Twee zwervelingen, of Jood en Christen
(ca. 1890-1900 )–Eduard Gerdes– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
't werken. Geen blosje blonk op de magere, ingevallen wangen, en haar lippen waren zoo dun, alsof ze uit louter vel bestonden. En niet slechts waren ze dun, maar de oude vrouw hield ze ook toegenepen, alsof zij zich vast voorgenomen had, nooit een enkel woord, dan hoogst noodig te spreken. Doch hoe vervallen, door ouderdom en gebreken, zij er ook uitwendig mocht uitzien, - van binnen klopte een hart, dat den Heere toegewijd was en in alle nederigheid en stilheid haar God diende. Aan haar linkerarm hangt een tasch van gevlochten stroo, - een zoogenaamde kabas, die nog al zwaar schijnt te zijn en goed gevuld ook. Wel is de inhoud van boven met een geruiten rooden zakdoek bedekt, maar door 't schommelen wipt telkens een tip van den doek op en komt er iets te voorschijn, dat op kleederen en ondergoed gelijkt. Met de rechterhand houdt zij het onderste gedeelte van haar japon in de hoogte, zeker uit vrees voor een vuilen rand, daar de grond vochtig is. Naast haar gaat een knaap, die op zijn hoogst dertien jaar oud kan zijn. Ook hij draagt een pakje, dat stijf gebonden is, en waaruit nu en dan een stuk brood komt kijken, - zeker tot teerkost op weg. De jongen ziet er gezond uit en is eer klein dan groot voor zijn jaren. Hij is in zijn voorkomen geheel het tegenbeeld der oude vrouw, die stijf en strak voor zich uitziet, terwijl zijn oogen vroolijk rondkijken. Geen wonder ook, er is voor hem in deze vreemde en groote stad zooveel te zien. De prachtige huizen aan zijn rechterhand: de vele wagens en rijtuigen; de bedrijvige kooplieden, die aan den ingang van hun pakhuis heen en weer gaan; links, de schoone rivier de Maas met talloos veel schepen, wier vlaggen en wimpels lustig fladderen, de bootjes die op de groene golven dobberen, en de stoombooten, die haar gillend gefluit doen hooren: de groote stapels pakgoederen, die op de kade liggen. - dit alles boeit den knaap, die nog nooit zooveel beweging gezien heeft, en vele vragen wil doen, die hij echter terughoudt, daar de oude vrouw toch geen lust schijnt te hebben hem te antwoorden. De oude vrouw heeft een moeielijken gang. Van tijd tot | |
[pagina 3]
| |
tijd moet zij stilhouden wegens pijn in de borst; toch houdt zij het oog bestendig gericht op een boot, heel in de verte, waarvan de rook met groote golven uit den schoorsteen opwaarts dwarrelt. Eindelijk is zij zoover gekomen, en blijft nu met den knaap staan voor de plank, die den oever met de stoomboot verbindt. Af en toe komen er mannen van de boot, om goederen van den wal te halen en naar het schip te brengen; ook wordt die plank wel eens betreden door passagiers, die met de boot mee moeten, - maar de oude vrouw, die zeker niet veel gereisd heeft en eenigszins schuw van aard is, blijft pal bij de plank staan. ‘Moet gij mee, moedertje?’ vraagt haar een der mannen, die op de boot behooren. De dunne lippen openen zich en kortaf is het antwoord: ‘Ja.’ ‘Waarheen?’ ‘Tiel.’ ‘Alleen of met je beien?’ ‘Ik en Rinus.’ ‘Zoo, stapt dan op en maakt dat je een plaats krijgt, want wij gaan gauw weg.’ De oude vrouw bleef staan, zette de zware kabas op den grond, tilde een pand van haar paarse japon op, greep in den langen zijzak, die daaronder hing, en haalde er een donker-blauwgeruiten zakdoek uit, die een dikken knoop had. Waarschijnlijk was deze knoop haar geldbeurs, die haar geheelen schat bevatte. ‘Hoeveel kost het?’ vroeg zij met een pijnlijk gelaat. ‘Dat weet ik niet,’ was het antwoord. ‘Maar ga maar op de boot, daar zult ge den kapitein wel tegen 't lijf loopen en die zal je op een prikkie zeggen wat je betalen moet. Doch daar komt hij zelf. Vraag het hem maar.’ De kapitein had gemerkt, dat dit gesprek hem gold en vroeg: ‘Wat is 't, moedertje?’ ‘Ze wil met den jongen naar Tiel,’ zei de bootsman, die de oude vrouw in het spreken behulpzaam wilde zijn. Nu, er is nog plaats genoeg,’ sprak de kapitein, die haast | |
