Twee zwervelingen, of Jood en Christen
(ca. 1890-1900 )–Eduard Gerdes– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 35]
| |
even buiten de oude poort was een groote houtzagerij, en zoowel binnen de stad als in den naasten omtrek, hielden zich vele mensch en bezig met klompen maken - waardoor dus wel een zeker vertier heerschte; maar dit kon niet toenemen, tenzij er een betere aansluiting met de naastbijgelegen steden was tot stand gekomen. Daarop bestond echter in den tijd van ons verhaal weinig vooruitzicht. Voorts verhieven zich in 't stadje twee kerktorens, die der Groote kerk en haar Roomsche tegenstander, terwijl men in een onaanzienlijke buurt de Synagoge vond, die op Sabbatdagen en feestelijke gelegenheden te klein bleek te zijn. Over het geheel waren de bewoners stille lieden, die hun tijd heel oudvaderlijk verdeelden in uren van arbeid, uitspanning en rust, Zondags trouw ter kerk gingen, weinig nadachten over de preek, die door den rechtzinnigen predikant gehouden werd, en den namiddag besteedden aan eene wandeling door tuin of door veld. Schuins tegenover de kerk liep een smal straatje ter zijde van de Hoofdstraat, en daar dit naar de markt leidde, was het er nog al levendig en voorzien van allerlei winkeltjes, die op marktdagen goed bezocht werden. Tusschen die winkeltjes in, stond het huisje van Rachel, de weduwe van den slager Speier, geboren Polak, en het is in hare slagerij, dat ik u, drie dagen na de u bovengemelde gebeurtenissen, wensch binnen te leiden. 't Is geen Amsterdamsche of deftige Haagsche slachterswinkel. In geenen deele. Op den achtergrond hangen geen sierlijke voor- en achterbouten of gedeelten van geslachte ossen, waarvan het lichtroode, blanke vleesch, hoewel gedeeltelijk met een doek bedekt, tot koopen uitlokt, - neen die achtergrond is ledig, of liever wordt ingenomen door een venster van de binnenkamer, vanwaar, zoo zich de eigenaresse daarin bevindt, alles kan gezien worden, wat er in den winkel, die tegelijk het voorhuis is, voorvalt. De muren zijn niet helder gewit, zooals het behoort, of voorzien van eene schilderij, de eene of andere bijzondere koe voorstellende, of wel een portret van een vermaarden slachter, - neen, zij zijn vuil - grijs, hier en daar met bloed bespat en bedekt met legio vezeltjes en | |
[pagina 36]
| |
velletjes van darm of huid, die er bij het slachten of afstroopen aan bleven hangen. Het hakblok is ook geen pronkstuk, en ziet er niet uit, alsof het zoo pas uit het bosch herwaarts is gebracht; integendeel, het is morsig van het vet, dat er om en aan hangt, terwijl ook de steenen vloer, hier en daar met aarde aangevuld, geen groot denkbeeld geeft van de zindelijkheid, die er in huis heerscht. 't Is nog al donker in den winkel, niettegenstaande het pas vier uur in den middag is, maar de zon heeft moeite haar licht te doen dringen door de kleine verkleurde ruiten, die door ouderdom en allerlei wind en weer al haar glans en doorschijnendheid verloren hebben. Tal van voorwerpen, die in een slachterswinkel te pas komen, hangen, liggen of staaft waar ze behooren of niet behooren, terwijl een groote ossekop, ter zijde van den ingang aan een haak bevestigd, zijn lange tong tegen den voorbijganger uitsteekt. De eigenaresse van al die heerlijkheid zonder begeerlijkheid zit in den winkel op een kruk naast het hakblok. Het is Zondagmiddag en er valt dus wegens den Christelijken rustdag weinig te doen, te meer, daar de weduwe van alle menschen moet bestaan, en niemand ergernis wil geven. Zij ziet er nog