| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
De bijbel en de hebreeuwsche vertellingen.
Den volgenden morgen was de zon nauwelijks opgegaan, of Levi, die met Rinus op een zolderkamertje sliep, hoorde de stem van Mozes, die hun beval dadelijk op te staan. Levi wist wel waartoe, want Mozes had gezegd, dat hij met Rinus naar het Valdertje moest gaan om de koe te halen. Oom Mozes was een slimmerd. Begrijpende, dat hij de opneming van Rinus in het huisgezin niet beletten kon, wilde hij daar nu zooveel mogelijk voordeel van trekken en voortaan door de beide jongens het werk laten doen, dat vroeger op zijne schouders rustte. Hij kon dan onderwijl zijne particuliere zaken nagaan, want Mozes dreef onder de hand eene kleine negotie, en handelde in alles wat maar verkoopbaar was.
Een half uur later bevonden zich de beide knapen op weg, zonder eten of drinken gehad te hebben, hoewel beiden zich gesterkt hadden door het gebed, dat wel is waar van verschillenden inhoud, maar toch overeenkomstig beider overtuiging was. Levi was het gewoon, dat hij bij dergelijke boodschappen nuchter het huis verliet, en Rinus, die reeds van zijn prilste jaren geleerd had armoede te lijden, wist niet beter of het behoorde zoo. Welgemoed gingen de jongens er op uit, en Levi, die spraakzamer was dan Rinus, had allerlei te vragen en te vertellen. Een groot verschil bestond er tusschen deze beide dertien-, veertienjarige knapen wat karak- | |
| |
ter en aanleg betrof. Levi had een ietwat droomerigen aard en leefde steeds in de toekomst. Weetgierig als hij was, zocht hij echter bezigheid voor zijnen geest, die hem meer kon bevredigen dan het werk in den winkel en in de slachterij van zijne moeder. Als bij toeval was hem eens een boek in handen gekomen, dat eene reisbeschrijving behelsde van Jeruzalem en het Heilige Land. Het was wel door een Christen geschreven, maar het bevatte zooveel wetenswaardigs van Oud-Israel, zooveel van der Joden geschiedenis, waarmede Levi tot nu toe onbekend gebleven was, - dat in hem de lust ontwaakt was, zoo al niet er heen te gaan, dan ten minste er nog meer van te weten. Reizen, landen en volken zien, meer te weten van zijn volk dan wat de Sopher of Gazan hem tot dusver verteld hadden, daarnaar verlangde hij, en bij dit alles zweefde het hem, hoewel zeer onbepaald, voor den geest, dat het volk, waartoe hij behoorde, een heerlijke toekomst te gemoet ging, wanneer de Messias gekomen was, die zich aan hun hoofd zou stellen, hen uit de verstrooiing bijeenvergaderen, naar Jeruzalen leiden en hen tot het machtigste en rijkste volk der aarde maken zou. Hierover sprak hij wel eens met zijn moeder en met oom Mozes, maar Racheltje noemde het droomerijen, die niets inbrachten, en Mozes geloofde, dat 't beter was een zak met goud en zilver in
bezit te hebben dan al de wetenswaardigheden der toekomst. Maar wat Levi voor beiden verborgen hield was, dat hij in gemelde reisbeschrijving ontdekt had, dat de Messias reeds lang was gekomen, namelijk Jezus, dien de Christenen aanbaden als hun God en Zaligmaker, maar van wien oom Mozes steeds met verachting sprak, terwijl zijne moeder de grootste onverschilligheid bleef betoonen, wanneer er van godsdienst sprake was, 't geen den knaap zeer smartte, daar hij, in huis geen bevrediging vindende voor zijne weetgierigheid, elders eene bevrediging van zijn dorst moest zoeken. Maar waarheen en tot wien? Tot zijne stamgenooten durfde hij zich niet wenden, want zij zouden hem uitlachen, en om zich tot de Christenen te begeven, om van hen raad en wijsheid te erlangen, - dat zou, om oom Mozes' uitdrukking te gebruiken, een gammerstuk (ezelswerk) zijn. 't Is waar, hij was
| |
| |
wel eens in de tiffele der Gojim geslopen, en had hun galg (dominee) hooren preeken, maar 't was hem zelden duidelijk geworden, wat de predikant bedoelde.