[pagina 4]
| |
scheen te hebben en door wilde gaan. ‘Stap maar op, moedertje?’ ‘Ja, kapitein,’ zei de bootsman, ‘maar ze wil eerst weten hoeveel de vracht is?’ ‘In de tweede kajuit twee en veertig stuivers de persoon,’Ga naar voetnoot1) was het antwoord van den kapitein, die reeds op den wal stapte en naar het kantoor ging, dat er tegenover lag. De oude vrouw had haar blauwgeruiten zakdoek haastig in den zak doen verdwijnen en streek haar japon met de magere handen glad, terwijl haar gelaat teleurstelling uitdrukte. ‘Is dat te veel?’ vroeg de bootsman. ‘Ja, ik bezit maar drie gulden en dertig cents,’ antwoordde zij kortaf. ‘En is dat je heele vermogen?’ De oude vrouw haaldediep adem, loosde een zucht, zoo zwaar, alsof zij het wilde uitschreeuwen, en antwoordde toen: ‘Ja - dat is alles!’ ‘Dan kun je niet mee, moedertje, tenzij de kapitein familie van je is, en dat denk ik wel niet. Hoeveel kun je missen?’ ‘Missen?’ ‘Ja, missen. Ik bedoel, hoeveel geld heb je er voor over om de reis mee te maken?’ De vrouw haalde haar schouders op en drukte tegelijk de hand tegen haar hart, alsof zij daar pijn gevoelde. Er kwam dan ook een pijnlijke trek op haar gelaat, en 't zou goed geweest zijn, als zij zich had neergezet om wat uit te rusten, want zij had reeds een wandeling van drie uren met den knaap achter den rug. De bootsman zag haar lijdend voorkomen en had medelijden met haar. ‘Missen!’ zuchtte zij, ‘dit is alles wat ik bezit en ik moet nog verder dan Tiel, - maar dat kunnen wij loopen.’ ‘Weet je wat, vrouwtje,’ zei de bootsman, ‘ik wil een goed woordje voor je doen bij den kapitein. Misschien lukt het en dan neemt hij je voor een appel en een ei mee.’ En zonder haar antwoord af te wachten sprong hij van | |
[pagina 5]
| |
de plank, wipte over een baal goederen heen en verdween in het kantoor. Al dien tijd had de knaap stil naast de oude vrouw gestaan, maar hoe vermoeid hij ook mocht zijn, toch zweefde zijn blik gedurig heen en weer over de boot, over het water naar de huizen, omhoog naar de dikke wolken, die zwaar nederhingen en nu en dan een druppel lieten vallen, zonder evenwel hem nat te maken, want hij stond onder de dikste boomen aan den waterkant. Van het gesprek had hij geen woord verloren, en hij hoopte maar dat het gelukken zou om op die mooie boot te komen, die zonder zeilen door het water kon gaan, zooals men hem verteld had. ‘Gomoe,’ zei hij op zachten vragenden toon, ‘gaan wij met dat mooie schip?’ De dunne lippen bleven gesloten. De knaap scheen dit gewoon te zijn, en in elk ander geval zou hij gezwegen hebben, maar die boot - die mooie boot stak hem in de oogen. Hij waagde het de oude vrouw bij haar japon te trekken en herhaalde zijn vraag. ‘'k Weet het niet,’ zeide zij zuchtend. ‘Wacht af wat God wil, Rinus.’ Zij was zoo moede en had zooveel pijn, dat zij steun zocht bij den boom en er met haar rug tegen ging leunen. Een oogenblik later kwam de bootsman terug. Zijn gang was thans niet zoo flink als daar straks, en zeker had hij geen goede tijding te brengen, ‘Neen, vrouwtje,’ zei hij, ‘'t is mis. De kapitein is niet goed gemutst; misschien mag hij het ook niet doen, - maar hij kan je niet voor minder geld meenemen. 't Is jammer en 't spijt me. Had ik het geld over, dan zou ik gaarne het ontbrekende bijpassen, want je moet weten, dat je een beetje op mijn moeder lijkt, hoewel zij er wat tieriger en fleuriger uitzag, toen ze nog leefde. Helaas, ze is al drie jaren dood, en ik zou wel een week voor niet willen varen, of me tien maal door 't water laten sleepen, als ik haar nog maar eenmaal mocht zien.’ ‘Afwachten!’ zei de oude vrouw. | |
