Twee zwervelingen, of Jood en Christen
(ca. 1890-1900 )–Eduard Gerdes– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 47]
| |
Nathan op vriendelijken toon tot hem, straks zal ik u wel laten roepen.... En waar is Levi?’ vroeg hij aan zijn zuster. ‘Levi doet een boodschap,’ was het antwoord. ‘Maar komt hij daar niet?’ 't Was Levi, die er nu heel netjes en zindelijk uitzag. De knaap was verrast, toen hij oom Nathan hier aantrof, en de blijdschap straalde uit zijn oogen, want van alle menschen hield hij het meest van dezen oom, die hem gewoonlijk een mooi boek of een ander geschenk meebracht. Bovendien, oom Nathan was een goed man, zoo geheel anders dan oom Mozes, - veel milder, bedaarder en deftiger. Na de eerste begroetingen zei oom Nathan: ‘Weet je wat, Levi, ga een weinig met dat jongentje wandelen, onderwijl ik wat met uw moeder kan praten. Laat hem de stad eens zien, de mooie tuinen en velden, de tiffele (kerk). Kijk, daar heb je een hé-basch (vijf-stuiverstuk); koop daar samen wat voor, wat moois, wat goeds, wat nuttigs, - wat weet ik het?’ Hij drukte Levi het geld in de hand, die het verheugd in den zak stopte en daarop Rinus aanzag. 't Verwonderde hem wel een Christenknaap in den winkel te zien, maar de vreemde jongen zag er zoo goedig en vriendelijk uit, dat hij geen zwarigheid maakte aan ooms verzoek te voldoen, en - vertrouwelijk zooals de Joden [...] hem dadelijk de hand bood en met hem de deur [...] ging. Onderwijl had Mozes zich een weinig opgeknapt, en nu zat het drietal, broeders en zuster, bijeen in de binnenkamer. Oom Nathan deelde hun het doel zijner komst mede, en verhaalde, niet in korte woorden, want de Israelieten houden van veel omhaal, - zijne ontmoeting met de oude vrouw en den knaap op het beurtschip. ‘Gij begrijpt wel,’ vervolgde hij, ‘dat ik veel moeite met de oude vrouw heb gehad. Toen zij dood was, liet ik het lijk in de keet achter en begaf mij naar het naaste dorp, waar ik den burgemeester kennis gaf van 't gebeurde en er voor zorgde, dat de vrouw een eerlijke beschabbering (begrafenis) kreeg. Wat den schipper betreft, het gelukte hem zijn schip weer vlot te krijgen en hij zal nu wel weer te Rotterdam zijn. Maar wat zou ik met den jongen begin- | |
[pagina 48]
| |
nen? Mocht ik hem laten loopen? Neen, dat mocht ik niet. Had zijn grootmoeder mij niet in haar laatste oogenblikken gebeden voor dat kind te zorgen, en heb ik het niet gezegd, dat ik het doen zou zooveel ik kon? Was het geen wees? En schrijven het onze heilige boeken niet voor, dat wij de weezen van onze goederen moeten meedeelen, en rust niet de zegen van den God van Abraham, van Izaäk en Jakob op hen, die zorg dragen voor de weezen? Heeft dat Mozes ons niet geleerd en staat het niet in den Talmud? Kon en mocht ik anders handelen? Ik vraag het je Rachel, ik vraag het je Mozes, mocht ik anders handelen?’ Racheltje en Mozes dachten er anders over, maar bevestigden het toch door een knik met het hoofd. ‘Maar waar nu heen met dat jongentje,’ ging Nathan voort, ‘waar nu heen? Daar gaf mij de Eeuwige - Zijn naam zij geprezen! een goede gedachte in. Ik dacht aan u, Rachel, aan u, Mozes, aan de slachterij. En wat dacht ik verder? Ik dacht, wanneer ik Rinus - zoo heet de knaap - bij mijn zuster bracht, dan kon hij samen met Levi opgroeien, de slachterij leeren en zoodoende u allen tot veel hulp zijn!’ Racheltje en Mozes deinsden achterwaarts op hunne zitplaatsen. Hoe? een kind van de Gojim?Ga naar voetnoot1) Deze vraag kon Nathan op hunne lippen lezen. Maar hij deed alsof hij het [...], te meer wijl hij wist, dat hij van hun tegenstander weinig of niets te vreezen had, afhankelijk als zij in meerdere of mindere mate van hem waren. ‘En is het niet natuurlijk, dat ik op deze gedachte kwam?’ vervolgde Nathan. ‘De oude vrouw wist, dat ik een Israeliet was, en toch heeft zij zich tot mij gewend. Als een Christen uitkomst zoekt bij een Jood, mag hij het dan weigeren? Ik vraag u Rachel, ik vraag u Mozes, - mocht ik het weigeren? Ik heb het ook niet gedaan en ben door een gelofte gebonden - maar ik doe het met vreugde.’ ‘En zal 't ons niet weer veel kosten dien jongen te eten en te drinken te geven. O wee!’ riep Rachel uit. ‘Waar zal ik het vandaan halen? 't Geld is schraal en is mijn kas niet leeg? Wat zegt gij Mozes?’ | |