al netjes gekleed uit, zoo half op zijn Sabbats en ook - waarom niet? - half op zijn Zondags. Althans met de muts, die zij gisteren droeg, wil zij ook nog heden pronken. En inderdaad, het ontbreekt die muts niet aan veelkleurig lint en roode bloemen, die wel een weinig slap hangen, maar het nog eenigen tijd kunnen uithouden, voordat de weduwe er toe overgaat zich een nieuwe aan te schaffen. Men kan de weduwe Speier, die in de wandeling Racheltje wordt genoemd, wel geen aanvalligheid ontzeggen, maar een schoonheid is zij niet: daartoe is haar neus een weinig te lang en te veel gebogen, ook is haar mond, waaruit zeer vele tanden verdwenen zijn, ingevallen, maar overigens bezit zij nog wel trekken, die men innemend zou kunnen noemen. Zij is flink en beweeglijk, en heeft altijd een vriendelijk, meestal vleiend woord voor haar klanten en buren. Groot van persoon is zij niet en daarbij tamelijk mager, alsof ze alleen | |
[pagina 37]
| |
leeft van thee en beschuit. Zij heeft een paar donkere oogen in het hoofd, die zeer beweeglijk zijn en sluwheid verraden. Een dikke haarscheiding, die meer op een breede band zijde gelijkt, dan op menschelijk haar, komt onder de muts te voorschijn, en bovendien verraden de lange oorbellen, die bij elke beweging heen en weer bengelen, haar zucht om te pronken en te behagen. Laat mij u nog zeggen, dat zij een vrouw is van ruim veertig jaar, die men het aanzien kan, dat zij met zorgen te tobben heeft, hoewel de buren zeggen, dat die zorgen denkbeeldig zijn en zij ze zelf uitlokt door overdreven zuinigheid en inhaligheid. Recht tevreden schijnt ze dan ook niet te zijn, op het oogenblik dat wij haar in den winkel aantreffen. Een wreveligen blik werpt zij op haar zoon, die voor haar staat. 't Is een veertienjarige knaap, met dezelfde zwarte oogen zijner moeder, maar waarvan de uitdrukking zachter en goediger is. Pikzwart kroeshaar bedekt zijn hoofd, en zijne kleeding toont, dat hij zich in den stal, achter de woning, met het vak, de slachterij, heeft bezig gehouden, althans de bonte boezelaar, die een groot gedeelte van zijn blauwen kiel bedekt, is vuil en bebloed. ‘Moeder heeft mij geroepen?’Ga naar voetnoot1) zegt hij op vragenden toon, terwijl hij de vochtige handen tegen elkander wrijft. ‘Ja Levi,’ antwoordde zij, terwijl zij in ongeduldige stemming met een potlood slaat op een langwerpig smal opschrijfboek, ‘ja Levi, is de dochter van den kruidenier daar straks niet hier geweest, en vroeg zij niet, hoe het kwam, dat ze van morgen de biefstuk niet gekregen had? Weet ik er van? Had ik het in mijn boek opgeteekend? Zeker weer vergeten?’ | |
[pagina 38]
| |
Levi wilde iets in het midden brengen, maar zijne moeder liet hem niet aan het woord komen, daar zij op haastigen, zingenden toon er bijvoegde: ‘En kreeg ik straks niet een briefje van den logementhouder, dat hij lapjes had gekregen in plaats van ossenhaas? En liet hij mij niet weten, dat als 't weer gebeurt, hij voortaan al het vleesch met den wagen uit V. zou laten komen? Levi - Levi, mijn zoon - waar moet dat heen? Wij raken onze klanten kwijt. En raken wij ze niet kwijt om uw vergeetachtigheid? Schrijft gij niet de dingen verkeerd op, en hoort gij niet maar half wat u de meid zegt, als gij aanbelt, en vraagt of er ook wat voor den slager te zeggen is?... Spreek me niet tegen - spreek me niet tegen!’ vervolgde zij, toen zij merkte, dat Levi zich wilde verantwoorden, ‘ik weet wel wat het is. Zou 't niet zijn, omdat gij een hekel hebt aan de slachterij? En waarom hebt gij er een hekel aan! Geeft 't ons niet brood? En was je vader en je grootvader - de Almachtige hebbe ze zalig! - niet slager? En waren ze geen achtbare menschen? Wat wou je anders worden? Ben je niet gedurig aan 't droomen van reizen en trekken? Is er wat mee te verdienen, zeg ik je. Waarom geen slager worden? Weet je wat Levi? Als gij een goede slager geworden zijt, en gij hebt een groot huis, kun je dan niet een knappe vrouw nemen? Weet ik er al niet een? En zoudt gij dan niet eens, als gij uw koetjes op het droge hadt, kunnen reizen naar Parijs, naar Egypte, naar Jeruzalem met de boot, de diligence, of met een brommertje,Ga naar voetnoot1) zooals gij maar wilt?’ Levi had weer wat op de tong, maar zijn moeder had het er nu eens op gezet om aan haar hart lucht te geven, en liet haar zoon maar gedurig zijne handen wrijven, terwijl zij voortging: ‘Val me niet in de rede, Levi! Waarom zoudt gij mij ook in de rede vallen? Is het niet waar, dat gij aan andere dingen denkt dan aan onze zaak? Zou de kruidenier niet van morgen de biefstuk gekregen hebben en de | |
[pagina 39]
| |
logementhouder zijn ossenhaas, - ik geloof er was er geen meer - zoo gij niet verkeerd gehoord en bezorgd hadt? Zit je niet den ganschen dag met je neus in 't boek van oom Nathan? Is oom Nathan niet een beste man? Ja, een beste man, die uw moeder dikwijls uit den nood helpt, maar zou hij niet beter gedaan hebben u geen boeken te geven? Wat geven me boeken? Kunnen we daarmee wat verdienen? Kunnen we van de boeken eten?’ ‘Maar, moeder,’ waagde het Levi in een vlaag van wanhoop te zeggen, ‘oom Nathan....’ ‘Och, schei maar uit!’ zong ze schreeuwend, weet ik niet wat je zeggen wilt? Wil je niet zeggen, dat oom Nathan ook in de boeken leest? Maar wat zou dat? Ik vraag je Levi, mijn zoon, wat zou dat? Dat oom Nathan in de boeken leest, daarvoor is hij oom Nathan. Als oom Nathan leest dan leest hij. En als hij handelt en koopt en verkoopt, dan handelt en koopt en verkoopt hij. Maar gij leest en kijkt rond, en als gij bezig zijt met blazen en schoonmaken van pens en darmen, dan kijkt gij, dan suft gij in de boeken. Prakkezeert gij niet altijd over avonturen? Geeft dat wat? Verdien ik daar wat mee? Droomt gij niet altijd van reizen - van reizen naar Jeruzalem - de Eeuwige bescherme de heilige stad - en van Salomo's tempel? Dat gaat niet samen, Levi, mijn zoon, geen darmen schoonmaken, pens reinigen en naar Jeruzalem reizen. Dat loopt verkeerd uit. Heb ik je het niet gezegd en heeft het je moeder al niet duizendmaal verteld, hoe het met Wolf uit het straatje hiernaast gegaan is? Had Wolf niet een mooien winkel met de mooiste sitsjes, katoentjes en wollen stoffen? En had hij ook niet voor zijn glazen staan bergen van sigaren, tabak en snuif? Verkocht hij niet aan den burgemeester en mijnheer den notaris? En wat deed hij? Ja, wat deed hij. O, mijn zoon Levi, hij zat ook altijd te droomen en te reizen in de boeken, zoodat hij nooit in zijn zaken was. Kwam niet eens mevrouw van den dominee in zijn winkel en vroeg naar katoentjes? En wat meen je dat Wolf haar in de handen stopte? Was het geen doosje zinkensnuif? En ging mevrouw van den dominee niet verontwaardigd weg. Hoe kwam dat? Wolf was niet bij zijn | |
[pagina 40]
| |