[pagina 6]
| |
‘Afwachten?’ vroeg de bootsman verwonderd. ‘Hoe bedoelt ge dat?’ ‘Er is een wederzien - in den hemel van allen, die God vreezen,’ was het haastig antwoord. ‘Och, dat duurt nog zoo lang!’ zei de bootsman op verdrietigen toon, terwijl hij eenige oogenblikken voor zich heen keek en aan vele dingen tegelijk dacht.... Maar alevel, moedertje, dit helpt je nu niets, al praten wij daar lang en breed over. Moet ge naar Tiel?’ ‘Ja.’ ‘En vandaag nog?’ ‘Zoo gauw mogelijk, want ik ben ziek, en ik geloof, dat ik de koude koorts onder de leden heb.’ ‘Dat is slim - zeer slim. Kun je dan niet in een logement gaan, - al is 't ook een kleintje?..... Maar och, 't is waar,’ vervolgde hij, ziende dat het aangezicht van de oude vrouw betrok, ‘je beurs laat het niet toe. Ik wist anders een best huis voor je, bij goede menschen, waar mijne moeder dikwijls over den vloer kwam, in de Posthoorn, - maar 't gaat niet, 't gaat niet.... Doch daar valt me wat in. Is 't niet vandaag Woensdag? Juist.... en 's Woensdagsmiddags om twee uur vaart de beurtman naar Tiel. Jongens, moedertje! dat is een uitkomst. Den schipper ken ik, een beste man, wel wat fijn, maar toch best. Die zal je wel voor een vriendelijk gezicht willen meenemen. Mijn moeder nam hij zeker mee.... kijk eens!’ ging hij voort, de oude vrouw bij haar arm trekkende, waarbij hij tevens voelde, dat zij doodmager was, ‘Kijk eens! Zie je daar ginds die brug?.... Goed. Die moet je niet over, maar rechts afslaan; dan kom je op een haven, en dan is het.... laat me eens zien,’ terwijl hij op zijn vingers telde.... ‘een - twee - drie - vier - vijf - zes ..... ja, het zevende schip. Vraag daar ten overvloede maar naar den beurtschipper op Tiel, en als je aan boord komt, zeg dan maar dat Gerrit van Ommeren je gestuurd heeft. Hij kent mij wel en heeft mijn moeder nog helpen begraven. Je behoeft je echter niet te haasten, want 't is nog geen tien geslagen, maar 't is op 't nippie. Straks luidt de bel - en dan gaan wij..... Alevel, daar is 't al.’ | |
[pagina 7]
| |
De bel van de stoomboot begon te luiden. Sommige passagiers, die nog langs den kant op en neer liepen, haastten zich over de plank te gaan, terwijl van alle kanten de achterblijvers kwamen aanhollen. Ook de kapitein was uit het kantoor gekomen en stond op het dek, waar alle toebereidsels tot vertrekken gemaakt werden. ‘Nu, goede reis, moedertje!’ zei de bootsman, die thans ook de plank opstapte. Er kwam geen glimlach op het gelaat van de oude vrouw. Toch keerde zij zich even om en sprak een woord van dank, waarna zij haar kabas van den grond nam, een diepen zucht loosde, en met den knaap den haar aangewezen weg insloeg. Het moedertje vond weldra het schip, doch daar er wegens het vroege uur nog niemand aan boord was, begaf zij zich naar een schaftkeldertje in de nabijheid. Zij was zoo vermoeid, zoo ziek en had behoefte aan rust. De vrouw uit het keldertje was zeer voorkomend en bezorgde haar dadelijk het verlangde kommetje koffie, waarvan de helft gretig uitgedronken en de andere helft aan den knaap gegeven werd, die daarbij een stuk brood at. In korte woorden had de oude vrouw het doel van hare reis medegedeeld en de ongelegenheid, waarin zij zich bevond, waarop de gedienstige waardin haar geruststelde en zei, dat de schipper