Geen wonder dus, dat hij met ingenomenheid de komst van Rinus begroet had, hopende dat hij door dezen een weinig licht zou ontvangen. En deze hoop zou niet beschaamd worden, want hoewel Rinus minder spraakzaam was dan Levi, zoo was hij er echter verre af een droomer te zijn. Weinig wist onze knaap, maar het weinige, dat hij wist, zat er goed in en had zijn gansche hart overmeesterd. Rinus twijfelde geen oogenblik aan de waarheid der H. Schrift, en bij hem stond het vast, dat Jezus de Christus was, wiens komst in de wereld door Mozes en de profeten was voorspeld, naar wien de ouden van dagen hebben uitgezien, op wien de vaderen hebben gehoopt, en die in de volheid der tijden verschenen is als de Immanuel, door wiens bloed eene betere en eeuwige offerande werd gebracht, tot verlossing van zonden, dan al de offers weleer door Israel den Heere aangeboden. Dit geloofde de knaap, al kon hij het niet onder zoovele woorden brengen, - maar dat hij het geloofde, bewees hij door zijn stillen wandel, door zijn kinderlijk gebed en door woord en daad, waar het pas gaf. Neen, Rinus was geen droomer, maar een jongen, die de besliste keuze gedaan had, en al ging hij ook steeds bescheiden zijn weg, toch' kon men het in zijne oogen zien, dat er iets goeds in hem leefde, iets goeds, dat er door den H. Geest in gelegd was en dat nog verder moest uitgewerkt worden, waartoe hem weldra de gelegenheid zou worden gegeven.
‘Rinus,’ zei Levi, toen zij samen het eenzame pad opgingen buiten de stad, ‘Rinus, houdt gij veel van lezen?’
‘Of ik,’ was het antwoord.
‘Hebt gij al veel gelezen?’
‘Neen, ik heb niet veel boeken in handen gehad; grootmoeder was arm en kon er mij geen geven. Toch kreeg ik wel eens van dezen of genen een mooi boek. Maar als ik niets te lezen had, dan nam ik grootmoeders Bijbel en las daarin al die heerlijke geschiedenissen van de schepping der wereld, van Adam en Eva, van Kaïn en Abel, van
| |
| |
Noach en den Zondvloed, van Abraham en Sara, van Izaäk, Jakob en zijn zonen en alles, alles las ik.’
‘En hebt gij dien Bijbel van uwe grootmoeder nog?’ vroeg Levi met belangstelling.
‘Ja, hij ligt in de kabas, die gij zeker wel in ons kamertje hebt opgemerkt. Ik had er gaarne van morgen een oogenblik in gelezen, maar uw oom was zoo haastig, dat hij ons nauwelijks een minuut gunde om onze ziel tot God op te heffen.’
Levi keek eerst links en rechts om zich heen, alsof hij bang was, dat iemand anders hem hoorde, en fluisterde toen Rinus in:
‘Mag ik uw Bijbel lezen? Stilletjes?’
‘Waarom niet'? Gij behoeft het echter niet stilletjes te doen. Doe het wanneer gij wilt. Willen wij het samen doen, elken dag een uurtje?’
‘Neen - neen, stilletjes,’ zei Levi haastig.
‘En waarom?’
‘Moeder houdt er niet van en Mozes zou ons klappen geven of ons het boek afnemen.’
‘Maar dat mag Mozes niet doen,’ zei Rinus.
‘O, gij kent hem nog niet. Wacht maar,’ zei Levi. ‘Oom is een beste man, maar is hij niet wat knorrig en brommig?’
‘Ik hoop het er niet naar te maken, dat hij op mij knorren en brommen kan,’ zei Rinus.
‘Maar zal hij het niet doen, als gij in den Bijbel leest?’
‘Dan wil ik hem zeggen, dat grootmoeder mij in hare laatste oogenblikken op het hart gedrukt heeft veel in den Bijbel te lezen. En wat grootmoeder gezegd heeft, moet ik doen. Ook heeft mijnheer Nathan er niets tegen gehad.’
‘O, oom Nathan!’ riep Levi uit, ‘dat is een beste man. Oom Mozes is gansch anders en De Leeuw en mijnheer David Davidson zijn ook andere menschen dan oom Nathan. Zij zouden mij straffen.’
‘Waarmede?’
‘Weet ik het? Misschien met tijnis houden.’
‘Wat is dat?’ vroeg Rinus.
‘Vasten en gedurende drie dagen bidden.’
| |
| |
‘Zoo,’ zeide Rinus nadenkend. ‘Maar mij zullen ze geen vasten opleggen. En als ik bid, dan zal ik God vragen, dat ik ongestoord mijn Bijbel zal kunnen lezen.’
