| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Wat er al in een beurtschip voorvalt.
Ik weet niet of gij al eens met beurtschip gereisd hebt, - zoo ja, dan zult ge het zeker met mij eens zijn, dat de stoombooten over 't algemeen doelmatiger zijn ingericht, en de passagiers het daarin meer op hun gemak hebben dan in eerstgenoemde vaartuigen. Nu is het mogelijk, dat de beurtschepen in de laatste veertig jaren eenige verbetering hebben ondergaan, maar dit staat vast, dat een halve eeuw geleden een tocht met zulk een schip, vooral wanneer de reis een paar dagen duurde, veel te wenschen overliet. Terwijl een stoomboot zich niet veel behoeft te storen aan stroom en wind, maar met kracht door de golven snijdt, heeft een beurtschip dikwijls veel te tobben met de wisseling van wind en weer, en wanneer het laveeren moet, dan komt het in een paar uren soms geen vijf minuten verder.
Gewoonlijk wordt een beurtschip in drie afdeelingen verdeeld, die - hier en daar met geringe wijziging - het vooronder, het ruim en de kajuit genoemd worden. Het ruim dient hoofdzakelijk tot berging van goederen; de kajuit neemt zulke passagiers op, die een hoogere vracht betalen, terwijl het vooronder voor den schipper, zijn knecht en de mindere reisgenooten bestemd is. Voor reizigers, die met het schip een of twee nachten onder weg moeten blijven, is er tegen matige vergoeding een slaapgelegenheid, maar
| |
| |
of deze wel altijd kauscher (rein) is, zullen wij nu maar niet onderzoeken.
In het ruim zaten de twee kooplieden en de boer, die Rinus op het schip had zien gaan; de bovenlander was met zijn kiep op het dek gebleven en zat bij den mast zijn centen na te tellen, maar de overige passagiers bevonden zich in het vooronder, en daar weer en wind nog al meeliepen, konden zij zonder hinder hunne zitplaatsen innemen. De oude vrouw zat in een hoekje en scheen het erg benauwd te hebben. Hare borst hijgde en van tijd tot tijd liet zij een klagend gesteun hooren. Rinus trachtte haar te troosten sloeg zijn arm om haar hals en lei zijn hoofd tegen haar aan, om haar op deze wijze een teeken van deelneming te geven, - maar de oude vrouw deed alsof ze voor zijne liefkoozingen ongevoelig was. Wel weerde ze hem niet af, maar zij moedigde hem ook niet aan, zoodat de knaap ten laatste stil naast haar ging zitten en zijn medereizigers gadesloeg. De vrouw van den orgeldraaier, die reeds een langen marsch achter den rug had, was ook in een hoekje gaan zitten en sliep, terwijl haar beide kinderen op den grond kropen en zich met een ditje en een datje vermaakten. Hun vader was in gesprek met den soldaat, die vertelde. dat hij naar Oud-Alblas moest, en de orgeldraaier, die een weinig nieuwsgierig scheen uitgevallen te zijn, wist hem te ontlokken, dat zijne moeder hem een aardig duitje reisgeld had gestuurd. Toen de orgeldraaier dit vernam, dacht hij zeker, dat de soldaat daarvan wel wat missen kon, en een vuil spel kaarten uit den zak halende, sloeg hij hem voor samen een spelletje te spelen. De soldaat, opgewekt door het vooruitzicht weldra bij moeder te huis te zijn, nam het aanbod aan, en Rinus, die wel eens kaart had zien spelen, keek er naar. Meer dan een uur speelden ze, maar twee dingen waren er, waarover zich onze knaap zeer verwonderde. Vooreerst, over de onhebbelijke woorden en vloeken, die daarbij gedurig uit hun mond kwamen. De soldaat had zich tot dusver zeer betamelijk gedragen, maar nauwelijks had hij zijn hand vol kaarten, of 't scheen dat alle
betamelijkheid door de luiken van het schip was gevlogen. En wat het slimste was, hij scheen
| |
| |
te verliezen, 't geen zijn drift nog meer opwekte, zoodat de eene vloek, na den andere zijn lippen ontvlood, terwijl de orgeldraaier, die zich Klop noemde, kalm bleef. Ten andere verwonderde zich Rinus, dat desoldaat niet merkte, hoe Klop hem bedroog, door nu en dan een kaart weg te moffelen of een andere tusschen zijn spel te schuiven, waardoor de winst gedurig op zijne zijde kwam.