een best man was, die haar zeker wel een plaatsje in zijn schip zou afstaan, al was 't dan ook voor minder geld. Straks zou hij wel komen en dan kon zij zelf met hem spreken, en dan zou het wel lukken. Door deze woorden gerustgesteld zette de vrouw zich in een hoekje, om een weinig in te dommelen, hopende daarbij haar lijden te vergeten. Onze knaap echter, gesterkt door brood en koffie, had alle vermoeienissen reeds achter den rug en dacht niet aan slapen. Hij was een frissche jongen, en hoewel stil van aard, kon hij het toch niet zoo lang op zijn zitplaats uithouden. Hij moest eens zien, wat er op de schilderijen stond, die aan den lagen wand hingen, want leergierig was hij. Het had hem geducht gespeten, dat hij van school af moest, want daar waren boeken, en van boeken hield hij | |
[pagina 8]
| |
dol veel. Hij kende zijne schoolboeken reeds alle uit het hoofd: De brave Hendrik, Moeder Anna, Vader Jakob en tal van werkjes uit dien tijd wist hij u haarfijn na te vertellen. Grootmoeder had maar twee boeken: een psalmbundel en een oud klein bijbeltje, dat nu in de kabas lag. Daar grootmoeder slecht van gezicht was, had hij er 's avonds en 's Zondags uit voorgelezen, en hierdoor was hij zoodanig met den inhoud van Gods. Woord bekend geworden, dat hij de meeste geschiedenissen wist. Hoe gaarne had hij echter meer geweten! Maar grootmoeder kon hem niet meer geven dan zij had. Hij leefde ook in een tijd, toen er nog geen Zondagscholen waren en men zich minder met de kinderen bemoeide dan heden ten dage. Er waren toen ook wel vrome, godsdienstige menschen, maar het besef, dat er voor hen nog iets anders te doen was dan naar de kerk te gaan, of elkander te stichten door het lezen der H. Schrift of van preeken, was nog niet krachtig in de gemeente doorgedrongen. Zij verstonden het woord nog niet, dat zij medearbeiders Gods waren, tot heil van allen, die om hen heen woonden. Eerst later - veel later begon de gemeente hare roeping te gevoelen, en Gode zij dank, er word thans veel gedaan op het gebied van inwendige zending. Maar in den tijd dat onze Rinus - zooals de oude vrouw hem noemde - nog een knaap was, wist men daarvan niets af. Nu wordt de kinderwereld overstroomd met boeken, maar toen was die voorraad nog zeer schraal en bepaalde zich hoofdzakelijk tot zedekundige verhalen en reisbeschrijvingen, die men nu niet kan lezen zonder zich te verwonderen, hoe de kinderen zich daarmede hebben kunnen bezig houden. Toch lazen de kinderen, leeslustig als de meesten waren; en dus verwondert het ons niet, dat onze Rinus - die zich in het keldertje verveelde, te meer daar de oude vrouw geen lust tot spreken had - de schilderijen aan den wand ging bezien. Er hingen er slechts twee. Daar het keldertje laag van verdieping was, behoefde hij niet op een stoel te klimmen om ze te bezichtigen. Geheel in den geest van den toenmaligen tijd, waarin alles met een godsdienstig waas over- | |
[pagina 9]
| |
trokken was, stelden die schilderijen, die slechts gewone dubbeltjes prenten waren, tafereelen voor uit de Bijbelsche geschiedenis. Op de eene was de voorstelling afgebeeld van den barmhartigen Samaritaan, die uit liefde tot zijn naaste, den man, die half verslagen aan den weg lag, op zijn zadelbeest helpt en hem naar de herberg brengt. Daaronder stond het volgende kreupelrijmpje: Sta, wandelaar, eens stil bij deez' Samaritaan,
En zie wat goeds hij hier aan andren heeft gedaan;
Hij stijgt van 't lastbeest af, giet olie in de wonden
Van dezen armen man, door roovers fel geschonden;
Dan brengt hij op zijn beest hom naar de herberg dra,
Betaalt wat noodig is. O volg zijn voorbeeld na!
