Twee zwervelingen, of Jood en Christen
(ca. 1890-1900 )–Eduard Gerdes– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 22]
| |
‘Is mij wat te luchtig en te winderig,’ zei de Israeliet. ‘Ik heb nog een en ander te noteeren en ga dus naar de kajuit. Tot straks.’ Nathan streek in het voorbijgaan met zijn hand over de wangen van den knaap en verdween weldra in de kajuit, terwijl schipper en knecht de handen vol hadden met het in beweging brengen van het vaartuig, dat nu de Waal opvoer, gedreven als het werd door een sterken Zuidwestelijken wind. Rinus kon nog niet besluiten naar het vooronder te gaan, daar de schipper hem gezegd had, dat zij weldra het slot Loevestein in 't gezicht zouden krijgen, - een slot, waaraan voor elken Hollandschen jongen zoovele herinneringen verbonden zijn. Weldra, ter plaatse waar Maas en Waal samenvloeien, zag hij dan ook de oude muren, die de ossenkooper De Ruiter eens deed schudden, en waarachter zoovele groote mannen, als Hugo de Groot, Hoogerbeets en anderen, gezucht hadden!
De morgenuren gingen voorbij. Rinus, die af en toe zijn grootmoeder bezocht had, werd moede van al het zien en kon het ook boven op het schip niet langer uithouden, daar de wind steeds heviger werd en de schipper met zijn knecht alle krachten moesten inspannen, om het. vaartuig, dat soms hevig geslingerd werd, vooral ten gevolge van de hooge bovenlading, in goeden gang te houden. Heen en weer drentelende, waarbij hij zich nu en dan aan mast of touw moest vasthouden, dwaalde hij eindelijk naar de kajuit. Zou hij er binnen gaan? De Israeliet zou hem zeker niet wegjagen, daartoe zag hij er te vriendelijk uit. Zachtjes daalde hij de donkere trap af en bleef besluiteloos op de onderste trede staan, terwijl hij het hoofd om den hoek boog, als om te zien of hij den reiziger altemet zou storen. Eensklaps wordt hem toegeroepen: ‘Kom maar bij me, ventje! Ik zit hier toch zoo alleen, en boven is het mij te winderig.’ Deze vriendelijke woorden deden alle beschroomdheid wijken bij Rinus, die nu de kajuit binnentrad. Op het smalle tafeltje, dat bijna de geheele binnenruimte tusschen de | |
[pagina 23]
| |
banken innam, stond het koffertje en daarnaast lag een opengeslagen boekje. ‘Kun je al lezen? Zeker wel,’ zei Nathan, terwijl hij zijne hand op den schouder van den knaap lei, ‘zoo'n groote jongen zou niet kunnen lezen! Maar,’ vervolgde hij met een glimlach, terwijl hij hem het boek toeschoof, ‘ik denk toch wel niet, dat gij dit lezen kunt.’ Rinus sloeg zijn oogen in het boek. Wat stonden daar voor zonderlinge figuren in! Het leken wel kriskrasjes. En toch moesten het wel woorden en letters zijn, want de bladzijde bestond uit regels, die heel gelijkmatig en netjes gedrukt waren. ‘Nu, lees eens wat daar staat!’ hernam de Israeliet glimlachend. ‘Dat kan ik niet lezen,’ antwoordde Rinus verlegen. ‘Is het Fransch of Duitsch?’ ‘Neen, mijn jongen, dat is nu Hebreeuwsch, de taal der Israelieten. Hebt gij wel eens van Hebreeuwsch gehoord?’ ‘Neen, niet anders dan uit grootmoeders bijbel.’ ‘Zoo, en wat weet ge daar dan van?’ vroeg Nathan op aanmoedigenden toon. Rinus moest zich eerst bezinnen, want die vraag was zoo onverwachts gekomen. Maar gelukkig voor hem, dat hij een uitnemend geheugen had, gelijk ik u daarvan reeds een paar staaltjes heb medegedeeld. ‘Ik weet het al,’ zeide hij. ‘Jozef werd door de vrouw van Potifar een Hebreeuwschen knecht genoemd en toen later Jozef aan den schenker en den bakker in de gevangenis hunne droomen uitlegde, vertelde de schenker aan Farao van den Hebreeuwschen jongeling, die dat gedaan had. Ook herinner ik mij, dat Mozes zag, dat een Egyptenaar een Hebreeuwschen man uit zijn broederen sloeg.’ ‘Ik moet zeggen, mannetje,’ zei de reiziger op vergenoegden toon, terwijl hij zijne hand op Rinus' hoofd lei en hem zachtjes schudde, ‘ik moet zeggen, dat gij het goed weet, en zeker zult gij mij ook wel kunnen vertellen, wie die Hebreeuwsche mannen waren.’ ‘Ik denk Joden,’ antwoordde Rinus zonder bedenken. ‘Juist,’ zeide Nathan, ‘maar over het algemeen hooren | |
[pagina 24]
| |
Joden het niet gaarne, dat men hun die benaming geeft. Zijn wij niet nakomelingen van Abraham, die uit Ur der Chaldeën naar Kanaän kwam? En worden wij om die reden ook niet Hebreeuwen of Hebreërsgenoemd, wijl Hebreër zooveel beteekent als iemand, die van de overzijde is gekomen, zooals Abraham. Maar het liefst hooren wij ons aanspreken als Israelieten, naar den aartsvader Jakob, die den naam Israel als een eerenaam gekregen heeft na zijn gebeds- en worstelstrijd met den hoogen Engel....’ ‘O, ik ken die geschiedenis wel,’ viel Rinus hem met levendigheid in de rede. ‘Het gebeurde kort voordat Jakob zijn broeder Ezau zou ontmoeten.’ ‘Dat is zoo,’ zei de reiziger. ‘Maar om nu weer op de Hebreeuwsche letters van dit boek terug te komen. Zie, dit is onze heilige taal, van welke wij ons bedienen als wij in onze kerk zijn, of wanneer wij bidden. Daar echter niet alle Israelieten goed met die taal overweg kunnen en zij er niet allen even bedreven in zijn, hebben wij die gebeden in het Hollandsch vertaald, maar als regel blijft het vastgesteld, dat wij slechts in het Hebreeuwsch mogen bidden. Zie, hier ziet gij dat er aan de eene zijde Hollandsch en aan de andere zijde Hebreeuwsch staat. Dit boek is mijn gebedenboek, dat mij overal vergezelt, en wanneer het de gelegenheid veroorlooft, dan zonder ik mij gaarne af en bid tot den Eeuwige. Wilt gij eens zulk een gebed lezen? Van morgen werd ik verhinderd dit te doen, maar hier in mijne eenzaamheid las ik het gebed, dat ons op reis voorgeschreven is. Lees dat eens.’ Nathan schoof Rinus het boek toe, en de knaap las nu met gevouwen handen, het volgende: ‘Het zij U welbehagelijk, Eeuwige, onze God en God onzer voorouders, ons met vrede te voeren, met vrede onze schreden te richten, met vrede onzen weg te bestemmen en ons in het leven met blijdschap en vrede de plaats onzer bestemming te doen bereiken. Bescherm ons tegen de macht van elken vijand of verspieder op den weg, en tegen allerlei strafgerichten, die met woede de wereld teisteren. Zend Uwen zegen in onze ondernemingen, en verleen ons genade, gunst en | |
[pagina 25]
| |
