Levi, maar op de geheele wereld. De reden was: hij had getracht een boerenknecht op te lichten, door hem een verguld zilveren horloge te verkoopen voor een gouden. Dit bedrog was uitgekomen, en nu werd Mozes gedreigd met een proces, zoo hij geen schadevergoeding gaf. En Mozes was bang voor processen. Hij hield er niet van voor de getabbaarde heeren van 't gerecht te staan, daar hij als ontrouw en bedriegelijk bekend was.
Die vijf en twintig gulden schadevergoeding waren eigenlijk de oorzaak van de neteligheid en kitteloorigheid, die hij gedurende de laatste dagen aan den dag gelegd had, en daar hij deze toch aan iemand moest uitlaten, kwam het hem zeer gelegen, dat hij de beide jongens eens bestoken kon. Doch toen de hittigheid zijner gramschap een weinig bedaard was en hij nu door den verstuikten voet zich niet zoo bewegen kon, als hij dit wenschte, ja eigenlijk als een kreupele door het huis hinken moest, waarbij hij het soms uitschreeuwde van pijn, - zie, toen viel het hem plotseling loodzwaar op het lijf, dat het overmorgen de laatste dag was, die hem voor het betalen der som overbleef. Had de door hem bedrogene dan het geld niet, dan zou hij - Mozes - de nadeelige gevolgen zichzelven te wijten hebben.
Het ging hem wel aan 't hart die mooie vijf en twintig guldentjes te moeten afstaan. Gaarne had hij er zijn pink voor willen missen, wanneer hij die blanke zilverlingen maar had mogen behouden. Doch al zijn wenschen en redeneeren mocht niet baten: hij moest er aan gelooven.
| |
| |
‘'t Zijn miese massematten,’ (netelige zaak) zuchtte hij den volgenden avond, toen hij met den omwonden voet in het achterhuis zat en toezag, hoe Rinus en Levi bezig waren met den stal, waarin 's morgens een koe geslacht was, op te ruimen en schoon te maken. ‘Kon ik nu maar zelf naar dien boerenknecht toegaan, dan had ik hoop hem te betjoegelen. Maar kan ik? Neen, ik kan niet. Ik ben kapore, kapore aan mijn voet. En wat maakt die boerenlummel een drukte! En voor wat? Ja, ik vraag je voor wat? Voor vijf en twintig guldentjes! O wee! vijf en twintig guldentjes! En hoe zal ik ze hem geven, hoe ze hem bezorgen? Door onzen Schohet? En waarom door den Schohet! Zou hij mij niet kapittelen en zeggen: Mozes, gij zijt een posch jisrool (slechte Israeliet). Zou hij mij niet een standje maken? O, er ist beis (hij is boos). Zou ik Davidson verzoeken dat geld te brengen? En waarom Davidson? Zou Davidson niet zeggen: Mozes, ik heb geen tijd. En onze Gazan? O wee! onze Gazan! Zou hij zuur zien om een guldentje te verhandelen? Neen, ik vertrouw het niemand hunner toe. En waarom zou ik hen ook vertrouwen? Weet ik niet wat ze zeggen, weet ik niet wat ze doen? O Mozes - Mozes! Je zijt kapore.’
Maar de dag ging voorbij - en 't geld moest gebracht worden. In dezen nood dacht hij er aan Rinus en Levi er mede te belasten. Niet Rinus alleen, want de gojim mocht eens haschi mijne. En ook niet Levi alleen, want deze was een posch jisrool, en niet te vertrouwen wegens zijn droomerijen. Maar als de twee samengingen, dan zou 't geld wel bezorgd worden, meende hij, daar de een dan wel zou passen op den ander.
Toen hij nu tot dit besluit gekomen was, geloofde hij Rinus en Levi weer goede woordjes te moeten toevoegen en te vleien, 't geen hem al heel slecht afging, evenals iemand, die lacht bij kiespijn. Maar hij kwam er toch toe, en daar de beide jongelieden hem gaarne dezen dienst bewijzen wilden, trad hij den volgenden morgen met hen in nader overleg.
‘Levi,’ zei hij, zijn neef een zakje overhandigende, waarin hij allerlei bijeengebracht geld verborgen had, ‘Levi, dit zijn de vijf en twintig guldentjes, die gij aan dien gammer
| |
| |
(ezel) brengen moet. Wilt ge nog trachten hem over te halen, om 't met minder te doen, sirtse hasschem (zoo God wil), zult gij de helft verdienen. Maar zoo die gojim kwaad blijft en dat volle geld wil hebben, geef het hem en zeg: gezegend zal je wezen!’