Op de andere schilderij was de verloren zoon geteekend, die door zijn vader bij zijn terugkomst omhelsd wordt. Het rijmpje, dat er onder stond, behelsde de volgende regels: Hier ziet gij don verloren zoon,
Die niet eens kreeg, wat zwijnen aten.
Wat mocht hem 't vreemde land nu baten?
Ellende wordt der zonde loon.
Maar God had met hem mededoogen,
Bewerkte 't hart, ondokte de oogen.
Nu gaat de zoon naar 't vaderhuis,
En weg is alle nood en kruis.
Neem, zondaar, hier een voorbeeld aan,
Opdat 't u eeuwig goed moog' gaan!
Onze Rinus las en herlas die rijmpjes zoo dikwijls, dat hij ze spoedig uit hot hoofd kende. Gaarne had hij nu iets anders gehad, waarmede hij zich bezig kon houden. Maar waarmede? Met een en ander te vragen? Maar grootmoeders hoofd hing op de borst en de juffrouw van het keldertje zat koffie te malen. Eindelijk waagde hij het op een der steenen treden van de trap te gaan staan en eens naar buiten te kijken. Er was beweging op het schip gekomen. De luiken van het dek waren op zijde geschoven, en de schipper was met zijn knecht bezig eene menigte ijzeren staven, die aan den wal lagen, in het vaartuig te bergen. Een half uur later kwam er een groote wagen aan | |
[pagina 10]
| |
met klompen, die ook in het beurtschip gelost moesten worden. Af en toe werden er pakjes, manden, doozen, kisten en koffers gebracht, die allen door den schipper aangenomen werden, - en zoo zachtjes aan gingen de uren om, voor den een met werken voor den ander met kijken. Zoo gaat het gewoonlijk in de wereld, hoewel ik nooit gehoord heb, dat iemand louter met te kijken door de wereld is gekomen. Nu en dan kwamen er passagiers: een paar kooplieden, die er nog al nog deftig uitzagen; een boer, die, niettegenstaande het zomermaand was, om zijn hals een dikken doek had gebonden, waarvan de einden over zijn vest hingen; een bovenlander met een kiep vol aardewerk op den rug; een soldaat, die met verlof ging; een orgeldraaier met een dikken schommel van een vrouw, die aan elk rokspand een kind had hangen, - al die passagiers betraden voor en na het beurtschip, en onze Rinus kon nu zoowatten naastebij weten, wie zijn medereizigers zouden zijn, als de schipper grootmoeder en hem wilde meenemen. Rinus hoopte het zeer en wenschte maar dat de schipper kwam. Het had ook reeds half twee geslagen, zoodat hij nu spoedig uit de onzekerheid zoo verlost worden. Daar kwam de schipper en ging regelrecht naar het keldertje. Rinus liep hem achterna, en tot zijne vreugde vernam hij uit het gesprek, dat de schipper hem en de oude vrouw, op aanbeveling van Gerrit van Ommeren, voor twee gulden mee wilde nemen naar Tiel. De schipper dronk haastig een kop koffie. Kort daarna stapte de oude vrouw aan boord, terwijl Rinus niet op zich liet wachten. De touwen werden losgemaakt en het schip verwijderde zich van den wal. Eenige menschen, die achtergebleven waren, wuifden met hun zakdoeken den vertrekkenden een vaarwel toe, maar voor Rinus was er geen enkele groet, geen enkele toebidding van Gods zegen op zijn reis. En toch, aan dien zegen had hij groote behoefte, want hij ging de wijde - wijde wereld in, zonder eigenlijk recht te weten waarheen. De verloren zoon had nog een vaderhuis en hij - de arme Rinus..... Maar ik mag mijn verhaal niet vooruitloopen; gij zult het spoedig vernemen, dat de knaap zeer te beklagen was. |
|