‘Hebt gij het boek gezien, dat oom Nathan mij gisteren namiddag heeft geschonken?’
‘Neen, nog niet,’ antwoordde Rinus.’
‘Zag ik niet dadelijk, toen ik het kreeg, dat oom Mozes mij nijdig aankeek? En kon ik niet vermoeden, dat hij het mij te eeniger tijd zou afnemen? Heb ik het niet goed weggeborgen? Wilt ge weten waar het ligt?’
‘Ja.’
‘Nu, loopt er niet langs de zoldering van ons kamertje een balk, en daar bovenop ligt het boek. Kunnen we 's morgens niet een half uurtje vroeger opstaan om het te lezen? Dan kan oom Mozes het niet zien.’
Rinus nam genoegen met 't voorstel en beide jongens bereikten nu weldra het Valdertje. De boer wist het doel van hunne komst en bracht hen naar de weide, waar de verkochte koe stond, die vervolgens door onze knapen naar hunne woonplaats werd geleid.
Ik heb mij niet tot taak gesteld u in al de geheimen eener Joodsche slachterij te verwikkelen. Het zou mij overigens niet veel moeite kosten, om u alles haarfijn te vertellen, wat er met een koe gebeurt van 't oogenblik af, dat het arme dier den stal van den slachter binnentreedt, en ik twijfel niet, of ge zoudt nu en dan eens griezelen of ook wel lachen, wanneer gij al de formaliteiten zaagt of laast, die daarbij door een Israeliet worden in acht genomen, - formaliteiten, die soms zeer bespottelijk zijn, vooral door hunne nietsbeduidendheid en meestal door de onverschilligheid, waarmede zij verricht worden. Gewoonlijk slaan onze slagers een koe met een kolbijl dood of steken haar de ruggegraat af, maar de Israelieten kollen of steken de runderen niet, maar snijden ze de keel af. Dit beulenwerk moet echter door een bevoegd persoon geschieden, door den Schohet of kauscherslachter, die daarbij de voorgeschreven gebeden prevelt en met nauwlettende zorg toe- | |
| |
ziet of het mes ook een schram of een schaard heeft, in welk geval het niet gebruikt mag worden, - schoon ik het er voor houd, dat menige koe om het leven is gebracht door messen, die vol schaarden zaten, maar waarbij een oogje dichtgedaan of er iets op gevonden werd, dat dit gebrek uit den weg kon ruimen.
Maar hoe het zij, ik heb volstrekt geen plan u met de vele bijzonderheden van een Joodsche slachterij bekend te maken. Mij walgt van die dingen en liever vertel ik u van de beide jongens, die op zulk een wonderbare wijze saamgebracht waren, om - zoo ik mij niet vergis - als broeders samen te leven. Zij zouden het ondervinden, wat Paulus in Efeze 2 vs. 14 zegt, dat Christus Jezus den middelmuur des afscheidsels verbroken heeft.
Rinus deed stil zijn werk en alles wat hem door Levi's moeder of oom Mozes gelast werd. Hij moest vleesch rondbrengen, met Levi de bestellingen ophalen, nu en dan een huid naar den looier brengen, - kortom hij moest doen, wat elke slagersjongen gewoonlijk verricht, een werk, dat niet zoo heel licht moet worden geacht, vooral wanneer er gehakt moet worden. Althans Rinus, die nog nooit vleesch gehakt had, ondervond dat het een zwaar werk was, waarbij hij 's avond de armen wel degelijk voelde, afgemat en pijnlijk als zij waren van het zware hakmes en de onophoudelijke beweging. Overigens kon Rinus niet klagen over onvriendelijke behandeling. Racheltje zorgde er voor, dat hij volop te eten kreeg en stopte hem nu en dan nog wel iets toe, hoewel Mozes geloofde, dat zij het uit eigenbelang deed, uit vrees dat hij ziek zou worden of sterven, in welk geval de honderd en vijftig gulden voor haar verloren gingen. Maar Racheltje moest ook erkennen, dat Rinus een gewillige en bescheiden knaap was en met alles tevreden, wat men hem gaf. Trouwens, hij was het niet beter gewoon, en alles te zamen genomen had hij het hier, wat eten en drinken betreft, veel beter dan bij grootmoeder, daar het die arme ziel dikwijls aan geld ontbroken had om hem behoorlijk te voeden. Wel miste hij hier veel, dat hij bij grootmoeder genoten had: het stille avonduur- | |
| |
tje en vooral den gezelligen Zondag, dien hij steeds zoo genoeglijk en leerrijk aan hare zijde had doorgebracht; - wel vond hij hier veel vreemde gebruiken en eene zonderlinge wijze van bidden en Godsvereering; - maar, gelijk ik u zeide, hij wist zich in alles te schikken; hij liet Racheltje redeneeren, hoorde geduldig de ellenlange formuliergebeden van Mozes aan, lachte niet over de wonderlijke bewegingen en uitgalmingen, die er bij gemaakt werden, - hij zat gedurende den gebedstijd stil in zijn hoekje en dacht aan de voorrechten, die een Christen genieten mag in de eenvoudige belijdenis des geloofs, in de gemeenschap met
God, in de zekerheid der verlossing door der Joden Messias. Overigens liet men hem geheel vrij. Hij kon des Zondags naar de kerk gaan, en lezen en doen wat hij wilde, terwijl Racheltje er niets tegen had, dat Levi des Zondags of op Sabbatdag met hem ging wandelen. Nu en dan had hij, als Mozes in een goeden luim was en niet zat te rekenen, met hem een gesprek op den een of anderen Sabbatdag.