Levi begreep wat deze laatste woorden beteekenden, maar zei niets. Hij nam het geld, en nadat Racheltje hem toegeroepen had: ‘Vergeet het terugkomen niet!’ begaven zich de beide vrienden op weg.
Het was een lange wandeling, die zij te maken hadden, daar de boerderij, waar de knecht woonde, nog een half uur verder lag dan het Valdertje. Onze jongelieden was dit niet onwelkom en zij beschouwden het als een gunst weer eens ongestoord samen te kunnen zijn en te spreken over al hetgeen hun het naast aan 't hart lag. Levi vroeg, Rinus antwoordde, en zoo vragend en antwoordend gingen zij het Valdertje voorbij en kwamen in de kom van een dorp, waar eene menigte mannen, vrouwen en kinderen zich rondom een orgeldraaier verzameld hadden en luisterden naar 't geen deze man zong. Rinus herkende hem terstond als dezelfde, met wien hij de reis in het beurtschip gedaan had en van wiens bedriegelijk kaartspelen hij ooggetuige was geweest. Ja, het was dezelfde man, maar niet dezelfde vrouw en ook niet de kinderen. Onze Rinus wist nog niet, dat vele van dergelijke lieden een recht ergelijk leven leiden en de goede zeden als met voeten vertreden.
‘Hoort gij wat die man zingt?’ vroeg Levi bevend van toorn. ‘Hij zingt een lied, waarin onze natie bespot wordt!’
Levi was vuurrood geworden. Al ging er veel in hem om, dat naar het Christendom overhelde, toch was hij een Israeliet, toch behoorde hij nog tot het volk, dat hij liefhad; hij kon niet dulden, dat het bespot werd, zoodat de Christenen er over lachten.
Dit hinderde Rinus ook, en toen de orgeldraaier, niettegenstaande de afkeurende wenken, die Rinus hem gaf, voortging met zingen, trad onze jongeling op hem toe en zeide:
‘Gij moogt zulk een lied niet zingen. Weet gij niet dat gij daar ergernis mee geeft en den Heer beleedigt, die de God van Israel is!’
| |
| |
De orgeldraaier lachte hem uit en zeide:
‘Gij behoeft er immers niet naar te luisteren, zoo min als die Jodenjongen, dien gij bij u hebt. Ga uws weegs, en laat mij zingen wat ik wil!’
De orgeldraaier had in zoover gelijk, en als Rinus wijs had gehandeld, dan zou hij met Levi heengegaan zijn. Immers, hij had reeds meer gedaan dan menig Christen doen zou en geen der dorpelingen, die er bij stonden, gedaan had: hij had den man zijn ergerlijk gedrag onder 't oog gebracht. Maar - vooral ter wille van Levi - was zijn verontwaardiging zoo groot, dat hij niet besluiten kon zoo maar zoetsappig heen te gaan. Hij begon thans te eischen, dat de orgeldraaier het zingen van dit lied zou staken, en toen die man hem bleef uitlachen, werd hij zoo driftig, dat hij hem in korte woorden aan het voorval in het beurtschip herinnerde en hem een bedrieger noemde. Dit liet zich de orgeldraaier niet aanleunen. Een - twee - drie liet hij het orgel, dat op een soort van wagentje stond, los, en trad op Rinus toe, dien hij op een dracht slagen wilde onthalen, maar Levi - gevoelende, dat hij de aanleidende oorzaak van dit voorval was - wierp zich tusschen den man en zijn vriend, en met een behendigheid, die verwondering moest wekken, greep hij den orgeldraaier bij de beenen en wierp hem omver.
Gij kunt begrijpen, dat dit kleine voorval eene groote beweging veroorzaakte onder de omstanders, waarvan de meesten schaterden van lachen, toen zij den orgeldraaier op den grond zagen spartelen, terwijl Levi en Rinus zich uit de voeten maakten. Dat de orgeldraaier woedend was en dadelijk opstond, begrijpt ge; evenzoo kunt gij wel nagaan, dat hij vrouw, kinderen en orgel in de steek latende, terstond de beide jongelieden achternaholde. Nu hadden dezen een groote voorsprong, maar hij haalde ze toch in, en wel op de hoogte van een brug, die over een breede stroom liep. Het halve dorp haastte zich om getuige te zijn van de strafoefening, die de beide vrienden zouden ondergaan, want zoo iets gebeurde niet elken dag. Het is een even algemeen als treurig verschijnsel, vooral ten platte lande, dat men vaak als 't ware met genoegen een vechtpartij
| |
| |
gadeslaat, zonder een vinger uit te steken om ze te voorkomen.