Hij had dit gaarne aan den soldaat willen zeggen, maar hij durfde 't niet, en was blij, toen eindelijk de krijgsman een handvol kaarten opnam, ze met woede in een hoek wierp en naar buiten ging, om het aan de wolken en wateren te gaan vertellen, dat zijne lichtzinnigheid oorzaak was geweest van eene groote vermindering in zijn beurs. De orgeldraaier raapte de kaarten weder zorgvuldig bijeen, telde met een vergenoegd lachje het gewonnen geld na en strekte zich toen zoolang hij was op de bank uit, om te droomen van andere ongerechtigheden.
Ik weet niet hoe lang de reis tot hiertoe geduurd had, maar wel kan ik zeggen, dat de schipper reden had tot tevredenheid, daar de wind gunstig was. Althans Rinus, die ook eens naar boven was gegaan, hoorde den schipper zeggen: ‘Wij zijn Krimpen en Lekkerkerk al voorbij, en spoedig zullen wij bij Alblasserdam zijn!’
Deze laatste woorden waren tot den soldaat gericht, die bij lange niet goed gemutst was en er verdrietig uitzag. Dat hij den Heere God beleedigd had door zijn vloeken, daarover scheen hij zich in het minst niet te bekommeren. Zou hij wel geweten hebben, dat de mond der waarheid eenmaal gezegd heeft: ‘Ik zeg u, dat van elk ijdel woord, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels?’ Misschien niet. Rinus zag hem met deernis aan. Hoe jong de knaap ook was, hij had een teeder geweten en een vroom gemoed. Hij was een van die zeldzame kinderen, van welke een zeker schrijver zegt, dat zij reeds met den hemel in hun hart geboren worden. Het hinderde hem, dat de soldaat zoo gevloekt had, en met schrik dacht hij er aan, dat de Heer hem daarvoor in het oordeel zou brengen. Eerst durfde hij niet met hem spreken, maar
| |
| |
toen hij nu vernam, dat de soldaat spoedig het schip zou verlaten, overwon hij zijn vrees, en hem zachtjes naderende, vroeg hij hem:
‘Hebt gij bij het kaartspel veel verloren?’
‘Ja,’ was het knorrige antwoord, ‘meer dan ik verliezen mocht. Ik geloof, dat die gemeene orgelkerel mij afgezet heeft.’
‘Dat is wel mogelijk,’ zei Rinus, ‘maar ge hadt niet behoeven te spelen. Nu zijt gij uw geld kwijt en dan nog wat.’
‘En wat is dat?’ vroeg de soldaat norsch.
‘Hebt gij die oude vrouw wel gezien, die in den hoek zat? Dat is mijn grootmoeder. En die heeft mij altijd gezegd: spelen en vloeken gaat meest samen. Met het eerste verliest men zijn geld en met het andere zijn ziel.’
‘Je Grootmoeder heeft het bij het rechte eind!’ viel de schipper in, die deze woorden gehoord had. ‘Ik denk, uw grootmoeder zal nog wel meer gezegd hebben.’
‘Ja,’ zeide Rinus, die door deze onverwachte hulp moed gekregen had, ‘als grootmoeder van vloekers hoorde, dan sloeg zij gewoonlijk haar bijbeltje op en liet mij lezen Exod. 20 vs. 7, waar staat: ‘Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken, want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijn naam ijdellijk gebruikt.’
‘Zoo is het maar,’ zeide de schipper, ‘en het zou goed zijn als alle menschen daar wat meer aan dachten ....’ En zich tot den soldaat wendend, voegde hij er bij: ‘Gij moogt dat jongentje wel dankbaar zijn, dat hij u daaraan herinnert. De Heer heeft hem op uw weg gezonden, opdat gij u van uwe zonden bekeert.’
De soldaat zei niets. Zoo'n grooten mond als hij daar straks gehad had, zoo klein was hij nu. Waarschijnlijk dacht hij aan vermaningen, die hij in het ouderlijke huis of in de kerk ontvangen had, misschien ook meende hij niet opgewassen te zijn tegen den schipper, - dit althans is zeker, dat het woord indruk op hem gemaakt had. Of die indruk blijvende was zullen wij later vernemen. Voorshands nemen wij afscheid van den soldaat, die met den boer en den kippenhandelaar te Alblasserdam aan wal ging.
| |
| |
Ongestoord vervolgde het schip zijn weg en het was reeds laat in den avond, toen het Gorkum bereikte, waar het vaartuig dien nacht zou blijven liggen. De passagiers begaven zich naar de stad, terwijl de schipper, die medelijden had met de oude zieke vrouw, er voor zorgde, dat zij voor den nacht een behoorlijke ligging kreeg en haar op den koop toe nog een kom warme melk liet reiken.