zaak. Wolf zat te reizen in de boeken. En wat is er van Wolf geworden? Ja, wat is er van hem geworden? Reist hij niet? Ja, hij reist, maar met een zak op zijn rug om vodden en beenen te koopen en te verkoopen.’ De arme Levi wist niet, wat hij doen moest om dezen stroom te keeren. De jongen had al honderdmaal zijn handen gewreven, zoodat ze zoo droog waren als kurk en telkens als hij iets wilde zeggen, dan beet zijne moeder hem iets toe. ‘En wat zal ik beginnen, wat zal ik zeggen als oom Mozes straks komt? Is oom Mozes niet naar het Valdertje bij den boer, om een koe te koopen? En als oom Mozes komt en zijn neus in den stal steekt, wat ziet hij dan? Ja, wat ziet hij? O Levi, Levi, mijn zoon, wat ziet hij dan? Zou hij niet zien, wat ik gezien heb? En wat heb ik gezien? Heeft oom Mozes de pens niet uitgehaald en heeft hij je niet gelast die pens goed met kalk in te wrijven, zooals 't behoort? En behoort dat niet zoo? Waarvoor is de pens en waarvoor is dan de kalk? En wacht mijnheer de grutter niet op de pens? Wil hij er niet rolpens van maken?’ Levi wilde haar zeggen, dat hij de pens al terdege met kalk had ingewreven en dat hij het juist gedaan had, toen moeder hem riep, maar zij gunde hem geen tijd zich te verantwoorden en ging in eens klagend voort: ‘En wat zal oom Mozes zeggen als hij ziet, dat alles hier nog overhoop ligt? Hadt gij je niet reeds voor een uur moeten mooi maken om oom Mozes te gemoet tegaan! O Levi, Levi mijn zoon, je weet, oom Mozes is een beste oom....’ ‘Maar altijd knorrig en brommig,’ waagde Levi te zeggen. ‘Knorrig en brommig?’ zei Racheltje. ‘Waarom zou hij knorrig en brommig zijn? Zit hij zoo te droomen? Wil hij naar Jeruzalem? De Almachtige bescherme de heilige stad! Zou hij niet knorren, als hij hoort van den kruidenier en...’ Op dit oogenblik trad een dienstmeisje haastig in den winkel. ‘Racheltje,’ zei ze, ‘mevrouw heeft onverwachts gasten gekregen en stuurt me met de boodschap, of gij ons niet dadelijk twee pond biefstuk kunt laten bezorgen? 't Is wel | |
[pagina 41]
| |
vandaag Zondag, maar wat zal men doen, als men gasten krijgt? Mevrouw is erg verlegen.’ In een oogenblik was Racheltje als veranderd. De bestraffende en verwijtende toon maakte plaats vooreen vriendelijke uitdrukking. Er kwam een innemend lachje op haar lippen, en vleiend zei ze: ‘En zouden wij geen twee pond biefstuk aan uwe mevrouw sturen? Is ze niet onze beste klant en de beste dame van de stad? Ik zag haar van morgen naar de kerk gaan en zei tegen mij zelve: Racheltje, zei ik, dat is een godsdienstig mensch, die mevrouw, een best - allerbest mensch. Twee pond biefstuk? Al wou mevrouw er twintig hebben, niet waar Levi, mijn zoon?’ Levi keek zijne moeder als van ter zijde aan en dacht: ik geloof niet, dat we een ons biefstuk in huis hebben. Waar zou moeder die twee pond van daan halen? Maar onderdanig als hij was, wist hij niet anders te doen dan te knikken als om te bevestigen, wat zijne moeder gezegd had. ‘Nu, dat blijft dan afgesproken,’ zei het dienstmeisje, dat haast scheen te hebben, ‘gij stuurt ons straks de biefstuk?’ ‘Gewis, heerlijke, zachte biefstuk, zoo malsch en murw, dat ze je in den mond smelt. Ga maar gerust naar huis. Levi zal ze dadelijk bezorgen.’ Het dienstmeisje wipte heen, - en toen ze ver genoeg weg was, vroeg Racheltje: ‘Levi, hebben wij nog biefstuk?’ ‘Geen kruimel, moeder!’ ‘Wat hangt er dan nog voor vleesch?’ Levi keek eens in den winkel rond van boven tot beneden, maar hij zag niets, dan een paar verdroogde koepooten, die vlijtig door de vliegen bezocht werden en een brok long, dat verzuimd was in den stal te brengen. ‘Kijk je hier rond?’ vroeg zijne moeder. ‘Heb je dan geen oogen? O Levi, Levi, mijn zoon, je droomt weer. Hier is geen biefstuk, maar in 't achterhuis. Hangt daar niet nog een halsstuk? ‘Maar moeder, daar kan ik geen biefstuk van snijden.’ ‘Niet? En waarom zou je geen biefstuk van den hals | |