[pagina 49]
| |
‘Bedaard, bedaard!’ viel Nathan zijne zuster in de rede, daar hij ook de tegenbedenkingen van Mozes wilde ontwijken, ‘bedaard, bedaard, zuster! Heb ik daaraan niet gedacht? Weet ik dan niet, dat de jongen niet van den wind kan leven en dat hij u wat zou kosten? Maar hoor, wat ik gedaan heb. Hoor Rachel, hoor Mozes. Ik zal u, zuster, honderd en vijftig gulden in het jaar geven voor kost en inwoning van den knaap. Let wel, een honderd vijftig gulden per jaar, zoolang als de knaap bij u in huis is. Is dat een peulschilletje? Neen, 't zijn honderd vijftig gulden. Is het niet veel geld? Wat denkt gij Mozes?’ Mozes antwoordde niets, maar hij dacht bij zichzelven, dat Nathan meschogge an metorf (stapelgek) was geworden. ‘Wat moet ik er onder verstaan?’ vroeg Racheltje. ‘Gij zegt: zoolang de jongen bij mij in huis is.’ ‘Wel, hoe kan ik 't anders zeggen?’ antwoordde Nathan. ‘Als de jongen kapore gaat, of soldaat wordt, of wat weet ik het, als hij eens mocht wegloopen, - zou ik dan niet mijn handen van hem aftrekken? Had ik mij dan niet van mijn gelofte gekweten? Ik vraag u, Rachel, ik vraag u Mozes, had ik dan niet voor hem genoeg gezorgd?’ Mozes had begrepen wat Nathan bedoelde, en daar hij van minder edele natuur was clan Nathan, vermoedde hij bijoogmerken, die echter niet bij onzen menschlievenden Israeliet bestonden. Volgens zijne meening wilde Nathan hun den jongen op den hals schuiven, en daar hij toch jaarlijks een som ten bate zijner zuster offerde, kon hij nu hiermede volstaan. En wat het slimste was, hij - Mozes - zou nu voortaan den jongen niet eens zuur mogen, aankijken, want als de knaap het niet goed naar zijn zin had, dan kon hij eens haschi mijne (zich uit de voeten maken) en dan was Racheltje haar honderd en vijftig gulden kwijt. Zoo dacht Mozes, maar hij zei niets. Liever rekende hij uit, wat hij aan den jongen verdienen kon. Alle tegenbedenkingen, die Racheltje en Mozes maakten, wist Nathan te weerleggen. Hij meende, dat men de jongen naar zijn tiffele moest laten gaan, maar dat hij zich overigens moest schikken naar de gebruiken van het huis en het Joodsche geloof, waarmede Mozes het geheel eens | |
[pagina 50]
| |
was, streng als hij was in zijne Israelietische gevoelens, Nathan meende, dat Levi een geschikte kameraad voor Rinus zou wezen en de beide knapen met lust hun werk samen zouden verrichten, en hij twijfelde er geenszins aan of Mozes zou hem wel goed onderrichten. Dat meende Mozes ook, die er de jongens van langs zou geven als de houriks (rakkerts) niet goed oppasten. Voorts deelde Nathan mede, dat hij bij een bank een kapitaaltje had gedeponeerd, en dat aan zijne zuster elk half jaar vijf en zeventig gulden zou uitbetaald worden, terwijl hij, om een goed begin te maken, haar drie bankjes, elk van vijf en twintig gulden, voor het eerste half jaar ter hand stelde, - eene som, die elke klacht van Racheltje deed verstommen. Middelerwijl waren de beide knapen van hunne wandeling teruggekomen en nu hield Nathan een toespraak, waarin hij aan Rinus mededeelde, dat hij voortaan hier onder dit stille dak zou wonen, de slachterij leeren, tot zoolang het den Eeuwige behaagde. Hij hoopte, dat de knaap de goede en wijze lessen zijner grootmoeder niet vergeten mocht en dat hij gehoorzaam zou zijn aan Racheltje en aan Mozes. En wat Levi betrof, hij drukte het in 't bargoensch den knaap op 't hart braaf en vroom te zijn en met Rinus als een vriend om te gaan. ‘Heb ik ook niet aan je gedacht?’ vroeg hij, zijn koffertje openende en daaruit een boek halende. ‘Heb ik niet dat boek voor je meegebracht? Daar kunt ge 's avonds of op Sabbat met Rinus in lezen. Is het niet een mooi boek? Kijk, 't zijn Hebreeuwsche vertellingen.’ En hierbij toonde hij hem een tamelijk lijvig boek, dat bovenstaanden titel droeg en eene verzameling was van verhalen, bijeengebracht uit de geschriften der aloude Hebreën, die in de vijf eerste eeuwen na de verwoesting van Jeruzalem bloeiden, welke geschriften bij de geleerden uit Israel bekend zijn onder den naam van Talmud, Medrashim en andereGa naar voetnoot1). | |
[pagina 51]
| |