barmhartigheid, in Uwe oogen en in die van allen, die ons zien. Verhoor de stem onzer smeekingen, want Gij zijt een God, die gebed en smeekingen verhoort. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, die het gebed verhoort!’ ‘Zoo,’ zeide de Israeliet, die met eerbied dit gebed aangehoord had, ‘maar daarmede is het nog niet uit. Sla slechts de bladzijde om, dan zult gij verder kunnen lezen. Het is wel de voortzetting van dit gebed, maar eigenlijk meer eene herinnering aan vroegere gebeurtenissen. Lees slechts voort.’ Rinus las, steeds op eerbiedigen toon, het volgende: ‘Jakob ging ook zijns weegs, en engelen Gods ontmoetten hem. Jakob zeide, als hij hen aanzag: ‘dit is een heirleger Gods!’ en hij noemde den naam dier plaats Machanajim. Zij vertrokken en een angst van God was op de steden, die rondom hen waren, zoodat zij de zonen van Jakob niet achternajaagden. - Op uwe hulp hoop ik, Eeuwige. Ik zend een Engel voor u henen, om u op den weg te behoeden, en u ter plaatse te brengen, die Ik bereid heb. Gij zijt mij een schuilplaats in den angst; Gij zult mij steeds behouden, mij met jubelzangen der verlossing omringen, Sela! Vertrouwt op den Eeuwige, immer en eeuwig, want de Eeuwige is de rots der werelden. De Eeuwige verleent Zijn volke de zege, de Eeuwige regeert Zijn volk met vrede. De God der heirscharen is met ons, Jakobs God is onze vesting, Sela! God der heirscharen! heil den man, die op U vertrouwt, o Eeuwige! help ons, o Koning! die ons verhoort ten dage als wij U aanroepen. De naam des Eeuwigen is een sterke toren, de rechtvaardige neemt daar toevlucht, en is veilig. In den naam van den Eeuwige, den God Israels, zij Michael aan mijne rechterzijde, Gabriël aan mijne linkerzijde, Uriël voor mij, Raphael achter mij, en boven mijn hoofd Gods alomtegenwoordigheid.’ ‘Gij hebt goed gelezen,’ zeide de Israeliet. ‘Hebt gij ook een gebedenboek!’ ‘Ik niet,’ antwoordde Rinus, ‘en grootmoeder ook niet. Wel staan er achter ons psalm- en gezangboek eenige gebeden, maar die bidden grootmoeder en ik nooit.’ ‘Wat bidt gij dan?’ vroeg Nathan. ‘Een mensch moet | |
[pagina 26]
| |
toch bidden, bidden 's morgens, bidden 's middags, bidden 's avonds, bidden 's nachts als hij niet slapen kan. Wat bidt gij dan als gij geen gebedenboek hebt?’ ‘Wij bidden tot God,’ was het antwoord van den knaap, die niet recht wist wat hij zeggen moest. ‘Ja, dat spreekt van zelf,’ hernam de reiziger, ‘tot wien zal men anders bidden dan tot den Eeuwige, den Alomtegenwoordige. Maar ik vraag niet tot wien gij bidt maar wat gij bidt? Mij dunkt, het is onmogelijk te bidden zonder gebedenboek.’ ‘Maar Abraham heeft immers gebeden, en Izaäk toen hij in het veld was, heeft ook gebeden,’ zeide Rinus, als door ingeving. ‘Die hadden geen gebedenboeken. Nu doen wij immers als die vrome mannen, en roepen tot God uit ons hart en niet uit een boek.’ ‘O zoo - zoo,’ zei de Israeliet een weinig verlegen. Hij had echter schik in den knaap, wiens vroom gemoed hem aantrok, en vervolgde, ten einde een andere wending aan het gesprek te geven: ‘Heb ik niet van den schipper gehoord, dat uw grootmoeder ook aan boord is? Is zij ziek?’ ‘Ja, grootmoeder is onderweg heel naar geworden. Maar grootmoeder was al sedert de laatste weken zoo benauwd op de borst.’ ‘En is zij in het vooronder?’ ‘Ja, daar ligt zij op een paar kussens. Ik was nog daar straks bij haar en vroeg, of zij ook wat koffie, of een stuk brood of wat melk wilde, 't geen ons de schipper aangeboden had, - maar grootmoeder wilde niets gebruiken.’ ‘Dat is slim - heel slim,’ zeide Nathan. ‘Dan wil ik uw grootmoeder eens gaan zien en haar wat brengen, dat haar verfrisschen en verkwikken zal. Ik heb een zakje met ulevelletjes bij me voor mijn zuster Rachel, maar kan ze niet wachten of andere krijgen?’ Nu haalde hij uit zijn jaszak een zakje met ulevellen, opende het, gaf Rinus een paar van die lekkernijen en zeide: ‘Kom aan, mijn jongen, breng mij nu eens bij uwe grootmoeder.... Maar geducht! wat steekt de wind op | |
[pagina 27]
| |
En hoe klettert de regen! De Eeuwige moge ons behoeden. De God Jakobs zij met ons.... Hoe oud is uw grootmoeder?’ ‘Grootmoeder is diep in de zeventig,’ antwoordde Rinus. ‘Een mooie ouderdom, - mooie ouderdom,’ zeide de Israeliet. ‘Een groote genade van den Eeuwige! Gij zult uw grootmoeder zeker wel vereeren, want onze boeken zeggen: ‘Voor het grauwe haar zult gij opstaan, en zult het aangezicht des ouden vereeren; en gij zult vreezen voor uwen God: Ik ben de Heere!’ De grijsheid is een sierlijke kroon, zij wordt op den weg der gerechtigheid gevonden.... Een mooie ouderdom, een mooie ouderdom! Kom, ventje, breng mij bij uwe grootmoeder. Ik wil haar zien en een verkwikking geven.’ Zij beklommen de trap, maar moesten zich stevig vasthouden, zoo sterk schudde en stiet het schip wegens den wind. ‘Loop - loop, jongen!’ riep Nathan onzen Rinus toe, terwijl hij hem vooruitduwde. Rinus haastte zich zooveel hij kon, maar de lading balken en planken, die - gelijk wij weten - boven op het schip aangebracht waren, hinderde hem een weinig; doch hij wist spoedig naar den stuurstoel te komen, waar de schipper aan het roer stond, terwijl de Israeliet, zijn hoed met beide handen vasthoudende, hem met horten en stooten volgde. ‘Boos weer - boos weer, schipper!’ riep Nathan. ‘Gods weer,’ antwoordde de schipper. ‘Ik hoop maar, dat wij het er goed afbrengen. Waar zijn wij?’ ‘Dicht bij Opijnen,’ was het antwoord van den schipper, die de oogen links over den oever liet gaan. ‘Dat is daar een slimme hoek - een slimme hoek tusschen Opijnen en Varik!’ riep de Israeliet uit. ‘Ik ken dit water. Bij mooi weer is het heerlijk, maar o wee!.... Br! Br! wat stormt het! Schipper, pas op!’ ‘Ik sta aan het roer,’ zei de schipper, ‘en geloof, dat wij in Gods hand zijn. Wat kunnen wij beter doen?’ ‘Ja - ja, in de hand van den Eeuwige, van den Alomtegenwoordige!’ zei mijnheer Nathan. ‘Br! Br! wat | |
[pagina 28]
| |
onstuimig! Kom, jongen - breng mij naar 't vooronder!’ Rinus was de treden reeds afgedaald en de Israeliet volgde hem naar de aangewezen plaats. Daar lag de oude vrouw op den grond, goed van kussens voorzien. Zij leunde met haar rug tegen een bank en hield het hoofd in de hand, terwijl in haar arm de kabas hing, als wist zij, dat dit haar eenige schat op aarde was. Rinus zette zich naast haar neder, en sloeg zijn linkerarm om haar hals, pogingen doende, om haar hoofd tegen het zijne te drukken. ‘Arme oude vrouw,’ zei Nathan op medelijdenden toon, ‘zijt ge zoo krank?’ De dunne lippen maakten eenige beweging, maar het woord was onduidelijk. ‘Dat is slim - zeer slim, krank te worden op reis. De Almachtige zij met u.... Zie, daar hebt gij eenige verfrissching!.... Neem het maar aan. Is het niet lekker, zuiver, gezond en frisch? 