Zoo vroeg hij eens:
‘Wat beteekent uw Sabbat en wat doet gij dien dag in uwe kerk of synagoge?’
‘Wat de Sabbat beteekent?’ antwoordde Mozes op zijne gewone zingende en vragende wijze, ‘wel, de Sabbat is de Sabbat. Dat is onze rustdag, door den Eeuwige ingesteld, en wij wijden dien in met een beker wijn en een zegenspreuk. Wij mogen dan niet werken, niet handelen (dit laatste woord werd heel - heel haastig uitgesproken); dan sluiten wij den winkel; dan bereiden wij geen spijzen, (hoewel Rinus bij grootmoeder op Zondag nooit zoo lekker gegeten had als hier op Zaterdag) maar eten wat de pot van den vorigen dag schaft; dan gaan we naar de Synagoge, wandelen een beetje, praten een beetje, lezen een beetje, zingen een beetje, bidden een beetje, - neen bidden veel, - en als 't avond is openen wij weer den winkel en zetten ons dagelijksch werk voort.’
‘En wat doet ge in de Synagoge, is daar ook een dominee die preekt?’
‘Neen, geen dominee. Waarom een dominee? Hebben wij niet onzen Rabbi, Rabbi Benjamins?’
| |
| |
‘Benjamins?’ vroeg Rinus verwonderd.
‘Ja, Benjamins. Waartoe verwonderd?’
‘Ik dacht, dat hij brillenkoopman was,’ zeide Rinus in zijne onnoozelheid.
Mozes nam dit niet euvel op. Hij wist, dat de Christenen over het algemeen nog zeer onkundig waren ten opzichte van den Joodschen Ritus (kerkgebruik).
‘Benjamins,’ zeide hij, ‘is een knap man, een geleerd man. En waarom zou hij het niet zijn? Handelt hij met brillen? Laat hem handelen. Is hij tevens Rabbi, laat hem Rabbi zijn. En waarom zou hij het niet wezen?’
‘En spreekt dan Rabbi Benjamins in de Synagoge?’ vroeg Rinus.
‘Waarom zou hij spreken? Hebben wij niet onzen Gazan? Leest hij ons niet voor uit onze heilige boeken? En zingen wij dan niet onze lofpsalmen? Als wij in de Synagoge komen, dan wordt er voorgelezen en dan neemt de voorzanger een boek en dan zingen wij. De Gazan spreekt en wij spreken ook. Bijvoorbeeld: Gazan zegt: “Hoog geloofd en geheiligd zij de naam des Hoogverhevenen, die de wereld naar Zijn welbehagen geschapen heeft. Mocht Hij Zijn rijk vestigen gedurende uw leven en in uwe dagen en gedurende het leven van het gansche huis Israels, spoedig, in korten tijd.” En dan antwoorden wij daarop: “Amen, de naam des Hoogverhevenen zij geprezen, immer en eeuwig!” Maar wij brengen ook den Eeuwige onze gebeden. Wilt gij hooren wat wij op Sabbat bidden?’