Levi, wiens oogen schitterden van blijdschap, ontving met dankzegging het boek en - goedig als hij was - begaf hij zich dadelijk met Rinus naar den winkel, om er - zoo lang hij nog zien kon - in te bladeren. Inmiddels was het donker geworden. ‘Racheltje,’ zei Nathan, ‘steek de lamp op, en zet nog twee brandende kaarsen op tafel. Waar licht is, is vreugde. Houd ik van donker? En moeten wij niet bidden? Moeten wij niet meirif ore?’ (avondgebed verrichten). Bij deze woorden haalde hij het ons reeds bekende gebedenboek voor den dag. Racheltje pruttelde een weinig binnensmonds, maar stak toch de lamp aan. Bidden? O, dat deed zij trouw, minstens driemaal 's daags, en Mozes ook. Maar verstonden ze wat zij baden, - onbedreven als zij waren in de Hebreeuwsche taal? Zij stamelden gewoonlijk enige van buiten geleerde klanken en prevelden dan hun gebed, waarbij ze meest altijd onder de hand hun huiswerk verrichten, daar zij de spreuk: bid en werk al te letterlijk opvatten. Nu geloof ik wel, dat er vele Israelieten zijn, die een vroom hart bezitten, zooals dat van Nathan, en zoo zij het verstaan, waarlijk meenen wat zij bidden, - maar de ondervinding heeft geleerd, dat de Joden, vooral uit den geringen stand, meer aan den vorm dan aan den inhoud van 't gebed denken. De beide knapen werden geroepen, daar Nathan begeerde, dat zij godsdienstig zouden zijn, en nu bad ieder op zijne wijze, met al de bewegelijkheid den Jood eigen en de een meer dan de ander doordrongen van het gevoel zijner gemeenschapsoefening met God. En Rinus? Hij zag en hoorde dit alles stilzwijgend aan. Wel vond hij het vreemd en zoo iets had hij nooit bij grootmoeder gezien, maar de indruk, dien Nathan op hem gemaakt had, de barmhartigheid, die hij van dezen man had ondervonden, had hem niet ongunstig voor Israel gestemd, en ook hij vouwde zijne handen, biddende in zijn hart. Ongetwijfeld was het gebed van dezen knaap zeer verschillend van dat der vier, die hier bij het volle licht zaten. Maar hij had ook gansch andere behoeften en - wat meer zegt - hij | |
[pagina 52]
| |
had meer genade, meer licht ontvangen dan de Jood, die te midden van het licht nog in de duisternis wandelt. Kort na de gebedsverrichting kwam er bezoek. Eerst verscheen Saartje van den Schohet, met Leijzer den Sopher (schoolmeester); toen kwamen mijnheer de Leeuw, Gazan (voorlezer), en ten slotte David Davidson de Schohet zelf. Hadden zij niet gehoord, dat Nathan onverwachts was overgekomen, - en (hoe zij 't zoo gauw vernomen hadden blijft een raadsel) - had hij niet een gojim meegebracht, die hier in huis zou wonen? Moesten zij er het fijne niet van hebben? Nu, Nathan deelde hun alles openhartig mee en - zij prezen Nathan. Was het niet een goed werk weldadigheid te bewijzen aan een wees? En profiteerde Racheltje er niet van? Uitbundig waren zij in hun lof en drukten Nathan en Rinus wel tienmaal de hand en wenschten hun den zegen toe van den Eeuwige en Allerhoogste. Nathan was echter blij, dat die hartelijke menschen hem weer spoedig verlieten. De avond ging onder allerlei gesprekken voorbij, waarna Nathan zich naar een logement begaf, wetende dat het huisje van zijn zuster te klein was, om hem te herbergen. En moest hij dan de eenige slaapgelegenheid, die er over was, niet aan Rinus overlaten? Den volgenden dag kwam hij terug, om afscheid te nemen. Rinus en Levi geleidden hem naar de diligence, en zoover Nathan hen zien kon, wenkte hij hun nog met de hand een afscheid toe. Zij zouden hem hier op aarde niet wederzien. Een half jaar later overleed hij onverwachts. Zijne laatste woorden waren: ‘Geloofd zijt Gij, Eeuwige, die de dooden doet herleven!’Ga naar voetnoot1) Hij was heengegaan, maar niet zonder een goeden reuk achter te laten, niet zonder een zegen voor zijne bloedverwanten - een zegen, waarvan zij nog weinig indruk hadden. Althans, Racheltje en Mozes konden het niet vermoeden, dat de knaap, dien Nathan in huis had gebracht, voor hen een bron van heil en vrede zou worden. | |
[pagina 53]
| |
Marr eerst zouden nog vele stormen en onweders over hun hoofd heengaan, voordat zij daarvan de zegeningen genoten. Alleen in de vreeze des Heeren ligt ons heil. ‘Wie is de man, die den Heere vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg, dien Hij zal hebben te verkiezen’ |
|