Een uur later waren alle lichten op het schip uitgedoofd, en wie eens een kijkje in de kooi van den schipper en zijn knecht had genomën, zou in waarheid de toepassing van de spreuk hebben kunnen zien en hooren: ‘De slaap des arbeiders is zoet.’ Ook Rinus sliep gerust, maar de oude vrouw kon den slaap niet vatten. Onophoudelijk werd zij door pijnen gekweld en niet het minst verontrustte haar de toekomst.
Ach, zij had een leven van veel moeite achter zich, en met recht mocht zij het den aartsvader Jakob nazeggen: ‘Weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest.’ Vroeg weduwe geworden zijnde, bleef zij met een troepje kinderen zitten, voor wie zij het brood moest verdienen, en toen zij afgetobd en afgeleefd was van al den arbeid, stierven hare kinderen in den bloei der jaren, terwijl zij een getrouwden zoon overhield. Doch ook deze stierf kort na zijn huwelijk, terwijl de weduwe in het kraambed overleed, een kind nalatende, dat naar zijn vader Marinus heette en bij verkorting Rinus genoemd werd. Wat kon de arme grootmoeder anders doen dan zich met de zorg voor dit kind belasten? Zwaar was de taak, maar toch aanvaardde zij die, met het oog op Hem, die geen zwaarder kruis oplegt dan wij vermogen te dragen, en die haar geen mindere vertroosting zou schenken dan Lazarus genoot na een leven van lijden en ontbering.
Tot hare vreugde ontwikkelde zich de kleine Rinus zeer voorspoedig. Hij was een lief kind, volgzaam en niet zonder indrukken van hoogere dingen dan die des gewonen levens. IJverig in het leeren zou hij, bij toeneming van lichamelijke krachten, wel geschikt zijn een degelijk handwerk te leeren, waardoor hij in staat zou wezen den kost te verdienen, - maar de oude vrouw voelde, dat haar de
| |
| |
krachten en middelen ontbraken om hem voort te helpen, te meer daar zij dagelijks zwakker werd en zij voorzag, dat hare levensdagen geteld waren. Waar dan heen met Rinus? Nu wist zij, dat Rinus van moeders zijde nog bloedverwanten had te Wamel bij Tiel, en zij besloot den knaap daarheen te brengen, in de hoop, dat deze betrekkingen alle verdere zorg voor den armen wees op zich zouden nemen. Het was reeds lang haar voornemen geweest dit te doen, maar zij had het steeds uitgesteld en uitgesteld, totdat de snelle afneming harer krachten haar wel noopte de reis te aanvaarden, waart tegen zij zoolang had opgezien. En nu had zij een belangrijke zaak vergeten, namelijk, de bloedverwanten van haar kleinzoon bericht te geven van haar komst. 't Is waar, brieven schrijven was nooit haar dagelijksch werk geweest, en thans stonden op haar ouden dag de vingers daartoe te krom, maar zij hoopte dat hare reis niet vergeefsch zou zijn. Zij geloofde, dat die menschen deernis zouden hebben met den armen knaap en hem niet zouden afwijzen. Zij dacht, dat als zij zich slechts met hem vertoonde, die bloedverwanten zouden zeggen: ‘wel zeker, wij zullen voortaan de zorg voor Rinus op ons nemen.’ Had zij de lessen ter harte genomen, van de teleurstellingen, die zij reeds zoo vaak in haar leven had ondervonden, dan zou zij vooraf inlichtingen ingewonnen hebben - maar hoe dikwijls ook bedrogen in sommige verwachtingen, telkens kwam de hoop weer boven, dat het een volgenden keer beter zou gaan, - gelijk de liefde altijd doet, die zelfs hoopt tegen alle hoop in. Daarom schreef zij niet, en daar zij eene vrouw was, die het spreekwoord: zwijgen is goud, al te streng toepaste, wisten haar naaste buren niet eens, welke haar plannen waren, ja, wat meer is, zelfs Rinus, hoewel hij toch eigenlijk de hoofdpersoon was, wist ternauwernood het doel, waarmede grootmoeder deze reis maakte.