En opstaande, niet geheel zonder eerbied, maar toch vergezeld van vreemdsoortige gebaren, bad hij in zijn ijver voor den waren dienst, het volgende gewone Sabbatsgebed der Joden: ‘Dat zich in Uw rijk verblijden, zij die den Sabbat in acht nemen, hem als eene verlustiging houden, het volk, dat den zevenden dag heiligt. Dat het gezamenlijk verzadigd worde en zich verlustige in Uwe goedheid! Want in den zevenden dag hadt Gij behagen en Gij heiligdet dien, ja, Gij noemdet hem den bekoorlijkste der dagen, ter gedachtenis van het werk der schepping. Onze God en God onzer voorouders! schep behagen in onze rust, heilig ons door Uwe geboden en laat Uw leer ons aandeel zijn. Verzadig ons
| |
| |
van Uwe goedheid, en verblijd ons door Uw heil, en reinig ons hart, om U in waarheid te dienen. Laat ons, Eeuwige, onze God! met liefde en welbehagen aan Uwen heiligen Sabbat deelachtig zijn, opdat Israel, dat Uwen naam heiligt, er op rust geniete. Geloofd zijt Gij, Eeuwige! die den Sabbat heiligt!’
Toen Mozes zag, dat de knaap met eerbiedigheid alles aangehoord had, vervolgde hij:
‘O, wij bidden veel. En waarom zouden wij niet veel bidden? Wilt gij eens mijne boeken, mijne boeken met gebeden zien? Wacht maar even;... Levi,’ ging hij voort, zijn neef toesprekende, die bij het gesprek tegenwoordig was, ‘leg eens een papier - een oude krant op tafel, anders worden de boeken vuil.
En haastig en dribbelig als hij was, verliet hij het vertrek en kwam kort daarna terug met een zevental fraai ingebonden boeken, die netjes in een foudraal gesloten waren. Men kon zien, dat zij meer tot pronk dan tot gebruik waren bestemd, althans Mozes raakte ze heel penibel aan, afsof ze van glas gemaakt waren en legde ze op het papier, dat Levi over de tafel had uitgespreid.
‘En nu, kijk eens, jongen. Wat een gebeden! Zijn het niet gebeden voor den Sabbat, en voor al onze feesten?’
Er kwam een glimlach op Rinus' wangen.
‘En wat lach je?’ vroeg hij. ‘Lach je om deze mooie boeken?’
‘O neen,’ antwoordde Rinus, dien een blos naar de wangen steeg, meenende onbescheiden te zijn.
‘Wat is het dan?’
‘Mag ik zeggen wat ik dacht?’ vroeg de knaap.
‘En waarom niet?’
‘Gij zoudt misschien boos worden!’
‘Neen, bij mijn vaters kijner niet.’ (graf mijns vaders).
‘Wel, ik dacht wat het u toch moeilijk moet vallen al die boeken uit te bidden. Zou het niet veel eenvoudiger en beter zijn, wanneer wij baden naar de behoeften van ons hart en niet naar een voorschrift? Ik heb dit ook aan mijnheer Nathan gevraagd, en hij heeft mij geantwoord, dat het beter is uit een boek te bidden dan uit zijn hart,
| |
| |
omdat daarin zoo veel zit, dat niet deugt, en ook, dat wij dikwijls niet weten, wat wij bidden zullen.....
‘Een braaf man, een best man,’ zei Mozes, die dit antwoord van Racheltjes broer voor zeer juist en voldoende hield.
Rinus wilde hem niet zeggen, dat dit antwoord onjuist was. Gebeden, die ons door menschen bevolen zijn, worden een last en een dwang. Dan eerst, wanneer het hart behoefte gevoelt aan 't gebed, is het een lust. Hij bleef zich verwonderen over de veelheid der gebeden en dacht aan het woord, dat de Heere Jezus tot de Joden gezegd heeft: ‘En als gij bidt, zoo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de Heidenen: want zij meenen, dat zij door hunne veelheid van woorden zullen verhoord worden.’ Mozes bleef er echter bij, dat veel bidden noodzakelijk was en dat men dit vooral op Sabbat niet mocht nalaten, evenmin als de straks genoemde gebruiken.
Wederom had Rinus moeite een glimlach te weerhouden, want toen Mozes zoo breed uitweidde over den Sabbat als rustdag, waarop geen handel mocht gedreven worden, scheen het hem toe, dat dit vieren van den Sabbat slechts in uiterlijke vormen bestond. Of was dat een heiliging van den Sabbat, toen onlangs op zulk een dag Saartje van den Schohet, Leijzer de Sopher, mijnheer De Leeuw en Immetje, zijn zuster, benevens mijnheer Davidson en zijn zuster Rebekka allen in de binnenkamer zaten, en hij uit hun mond allerlei zonderlinge gesprekken hoorde, - kwaadspreken van dezen en lasteren van genen? Had hij niet gezien, dat Mozes, die zeide op Sabbat niet te mogen handelen, bij voorkeur op de wandeling den weg insloeg naar de boerderijen, - zeker met een ander doel dan bloot de velden te aanschouwen? Geld mocht hij op den Sabbat niet aannemen, maar was hij, Rinus, niet dikwijls geroepen, om te ontvangen, als 't een of ander door Mozes verkocht was?