't Zal uw borst verzachten. Kom, neem het aan,’ vervolgde hij, haar het zakje in de magere handen duwende. Maar de oude vrouw scheen alle besef verloren te hebben en niet eens te voelen, dat Rinus een der ulevelletjes op hare lippen lei. ‘Uw grootmoeder is ziek - hard ziek,’ fluisterde mijnheer Nathan den knaap in 't oor. ‘Wist ik maar wat wij voor haar doen konden. Hadden wij maar kamillen, salie, vlier!.... Wacht, heb ik niet in mijn koffertje een fleschje eau de Cologne? Dat zal ik halen....’ Intusschen ging de wind over in een volslagen storm. Met groote moeite, en in gevaar van over boord geworpen te worden, bereikte de menschlievende Jood de kajuit, - doch nauwelijks had hij het koffertje in zijn handen, terwijl hij het gebedenboek in zijn jaszak borg, of.... een vreeselijke stoot van het schip wierp hem bijkans omver, nog een stoot, nog een slag, en daar volgde een hevig gebulder boven zijn hoofd. De balken en spieren en planken gingen over boord, - en krak - krak! daar stond eensklaps het schip vast. Toen Nathan het hoofd uit de kajuit stak, zag hij tot zijn ontzetting, dat het | |
[pagina 29]
| |
vaartuig regelrecht met den boegspriet vooruit, op het land geworpen was, waarbij het achterschip eene deinende beweging maakte. De golven van de Waal verhieven zich als de baren der zee, spoelden over het schip heen en drongen als met geweld alle openingen binnen. Schipper en knecht, ieder met een langen polsstok gewapend, waren aan land gesprongen, en trachtten touwen te grijpen, om het vaartuig ergens aan vast te sjorren, of als hun dit niet gelukte, het schip terug te duwen. Doch het een gelukte hun zoo min als 't ander. Onderwijl zij hiermede bezig waren, riep de Israeliet uit: ‘De arme oude vrouw! verdrinkt zij niet? - O wee, zij verdrinkt, zoo wij haar niet redden! Schipper - schipper! Help een handje! Wij moeten die oude vrouw aan land brengen!’ Maar de storm was zoo hevig, dat zijn woorden niet konden worden verstaan. Rinus moest zich aan hem vastklemmen, om niet door de golven van boord geslagen te worden, en in zijn kinderlijkheid gaf hij zijn gemoed lucht in jammer en geschrei. ‘Huilen! schreien! jammeren! klagen! Wat helpt dat!’ riep de Israeliet uit. ‘Ziet ge dan niet, dat wij in gevaar zijn, en uwe grootmoeder ook? Kom - houd dat koffertje vast, dan wil ik trachten die oude te redden!’ Hij spoedde zich naar het vooronder, dat gelukkig nog weinig van het water geleden had, maar door den schok was de oude vrouw van haar ligplaats geworpen en hij. vond haar kermende en steunende aan den ingang. Een - twee - drie pakte hij haar beet, greep haastig een paar kussens, duwde deze onder haar rug en hief haar thans op. De oude vrouw was niet bij machte zich te verroeren; toch hield zij de kabas vast aan hare borst geklemd, en jammerde hevig, toen Nathan haar optilde en over zijn schouders wierp. 't Was een zware last voor hem, en des te moeilijker, daar het schip gedurig een ruk kreeg, zoodat hij zijn beide handen niet gebruiken kon, maar zich telkens aan want en balk moest vasthouden. Met bijna bovenmenschelijke inspanning slaagde hij er echter in haar boven te brengen, waar Rinus en de knecht hem te hulp | |