[pagina 42]
| |
kunnen snijden? Of 't biefstuk is van vleesch van voren of van achteren, is het daarom geen biefstuk? Sneed je vader niet de beste, lekkerste, de fijnste biefstuk uit den hals! O Levi, Levi, hoe zult ge nog ooit voordeelig de slachterij leeren! Men moet vijf pond biefstuk weten te snijden uit een halsstuk van vier pond. Maar dat zult gij nooit leeren, zoolang als gij nog jaagt naar avonturen. Krijgt men biefstuk van avonturen?.... Kijk,’ en hiermee veranderde ze plotseling haar stem, ‘daar ginds komt Saartje aan, Saartje van den Schohet. Zij komt zeker eens hooren of haar vader morgen komen moet om de koe te kelen. Laat ze je hier niet zoo zien staan, Levi, anders mocht ze eens denken, dat wij achteruitgingen! Ga naar den stal Levi, en snij twee pond biefstuk van 't halsstuk. Klop het dan goed plat Levi, trek dan je beste kiel aan, mijn jongen. En zou je niet een wit boezelaar omdoen, Levi!....’ Levi verdween, maar Saartje van den Schohet ging voorbij, en Racheltje zat weer alleen in den winkel, ledigde haar zak van het geld, dat ze er in had, in haar schoot en begon te tellen, en uit te rekenen, waarna ze aan de koe dacht, die Mozes was gaan koopen. Een half uur later trad er een man den winkel binnen, van wien men vermoeden zou, dat hij in elken schoen een steentje had zitten, te rekenen naar zijn pijnlijken en moeilijken gang. Hij liep een weinig voorovergebogen, dat slechts eene gewoonte was en niet kwam van ouderdom, want de man was hoogstens veertig jaar. Heel deftig gekleed zag hij er niet uit en de borstel was zeker niet versleten op zijn broek, die van onderen franje droeg en tot aan de knieën met modder en klei bespat was. Een verschoten blauwe kiel dekte het bovendeel zijns lichaams; een brok van een rooden halsdoek schemerde over den kraag heen, en een pet, die misschien reeds den tiendaagschen veldtocht had meegemaakt, stond of lag zijwaarts op het hoofd. Kleine oogen met een uitdrukking van listigheid blonken onder de dikke zwarte wenkbrauwen, en de neergebogen hoek van den mond gaf ontevredenheid te kennen, of wellicht minachting van anderen. Toen de man den winkel binnenkwam, was hij zoo ver | |
[pagina 43]
| |
moeid, dat hem de stok ontgleed, dien hij tusschen arm en zijde had gestoken. Hij bleef een oogenblik in dezen toestand toeven en boog het bovenlijf over het hakblok. Die man was oom Mozes, de eenige broeder van Racheltjes overleden echtgenoot. ‘Zal ik je geen stoel halen, Mozes?’ vroeg de weduwe, terwijl zij haar geld haastig in den zak bergde en deed of zij wilde opstaan. ‘Een stoel uit de huiskamer, of wil je staan blijven?’ Oom Mozes gaf eerst geen antwoord. Hij nam de pet van 't hoofd, wreef zich daarmee 't natte voorhoofd en de niet minder vochtige wangen af, ontdeed zich van 't brok halsdoek, zeker om een weinig lucht te maken, wischte de opgenoemde deelen nog eens over, wierp den doek daarop in de vensterbank en kermde: ‘Water - een kom - een glas - een bak water! Bezwijk ik niet van dorst? Ik ben kapore (dood).’ Zijn zuster stond op. Zij had het moeten voelen, dat haar zwager, die uren lang in de brandende zon geloopen had, moede en dorstig moest wezen, - maar zij dacht meer aan zich zelf dan aan anderen. Liefde, medelijdende, zelfverloochenende liefde kende zij nog niet, en zij moest nog door diepe wegen geleid worden, voordat zij haar hart zou openzetten, om daarin de uitstorting der liefde te ontvangen. Zij begaf zich naar het binnenvertrek en kwam terug met een kom vol water, meer dan overvloedig voor een mensch. Maar het kostte haar ook niets dan een weinig moeite. Mozes dronk en wierp de laatste droppelen in zijn holle hand, om zich daarmede het aangezicht af te koelen. ‘Was giddisch? Wat nieuws? Naar het Valdertje geweest? Den boer gesproken? De koe gekocht?’ vroeg Racheltje, die haar gewone zitplaats had ingenomen. ‘Ja,’ antwoordde Mozes. ‘Een mooie koe.’ ‘Hoeveel weegt ze?’ vroeg Racheltje. ‘Hoeveel zou ze wegen? Had ik dan een weegschaal bij me? Zal ze wegen ongeveer 500 pond?’ ‘En tegen hoeveel?’ | |
[pagina 44]
| |
‘Ronde honderd guldentjesGa naar voetnoot1),’ antwoordde Mozes. ‘Maar heeft het mij moeite gekost! O, zooveel moeite. De boeren worden zoo wijs, bijna zoo wijs als wij.’ ‘O wee!’ riep de weduwe uit, ‘honderd gulden! Is dat niet duur? Peperduur? Dat halen we er niet uit, Mozes. Is dat niet tegen twintig centen vuil - en de koe is zeker heel vuil. Heb jij je laten beetnemen, Mozes?’ Mozes zag haar aan met een blik van verontwaardiging, alsof hij meende, hoe 't in haar kon opkomen, dat iemand hem kon beetnemen. Hij, hij Mozes, had beetgenomen den boer en zijn schoonzuster. Hij had den boer niet meer dan tachtig gulden betaald, en voor 't onbrekende zou hij hem een keurig tafelservies geven, en een nieuwe pet voor zijn zoon. Nu zoo'n keurig tafelservies zou hem niet meer kosten dan twee gulden en een pet wist hij wel te sjachelen, zoodat hij goede massele had gemaakt, want de achttien gulden, die daarvan overschoten, bracht hij de weduwe in rekening. Moest hij ook niet een zakduitje hebben? Moest hij niet wat wegleggen voor den ouden dag? 't Spreekt van zelf, dat hij dit Racheltje niet zei, maar hij behoefde het aan zijn schoonzuster ook niet te zeggen: zij wist, dat Mozes inhalig was en haar bedroog, - maar zij bedrogen elkander en hierdoor werd het onrecht naar hunne gedachten goedgemaakt. ‘Honderd gulden!’ zuchtte Racheltje. ‘O wee! Ik heb zoo veel niet. Staat mijn boek niet vol onbetaalde rekeningen? Moet ik niet een half jaar van mijnheer B. en dat geld van mijnheer G. hebben? Hoe kom ik aan de honderd gulden? Moet ik ze u niet teruggeven?’ Mozes had zich op het hakblok neergezet, liet de voeten een weinig heen en weer slingeren en keek voor zich uit. Hij zat te rekenen en liet haar maar praten en klagen. 't Was zoo erg niet, als zij het maakte. Wist hij dan niet, dat zij geld had uitstaan en dat zij nog geld genoeg in kas had, om desnoods drie koeien te koopen? Ja, dat wist hij. En hij wist ook, dat Racheltje er niet gemakkelijk toe zou overgaan, om van dat geld gebruik te maken. Liever | |
[pagina 45]
| |
leende zij het van hem. Nu, dat wilde hij ook wel doen, maar tegen interest, en matige vergoeding. Hij moest immers leven? Wat loon had hij voor al die moeite? Hij kocht koeien, hielp slachten, sneed het vleesch uit, verkocht de huid - en dat alles zou hij maar doen voor kost en inwoning en een karig loon? Neen, Racheltje, Mozes moet zorgen dat hij wat verdient. De weduwe zette een bedrukt gezicht en klaagde in eens voort - maar Mozes liet haar klagen en jammeren: hij zat te rekenen. Eenige oogenblikken gingen aldus voorbij. Eensklaps roept Racheltje verheugd uit: ‘Daar ginds komt mijn broer Nathan! Is hij het niet? En zou hij het niet wezen? En heeft hij niet een jongen, een Christenkind, aan de hand?’ Het was inderdaad mijnheer Nathan Polak, die met Rinus Bertram op dezen Zondagmiddag zijne intrede deed in het huisje van de weduwe Speier. |
|