Daaraan dacht Rinus, - maar hij zei niets. Mozes zat te rekenen, en Rinus zat te denken aan de lasten, welke Israel zichzelven oplegt en die ze toch niet kan dragen. Er moest echter noch meer dan een half jaar verloopen, voordat hij hiervan nog beter overtuigd werd. In dien tijd was
| |
| |
hij getuige van de gebruiken van Israel bij hun Purim, Paschen, Pinksteren, bij hun gedenkdag van de verwoesting van Jeruzalem, den grooten Vezoendag, bij hun Loofhuttenfeest en de Vreugde der wet. Heerlijke feesten, zoo zij in oprechtheid, in ware ootmoedigheid en met het blijde uitzicht op de toekomst gevierd werden, - maar die onzen jongeling koud lieten, daar hij zag en voelde, dat zij grootendeels slechts voor den vorm onderhouden werden en het volk, in welks midden hij thans verkeerde, geen schrede nader brachten tot hun God en Verlosser.
Intusschen maakten Rinus en Levi vlijtig gebruik van elke gelegenheid om hun geest met vruchten van kennis en wetenschap te voeden. Levi, die van verlangen brandde om het boek te lezen, dat op den balk verborgen lag, stond 's morgens voor dag en dauw op en las alsdan al de schatten der Hemelsche wijsheid in het Woord van God nedergelegd, en menigmaal stond Rinus aan zijne zijde om met hem te lezen en, - voor zooveel hij vermocht, - zijne vragen te beantwoorden. Dikwijls las Levi zoo aanhoudend en met zooveel inspanning, dat zijn aangezicht begon te gloeien en het hart feller klopte dan gewoonlijk, vooral toen hij de Evangeliën opende en las van Hem, die dei Joden Koning, het licht der heidenen, de waarachtige God en het eeuwige leven is.
Soms ook snuffelden zij in het boek, dat Nathan medegebracht had, de Hebreeuwsche Vertellingen. Zoo lazen zij onder anderen daarin het volgende verhaal.
Rabbi Jochonan, de zoon van Zacchai, een man, zoowel vermaard om zijne groote geleerdheid als wegens zijne godsvrucht, lag krank, en zijne leerlingen kwamen hem bezoeken. Zij vonden hun eerwaardigen meester worstelende met den dood en met tranen in de oogen. Daar zij hem dikwijls hadden hooren spreken over de ijdelheid dezer wereld, de onsterfelijkheid der ziel, en over de groote belooningen, die voor de goeden en deugdzamen in de toekomstige wereld bewaard werden, waren zij zeer verwonderd hem schreiende aan te treffen, alsof hij met leedwezen deze wereld verliet. Dientengevolge vroegen zij om op- | |
| |
heldering en spraken: ‘Gij licht van Israel, hoofdpilaar der wet, waarom weent gij?’ - ‘Stel u eens voor,’ was het antwoord van hun godvruchtigen leermeester, ‘dat ik gesteld moet worden voor den rechterstoel van een grooten Koning, die echter toch ook vleesch en bloed, heden hier en morgen in het graf is; wiens ongenoegen, hoe hevig ook, toch niet eeuwig duren kan; wiens straf, hoe streng ook, toch niet eindeloos kan zijn; die, hoewel hij mij ter dood kan brengen, mij toch niet van het eeuwige leven berooven kan; dien ik wellicht met woorden zou kunnen bevredigen of met geld en rijke geschenken kon omkoopen, - niettegenstaande dit alles zou ik beven, vreezen, en weenen. Maar nu sta ik gereed om te verschijnen voor de ontzaglijke majesteit van den Koning der koningen, voor den hoogen, gezegenden God, die eeuwig is en leeft, - wiens rechtmatig ongenoegen eeuwig duren kan, die mij tot eeuwige straffen kan verwijzen en, in geval Hij mij ter dood veroordeelt, dan is het een dood zonder verdere hoop. Hem kan ik niet met woorden tevredenstellen of met geld omkoopen. En nog is dit niet alles. Twee wegen liggen voor mij; de eene voert naar het paradijs, de andere naar de hel; maar ik weet niet op welken ik zal gevonden worden. Heb ik derhalve geen reden om te weenen?’ - De leerlingen,
hoewel overtuigd van de godsvrucht huns meesters en de reinheid van zijn voorgaand leven, gevoelden echter de juistheid van zijn opmerking en hielden bij hem aan om zijn laatsten zegen te mogen ontvangen. ‘Moogt gij,’ zeide toen hun meester, ‘God vreezen gelijk men een sterfelijken koning, die vleesch is en bloed, vreest!’ - ‘Rabbi!’ zeiden zijne leerlingen, ‘is dit nu alles?’ - ‘O,’ was het antwoord van den stervenden meester, ‘dat het altoos zoo zijn mocht! Merkt op, mijne kinderen, hoe de menschen gedurende hun leven beven voor hun roem! Wanneer iemand een fout begaat, poogt hij dan niet deze voor zijne medeschepselen te verbergen? Zou wel iemand aan een misdrijf schuldig willen zijn, indien hij zeker was, dat het ontdekt zou worden? Maar wat kan voor het alziend oog van God verborgen blijven?’