De orgeldraaier pakte Levi het eerst beet en wilde hem afrossen, maar Rinus duldde het niet en hield den man van achteren bij zijne armen vast. Met een ruk maakte deze zich los, sloeg rechts en links naar de beide jongelingen en worstelde nu eens met dezen, dan met genen, waarbij Rinus het evenwicht verloor en in het water stortte. Nauwelijks zag dit Levi, die goed zwemmen kon, of hij wierp zich in de rivier en greep zijn vriend, dien hij vastgreep, waarna hij zwemmende met hem den oever bereikte.
De driedubbele toorn was afgekoeld, vooral bij de jongelieden, die druipnat waren en het medelijden inriepen van een paar dorpelingen, die hen medenamen naar hunne woning en hen in de gelegenheid stelden zich bij een vuur te drogen. Wat den orgeldraaier betreft, deze maakte zich spoedig uit de voeten, daar de dorpsbewoners de partij der beide jongelingen gekozen hadden en hem nu dreigden en met steenen wierpen.
Zoo liep deze ontmoeting af.
Maar dit muisje had een staartje en wel een heel leelijk staartje.... Het zakje met geld, dat Levi bij zich had, was verdwenen. Toen Levi en Rinus eindelijk weer droog waren en hun nat pak met andere geleende kleederen verwisseld hadden, begaven zij zich wel dadelijk naar den stroom en vischten met dreggen en harken naar het zakje, maar alle moeite, die zij aanwendden, bleek vergeefsch: het geld was weg!
Stel u nu eens voor wat er bij hun thuiskomst geschiedde en op welke hartelijke wijze zij door oom Mozes ontvangen werden. Zij konden en mochten niet anders spreken dan de waarheid, maar toen Mozes vernam, dat zijn geld verloren was geraakt, weergalmde het huis van zijn gejammer. Hij hinkte handenwringende door den winkel naar de binnenkamer, in den stal, en klaagde en kermde, alsof hij reddeloos te gronde was gericht, niet slechts door het verlies van deze vijf en twintig gulden, maar omdat hij nu ander geld naar den boerenknecht moest zenden.
| |
| |
Het speet Levi en Rinus zeer, dat dit gebeurd was, en eene kleine kastijding hadden zij ook wel verdiend. Rinus had moeten trachten den orgeldraaier op een andere en meer zachtzinnige wijze over te halen zijne spottende liedjes te staken. Levi had den man niet zoo listig en onverhoeds mogen aanvallen, en, daar hem de bezorging van 't geld toevertrouwd was, had hij moeten zorgen, dat dit niet kon verloren gaan. Eene kleine kastijding hadden zij dus wel verdiend, maar Mozes was niet de man, om zich daarmede tevreden te stellen. Hij raasde als een Turk, vorderde van Racheltje, dat zij 't geld, dat Levi verloren had, terug zou geven, en toen de weduwe hiertoe niet bereid was, wist hij de zaak zóó voor te stellen, alsof Rinus eigenlijk de schuldige was, die niet stil zijns weegs was gegaan, maar twist had gezocht met den orgeldraaier. Hij verlangde nu, dat Racheltje hem in zijn verlies te gemoet kwam, door hem een deel van 't kostgeld van Rinus af te staan, - maar toen zij ook hiertoe niet te bewegen was, zeide hij op dreigenden toon:
‘Zal ik zorgen, dat de jongen het huis uit komt. Dat zal ik.’
En hij hield woord.
Van dit oogenblik af werd hij een tiran voor de beide jongelingen, snauwde en grauwde, sloeg en ranselde, liet hen geen oogenblik alleen, zorgde dat zij niet te zamen konden lezen en bidden, - in het kort, hij behandelde hen zoo boosaardig, dat onze jeugdige vrienden het benauwd kregen. Levi werd mishandeld, omdat hij niet Joodsch genoeg deed, en Rinus, omdat hij met Levi over het Christendom spak. De haat van Mozes tegen beiden groeide steeds aan. Van week tot week, van maand tot maand werd hij sluwer; zonder dat de weduwe er iets tegen vermocht te doen, daar Mozes dreigde de woning te verlaten, in welk geval zij met haar slachterij in groote verlegenheid zou geraken, vooral daar Levi op zeventienjarigen leeftijd nog niet bij machte was al het werk te doen, al had hij ook Rinus tot hulp.
|
|