[pagina 30]
| |
schoten. Met groote moeite bracht hij haar aan land, maar zijne krachten waren dermate uitgeput, dat hij de oude vrouw op den vochtigen grond moest laten glijden en hij zelf naast haar neerzakte. Waar nu heen? De schipper was als verslagen en wist geen raad, daar de steeds aanwakkerende storm het hem onmogelijk maakte iets te verrichten tot redding van zijn schip, dat hij echter ook niet kon en mocht verlaten. Heel in de verte stond een soort van hut, een visscherskeet, uit ruwe planken, stroo, plaggen en graszoden saamgesteld. Gelukkig, dat dit kleine gebouwtje niet door den storm was omvergeworpen, want hoe ellendig en jammerlijk het ook was, toch kon het thans dienen om de oude vrouw eenigszins te beschutten. Nathan gaf dit den schipper te verstaan, maar daar deze onmogelijk weg kon en ook zijn knecht niet kon missen, toog de Israeliet opnieuw aan het werk en bracht de vrouw, zooveel mogelijk gesteund door Rinus, naar de keet. Dien tocht heeft zeker deze menschenlievende man nooit vergeten. De bewustheid een goede daad te verrichten, een daad, die ons aan den barmhartigen Samaritaan herinnert, deed hem allen tegenstand van wind en regen overwinnen. Gelukkig, dat de grond niet al te week was, anders ware hij er met zijn last diep ingezakt; toch was hij blijde in zijn hart toen de keet bereikt was en hij de oude vrouw op den grond mocht nedervlijen, waarbij hij haar de ligging zoo gemakkelijk mogelijk maakte. Maar tot zijne droefheid en niet minder tot die van den knaap werd het duidelijk zichtbaar, dat de oude vrouw stervende was. Hare benauwdheid nam ieder oogenblik toe en treurig was het om aan te zien, hoe moeilijk het haar viel adem te halen. Rinus schreide. ‘Lieve grootmoeder!’ riep hij uit, terwijl hij zich over haar heen boog, ‘moet gij nu sterven? En laat gij mij hier zoo alleen in de wereld?’ De oude vrouw worstelde met den dood, maar de liefde tot haar kleinzoon rakelde nog voor een poosje de uitdoo- | |
[pagina 31]
| |
vende krachten op. Zij strekte de handen omhoog, opende de oogen en stamelde: ‘Rinus! God zal - met u - zijn, zoo gij - u houdt - aan Hem!’ ‘Rinus!’ fluisterde de Israeliet den knaap haastig toe, terwijl hij in zijn gebedenboek naar een bladzijde zocht, ‘zeg mij eens gauw, hoe werd uw grootmoeder in het dagelijksche leven genoemd?’ ‘Grootmoeder,’ antwoordde de knaap, ‘of vrouw Bertram, ook wel de weduwe Bertram.’ ‘Ja goed, maar haar voornaam - haar voornaam moet ik weten,’ sprak hij met een haast, alsof er zijn eeuwig welzijn van afhing. ‘Haar voornaam,’ zei de knaap zich bezinnend, ‘grootmoeder heette ook Dina.’ ‘Best - best,’ zei Nathan, die nu de bladzijde gevonden had. De stervende had intusschen getracht zijne handen te grijpen, en toen dit gelukt was, zeide zij: ‘Heb - medelijden - met dezen - armen - wees. Hoor de bede van zijn - stervende grootmoeder - zorg voor hem. Dank - dank voor 't geen gij - gedaan hebt.’ De oogen van den Israeliet waren met tranen gevuld. ‘Zal ik niet doen wat ik kan, moedertje,’ zeide hij, ‘doen wat ik kan, - maar alle hoop is immers nog niet verloren? Kunt gij nog niet bijkomen? Laat ons bidden - bidden tot den Eeuwige en den Almachtige.’ De oude vrouw liet hare handen zakken; hare oogen sloten zich voor een oogenblik, toen hief zij ze weer op en scheen naar iets te tasten. ‘Zoekt gij mij, lieve grootmoe?’ vroeg Rinus weenend. ‘Ja - ja. O mijn kind. Denk steeds - aan alles wat grootmoeder - u geleerd heeft. - Denk aan God, aan Zijn Woord.... Lees den Bijbel - bid - wandel vroom - en...’ Hare lippen sloten zich; de ademhaling werd steeds moeilijker. | |