‘Hoe vindt gij dat verhaal van den Hebreeuwschen wijze?’ vroeg Rinus.
| |
| |
‘Hoe of ik dit vind?’ vroeg Levi, ‘keurig, beelderig, mooi! Gelukkig een man, die zoo kansterven. Gelooftgij het ook niet?’
‘Neen,’ antwoordde Rinus. ‘Ik denk op dit oogenblik aan het afsterven van mijne grootmoeder. Die goede oude ziel was niet zoo geëerd en geleerd als de Rabbi, van wien het verhaal spreekt. Wel heeft zij ook dikwijls geweend, maar, voor zoover ik mij herinneren kan, nooit uit vrees of ongewisheid van de toekomst. Rabbi Jochonan wist niet waar hij heenging, wanneer hij stierf, maar mijn grootmoeder wel. Voor haar was er geen verdoemenis meer, maar het eeuwige zalige leven.’
‘Maar hoe kon zij dat weten?’ vroeg Levi.
Rinus dacht een oogenblik na, als om het juiste woord te zoeken. Eensklaps neemt hij den Bijbel en zegt:
‘Zij wist het ten minste zoo goed als koning David, die in Psalm 31 vers 6 zegt: “In Uwe handen beveel ik mijnen geest, Gij hebt mij verlost, Heere, Gij God der waarheid!” En grootmoeder zeide mij dikwijls, dat die zekerheid der verlossing, waarop David en andere geloovigen uit het Oude Testament steunden, alleen haar grond had, niet in het offer, dat zij brachten, maar in het eeuwig geldend offer, dat Jezus Christus, de verwachte Messias, als het Lam Gods zou brengen voor de verzoening onzer zonden. Grootmoeder geloofde, dat zij bij God in den hemel zou komen en als gij haar naar den grond van dit geloof hadt gevraagd, dan zou zij u geantwoord hebben met een woord uit den Bijbel.... zie, daar staat het.... Lees slechts: “Christus heeft eens voor de zonden geleden, Hij, rechtvaardig, voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen.” Grootmoeder is in dit geloof gestorven. Zij had vrede en dezen vrede miste Rabbi Jochonan met al zijn geleerdheid.’
Levi boog het hoofd. Het was niet de eerste maal, dat Rinus hem iets dergelijks gezegd had, maar hij was nog zeer onkundig, en zoo zijne lees- en weetgierigheid hem. niet met vele Bijbelsche en Christelijke zaken had doen bekend worden, zou hij nog even onwetend gebleven zijn als de meeste Israelieten, ouden en jongen, met welke hij verkeerde. Doch de barmhartige God had hem in aanraking gebracht met een jeugdig Christen, die rekenschap kon
| |
| |
geven van 't geen hij geloofde, en daar Levi vertrouwen in zijn makker stelde en veel genegenheid voor hem gevoelde, viel het woord niet in onvruchtbare aarde.