Aan al deze dingen dacht de oude vrouw, toen zij daar met het hoofd rustte op het kussen, haar door den gedienstigen schipper afgestaan. Zij dacht en hoopte en geloofde, geloofde en bad - zoolang totdat ook zij eindelijk den slaap mocht vatten.
| |
| |
De dag was nog nauwelijks aan den hemel of er ontstond reeds beweging op het schip. En geen wonder ook, want er lag aan den wal een groote lading balken, spieren, juffers en planken, die voor Tiel bestemd waren en op het schip moesten geborgen worden. Ook lagen er nog andere goederen, die op een plaats in het ruim wachtten, zoodat schipper en knecht benevens het werkvolk, dat aan den wal stond, zich beijverden met laden en lossen, daar de schipper voornemens was tegen negen uur van wal te steken.
Ook Rinus was vroeg uit de veeren, en na zich overtuigd te hebben, dat grootmoeder nog sliep, boog hij zijn knieën voor God en begaf zich op het dek. Het was een frissche morgen, wat al te frisch, want een huivering voer hem door de leden, toen hij boven kwam. Geen zon liet zich zien, en donkere wolken dreven langs het zwerk, maar onze knaap sloeg daar geen acht op, en zonder te vragen of men zijn hulp behoefde, betoonde hij zijn dienstvaardigheid metterdaad, door hier een plank en daar een rib aan te pakken en op het schip te leggen.
Zoo gingen de morgenuren om en was het grootste gedeelte der goederen geborgen, waarna schipper en knecht hun ontbijt gebruikten, waarvan Rinus ook zijn deel kreeg, en nog een kom koffie voor grootmoeder overschoot, die er evenwel voor bedankte.
Ongeveer te half negen verscheen er aan den wal een opgeschoten knaap, die alles behalve deftig in de kleeren stak. Zijne kleeding scheen een samenraapsel te zijn van allerlei voorwerpen uit een rommel bijeengebracht, te vies en te vuil om aan te raken, maar dat hem nog goed genoeg scheen om op werkdagen te dragen.
‘Daar is Sam!’ riep de knecht den schipper toe; ‘Sam, de loopjongen uit het Joden-logement!’
‘Dan zal mijnheer Nathan Polak niet ver zijn,’ antwoordde de schipper. ‘Kom je wat brengen, Sam?’ riep hij den jeugdigen Israeliet toe.
‘Ja,’ antwoordde Sam, die een koffertje op de plank neerzette, ‘dit is van mijnheer Nathan, die dadelijk zelf zal komen staan te verschijnen.’
| |
| |
‘Best,’ zei de schipper. ‘Ik zal het maar in de kajuit brengen.’
Hij wenkte den knecht, die het aannam.
‘Dat is zeker fijne waar, duur porselein, goud of zilver, misschien wel edelgesteente, dat in het koffertje zit,’ zei de knecht, die het voorwerp voorzichtig optilde! ‘Mijnheer Nathan heeft zeker goede massele gemaakt in Gorkum, denk ik.’
‘Mijnheer Nathan zal het wel weten,’ zei Sam, ‘zijn het mijn zaken? Wat weet ik 't?’
En hij wreef zich eens op den rug en kneep zich in de mouwen van zijn havelooze jas.
‘Mijnheer Nathan is een beste Israeliet, een braaf man, die wat voor anderen over heeft, dat weet ik,’ zei de schipper. ‘Hij mocht je wel eens in een nieuw pak steken.’
‘En waarom zou hij dat doen!’ riep Sam uit, op dien zingenden en vragenden toon, den Jood eigen. ‘Waarom? Ik ben in mijn looppak, maar wacht maar tot overmorgen, dan zul je me eens zien. Ik zeg je, dan mankeert er geen draadje aan.... Maar verbabbel ik mijn tijd niet, en moet ik niet weg? Of.....heb je ook wat te handelen voor me? Een oude jas, een broek, of een koperen ketel? Heb je ook een mooi zilveren horloge noodig?’ vroeg hij den knecht.
‘Kijk ereis hier!’
En te gelijk haalde hij uit zijn smerigen zak een pakje, in papier gewikkeld, dat hij los maakte, waarna hij een horloge liet zien, zoo ouderwetsch, alsof 't uit de vorige eeuw was.