[pagina 32]
| |
Onderwijl had onze Israeliet zijn boek geopend en las thans met hoorbare stem het volgende voor.Ga naar voetnoot1) ‘Mocht reeds in Uw rechtvaardige vierschaar haar dood besloten zijn, dat dezelve namelijk ten gevolge dezer ziekte zoude sterven, zoo hebben toch onze heilige leeraars gezegd: drie dingen vernietigen het over den mensch uitgesproken vonnis, waarvan één is de maansverandering, dat namelijk de naam der lijderesse veranderd worde. Mocht nu over Dina Bertram het vonnis geveld zijn, dan is zulks niet geschied over Sara Bertram, want de laatstgenoemde is een ander en niet diegene, welke den eersten naam droeg. Gelijk nu haar naam veranderd is, zoo worde het over haar uitgesproken vonnis veranderd van strengheid tot volkomen ontferming van dood tot heilrijk leven van ziekte tot volmaakte genezing....’ En zich nu over de stervende heenbuigende, fluisterde hij haar toe: ‘Kunt gij mij niet nabidden, wat ik u thans voorbidden zal?’ Hij lei hare handen zacht over hare borst, en niettegenstaande de keet door den storm geschud werd, las hij het volgende uit het boek: ‘Ik erken voor U, Eeuwige, mijn God, dat mijn genezing en mijn dood beide in Uw macht zijn. Doch wanneer de tijd mijner bezoeking genaderd is, om te sterven, dan zijt Gij rechtvaardig in alles wat mij overkomt, want Gij hebt naar waarheid gehandeld, maar ik ben goddeloos geweest. Tot U, Eeuwige, verhef ik mijn ziel. Het zij Uw welbehagen dat mijn dood tot verzoening strekke voor alle zonden, ongerechtigheden en overtredingen, die ik tegen U gezondigd, misdaan en overtreden heb, hetzij met de gedachten, met woorden of met daden. Wil die alle, God der vergiffenis, mij vergeven, mij kwijtschelden en over mij verzoenen. | |
[pagina 33]
| |
Laat mijn aandeel zijn in den hof van Eden, en laat mij het genot hebben van de toekomstige wereld, die ten behoeve der rechtvaardigen verborgen is. Maak mij bekend met het pad des levens....’ Hier werd de biddende Israeliet gestoord. De stervende scheen nog eens alle krachten te willen verzamelen, en hare hand ten tweeden male omhoog heffende, riep zij, zoo luid zij vermocht, bevende en op biddenden toon uit: ‘Jezus, Uw verzoenend sterven
Blijft hot rustpunt van ons hart.....’
De Israeliet huiverde en wendde het hoofd om. De stervende fluisterde nog iets, dat niemand dan alleen God vermocht te verstaan en .... was heengegaan naar het land der ruste. Rinus viel op zijne knieën en liet het hoofd op de borst der doode vallen, terwijl hij heete tranen stortte. En de Israeliet? Kalm en waardig richtte hij zich op, en met al de vormelijkheid aan zijn geslacht eigen, zeide hij: ‘De albarmhartige Koning verleene haar barmhartigheid en ontferming. Hij brenge haar, door de kacht Zijner oneindige genade, onder de schaduw Zijner vleugels en in het binnenste Zijner tente!’ |
|