‘Laat mij nog een geschiedenis lezen,’ zeide Levi, die nu het volgende las:
‘De overlevering zegt, dat Terah, de vader van Abraham, niet alleen een afgodendienaar was, maar ook afgodsbeelden vervaardigde en openlijk ten verkoop stelde. Op zekeren dag wegens zaken zich op reis begevende, verzocht hij Abraham te huis te blijven. Kort daarna kwam een oud man tot hem en vroeg: “Wat is de prijs voor dezen God!” - “Oude man,” zeide Abraham, “mag ik u vragen, hoe oud gij zijt?” - “Zestig jaar,” was het antwoord. - “Zestig jaar!” riep Abraham uit, “en ge wilt een beeld koopen en aanbidden, dat door mijn vader en zijne knechts in vier en twintig uur is gemaakt? Vreemd voorwaar is het, dat een man van zestig jaar zijn grijs hoofd wil buigen voor het gewrocht van éénen dag.” De man ging beschaamd heen. Vervolgens kwam eene aanzienlijke vrouw, die een schotel met spijs in de hand hield en zeide: “hier breng ik een offer voor de goden. Zet het hun voor, Abraham, en bid hun, dat zij mij gunstig mogen zijn!” - “Zet het hun zelve voor, dwaze vrouw,” antwoordde Abraham, “gij zult dan zien hoe gretig zij die spijzen zullen verslinden.” - Zij deed dit, maar te gelijk nam Abraham een hamer en sloeg de beelden aan stukken, uitgezonderd het grootste, in welks handen hij het werktuig der vernieling lei.
Terah zag bij zijne tehuiskomst met de grootste verwondering en droefheid de verwoesting, die onder zijne geliefde goden aangericht, was. - “Wat beteekent dat, Abraham? Welke heiligschennende booswicht heeft zich vermeten onze goden zoo te behandelen?” vroeg hij woedend. - “Waarom zou ik iets voor mijn vader verbergen?” antwoordde de brave zoon; “gedurende uwe afwezigheid kwam eene vrouw met een schotel met spijzen als offer voor de goden en plaatste dien voor hen. De kleinere goden, die naar het scheen in langen tijd geene spijzen geproefd hadden, staken gretig de handen uit en begonnen te eten, voordat de oude god hun daartoe verlof gegeven had.
| |
| |
Woedend over hunne onbeschaamdheid rees hij op, nam den hamer en verbrijzelde hen wegens hun gebrek aan eerbied.” - “Spot gij met mij? Wilt gij uwen vader bedriegen?” riep Terah gramstorig uit. “Weet ik dan niet, dat zij niet eten, zich niet bewegen en ook niet gaan of staan kunnen?” -- “En toch bewijst gij hun goddelijke eer,” hernam Abraham, “gij aanbidt hen en wilt, dat ik ook hen aanbidden zal!” Tevergeefs echter sprak Abraham op deze wijze met zijnen vader. Het bijgeloof is doof en blind. De vader leverde hem over aan het wreed gerecht van den even afgodischen Nimrod. Maar een barmhartige Vader, - de genadige en hooggeprezen Vader van ons allen, - bewaarde hem voor het dreigend gevaar, en Abraham werd de vader der geloovigen.’
Bij deze laatste woorden zag Levi zijnen jeugdigen vriend aan en op zijne lippen zweefden de woorden: wij alleen, wij Israelieten, zijn nakomelingen van Abraham, en derhalve zijn wij de geloovigen. Rinus begreep wat Levi bedoelde. Hij zei hem, dat het mogelijk was, dat Terah afgodsbeelden gemaakt en Abraham die verbrijzeld had. Hij hield veel van Abraham en las zijne geschiedenis heel gaarne. Ook verblijdde het hem nu en dan te hooren, dat de Joden met grooten eerbied en lof van hun vader Abraham spraken, maar welk een voorrecht het ook moge zijn een goeden, godvruchtigen en geloovigen vader te hebben, dit zou zijnen kinderen weinig baten, zoo zij niet even goed, godvruchtig en geloovig waren als hij. Zoudt gij het in een man niet dwaas vinden, - zeide hij - die eene afschuwelijke stem heeft, als hij meende mooi te kunnen zingen, omdat zijn vader als zanger beroemd was? Zou het mij iets voor God baten, dat mijne grootmoeder in den Heer geloofde, terwijl ik ongeloovig bleef? Ja, uw voorrecht, een kind van Abraham te zijn, is groot, maar vergeet het niet, hij is slechts de vader van geloovigen, en zoolang iemand niet in God als zijn Vader, en in den Heere Jezus als zijn Zaligmaker gelooft, - op wien ook Abraham gehoopt heeft, - komt hem deze naam niet toe.’
Hier werden de jongelingen in hun gesprek gestoord.
|
|