‘En schipper,’ zei hij tot den eigenaar van het vaartuig, ‘kun je ook een paar zilveren theelepeltjes voor je vrouw, of een zilveren paplepel voor je jongste dochtertje gebruiken?’ ‘Zeg’ ging hij zingend-vragend voort, onderwijl hij uit een anderen zak de opgenoemde voorwerpen te voorschijn trok, ‘is het niet echt zilver, met de groote voorkeur, - kijk! laat mij wat aan je verdienen. Ik heb nog geen handgeld gehad.’
De schipper en zijn knecht moesten lachend het hoofd schudden over den ijver en de spraakzaamheid van dezen jongen Israeliet.
‘Ik dacht, dat je zoo'n haast hadt!’ zei de knecht.
| |
| |
‘Als er wat te verdienen valt, dan moet men maar wachten,’ was het antwoord. ‘Niets noodig? Geen horloge? 't Is anders een best. 't Loopt van zelf als men het opwindt. Geen lepeltjes - geen paplepel?’ vervolgde hij, terwijl hij er zijn adem liet overgaan en ze toen hard met de mouw wreef, ‘kijk eens hoe 't glimt. Prachtig, fijn zilver! Niet noodig?’
‘Neen Sam, niet noodig,’ antwoordde de schipper.
‘Zal ik dan maar heengaan,’ zei Sam lakoniek, die de horloges en lepels weer bij zich stak en heenging.
‘Een wonderlijk volk, die Joden!’ zei de knecht, die Sam een oogenblik bleef nakijken. ‘Sommigen zien er uit, dat men ze met geen tang zou aanraken en hebben dingen van groote waarde onder hunne lompen.’
‘Ja, wel is 't een wonderlijk volk!’ zei de schipper, ‘en ik mag er wel bijvoegen, dat geen volk op aarde zulk een geschiedenis achter en zulk een toekomst voor zich heeft als Israel..... Wat zegt gij er van?’
Met deze vraag wendde hij zich tot Rinus, die getuige was geweest van 't gansche gesprek.
De knaap keek den schipper eerlijk en onbevangen in 't gelaat, en antwoordde:
‘Grootmoeder liet mij altijd de geschiedenis der Joden in den Bijbel lezen, en grootmoeder had een heel oud boek met Duitsche letters; daarin stond de geschiedenis van Israel beschreven, van de roeping van Abraham af tot aan de verwoesting van Jeruzalem toe, en ik weet nog dat het slot van dat boek eene vermaning bevatte, om veel voor Israel te bidden en dat volk wel te doen, daar de Heere God tot Abraham gezegd had: ‘Ik zal zegenen, die u zegenen.’
‘Uwe grootmoeder schijnt een best mensch te zijn,’ zeide de schipper. ‘Jammer dat zij niet wel is, dan kon zij eens onder het varen met mijnheer Nathan praten. Daar zou zij schik van hebben, want hij is wezenlijk een door en door braaf man, een vrome Jood, die ook wat over heeft voor een arm mensch.... Ik wou intusschen maar dat hij kwam, want het slaat al negen uur, en ik wou gaarne gauw weg, om vroegtijdig in Tiel te zijn.’
| |
| |
‘Als wij er vandaag maar komen!’ riep de knecht uit, die het koffertje geborgen had, en nu zijn neus in de lucht stak. ‘Er komen zooveel gele en witte strepen aan de lucht. Dat vertrouw ik niet.’
‘Geen vrees voor den tijd,’ zei de schipper. ‘Weet gij niet dat de Psalmist zegt: Onze hulp is in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft?’
‘Als ik mij niet bedrieg,’ zei de knecht, die op den uitkijk stond, ‘dan komt ginds mijnheer Nathan aan!’
De schipper hield de vlakke hand horizontaal boven de oogen, in de hoop het vermoeden van den knecht te kunnen bevestigen, en Rinus richtte mede zijn blik derwaarts. Was het louter nieuwsgierigheid? Was het aanvankelijke belangstelling in den man, van wien hij reeds zooveel goeds gehoord had?
Of zeide hem een voorgevoel, dat die man een ontzaglijken invloed op zijn lot zou hebben? Ik weet het niet, maar dit is zeker, dat er soms wonderlijke aandoeningen en opmerkingen in ons plaats grijpen, die ons zoo plotseling overvallen, dat we niet anders denken mogen, of ze komen van boven, uit het rijk des hemels, waar Hij woont, die al onze lotgevallen bestuurt.
|
|