Twee zwervelingen, of Jood en Christen
(ca. 1890-1900 )–Eduard Gerdes– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
Hoofdstuk XII.
| |
[pagina 125]
| |
van zoo'n hourik? Weet je wat, Racheltje, Weet je wat? ga haschi mijne (uit de voeten maken). Verlaat dit huis. En waarom zou je 't niet verlaten? Woon je hier niet onder 't dak van een gojim? O Racheltje, ik heb 't voorspeld. Heb ik 't niet? En wat is nu je lot? O malke malke (vrouw), lijd je geen armoede? Lijd je geen gebrek? Zijn 't hier niet miese massematte? Is hier iets Kaschar? O Racheltje - o Racheltje, ga met mij mee. En waarom zou je niet meegaan?’ ‘Moeder lijdt geen gebrek, oom,’ waagde Levi te zeggen. Oom Mozes deed, alsof hij het niet hoorde; maar aan den trek van verachting, die op zijn aangezicht verscheen, kon Racheltje wel merken, dat hij toch deze woorden verstaan had. Hij ging voort met Racheltje te beduiden, hoe dwaas en verkeerd zij gedaan had door het stadje harer inwoning te verlaten en hier te komen wonen bij menschen, die haar tot ongeluk zouden brengen, die haar gebrek lieten lijden. Andermaal viel Levi hem hier in de rede en zeide, ditmaal op beslister toon, dat zijne moeder geen armoede leed. Nu stond Mozes op. Hij nam eerst een volle lading lucht in zijn longen; stelde zich in postuur tegenover zijn neef, kneep de vuisten samen van innerlijke woede, en terwijl zijne kleine donkere oogen als van vuur brandden, riep hij op zijn gewonen, zingenden en vragenden toon uit: ‘En wat wou je? Wou je 't me hieten te liegen, dat je moeder het sjoveltjes, armoedig heeft? Woont ze niet in een krot? En wat voor meubelen staan hier? Ik vraag je: wat voor meubelen? Een manke stoel en een kapotte tafel. En wat zal ze eten? Niks zal ze eten. Er is hier niks. En wou je me dat tegenspreken? Moest ik je wel antwoorden? Ben je niet een posch jisrool? Ah bah!’ Met deze woorden spuwde hij op den grond, ten teeken van zijn diepste verachting. ‘Maar, Mijnheer Speier,’ begon thans Rinus, die het niet langer kon aanhooren, dat zijn vriend aldus beleedigd werd, ‘maar, Mijnheer Speier, ik kan het bevestigen wat Levi zegt, dat zijne moeder geen armoede lijdt. Ons heeft | |
[pagina 126]
| |
wel een plotselinge ramp getroffen; ons huis is afgebrand, en hierdoor verkeeren wij in oogenblikkelijke verlegenheid. Maar God van den hemel zal ons zegenen en dan....’ Men kon het oom Mozes aanzien, dat hij moeite deed om zich in te houden en zijn vuisten niet te gebruiken. Zes jaren geleden zou hij zich niet ontzien hebben, om links en rechts klappen uit te deelen, - maar hij begreep, dat hij dit niet doen mocht, want hij had thans met geen knapen, maar met een paar sterke jonge mannen te doen, die hem wellicht bij den arm zouden nemen en de deur uitzetten. Doch kon hij ook geen vuisten gebruiken, toch kon hij ze met smaadredenen overladen, waarin hij bijzonder rijk was, doch die ik maar achterwege zal laten. ‘En wou je ook tegen mij spreken? God van den hemel, zegt ge, zal u zegenen. Neen, God van den hemel zal u vloeken, verschwarzter hourik. Hebt ge niet mijn neef Levi, Levi, die van ons geslacht en een zoon Abrahams is, afvallig gemaakt? Hebt ge niet zijne moeder in 't ongeluk gesleept? Hebt gij niet ellende over haar gebracht? O, was ik nog Katsef (vleeschhouwer) ik zou mijn wraak aan je koelen, ik zou je beschabberen. Kijk me niet aan. En waarom zou je mij aankijken? Moet ge u niet schamen voor mij, voor God en de heele wereld? Weet ge niet, dat ge een valschaard, een bedrieger, een Laban zijt! De vloek van Korach en Abiram kome over u!’ En hij keerde hem den rug toe. Rinus stond verbaasd. Zulk een verregaande brutaliteit, hem in zijn eigen huis aangedaan, had hij niet van Mozes verwacht. Moest hij zich zoo straffeloos laten beleedigen en mocht hij het dulden, dat Mozes zijn vriend aldus bejegende? Ja, het begon van binnen in hem te koken, en hij dacht er een oogenblik aan dezen man de deur te wijzen, maar 't was hem te gelijker tijd alsof een stem tot hem sprak: wreek u zelven niet! Vergeld geen kwaad met kwaad. Blijf zachtmoedig. Bewijs hem uwe liefde. De liefde toch overwint ook het hardste hart. Rinus zweeg, en eerst eenige oogenblikken later, toen oom Mozes deed, alsof hij naar de deur ging, zeide hij tot hem: | |
[pagina 127]
| |
‘Mijnheer Speier. Doe mij het genoegen en vergeet wat achter ons ligt. Vergeef en vergeet. Hoe moeilijk ik het ook dezer dagen heb en hoe gering het er ook bij ons uitziet, toch hebben wij nog genoeg om u te ontvangen. Ik heb nog altijd brood en andere spijzen voor u over, voor u, den Israeliet, dien ik als zoodanig eer. Doe mij het genoegen en zit bij ons aan; alles wat ik heb, zal ik te uwer beschikking stellen, en zoo ge wilt, kunt gij ook de woning, hoe klein ook, met ons deelen. Wij willen u gaarne herbergen; ons bed zullen we aan u afstaan....’ ‘Ja,’ voegde Levi er bij, ‘ik wil gaarne op den blooten grond liggen, als gij mijn bed wilt gebruiken.’ 't Was alsof Mozes een klap had gekregen. Hij was getroffen, trad een schrede achteruit en keek de beide sprekers aan, alsof hij in hunne oogen wilde lezen of zij 't meenden. Hij werd een oogenblik geroerd.... Maar ook slechts één oogenblik. ‘Wat meen je, wat denk je?’ riep hij uit. ‘Meen je dat ik me zal laten betjoegelen? Neen, dan ken je den ouden Mozes niet. Brandt 't huis niet onder mijne voeten? Heb ik geen narigheid er van, Levi's moeder hier in de ellende te zien? O Racheltje - Racheltje kom mee! Wat zullen de Schohet, de Gazan en de Parnas zeggen als zij hooren, dat gij hier woont? Zullen uwe vijanden niet juichen? Zal je 't niet goed bij me hebben? Ja, dat zal je,’ ging hij voort, terwijl hij trachtte haar over te halen om het huis te verlaten. ‘Ga mee, Racheltje, - blijf hier geen minuut langer. Waarom zou je hier blijven? Ga met mij mee naar 't logement. Daar zal je 't goed hebben.’ - De weduwe zag haren zoon aan en wierp ook een blik Rinus, die beiden op haar toevlogen. ‘Moeder, lieve moeder,’ riep Levi uit, ‘verlaat ons niet! Gij zijt de vreugde van ons huis; de zon van ons leven. Wij willen ons laatste stukje brood met u deelen. Och, ga niet van ons weg. Ik zou mij dood schreien en gelooven, dat God mij mijne lieve moeder afgenomen had.’ Bijna op dezelfde wijze sprak ook Rinus. Mozes werd hoe langer hoe meer getroffen. Zoo iets had | |
[pagina 128]
| |
hij nog nooit aanschouwd. Zulk een liefde had hij nergens gezien, allerminst in zijn eigen hart, want ware liefde kende hij nog niet. Doch 't ging hem als Farao: hij verhardde zijn hart. ‘Racheltje, luister niet naar hen: zij bedriegen u. Zij brengen u in de ellende. Zouden zij het niet? Ga met mij mee. Zal je 't goed hebben,’ zeide hij. Het was voor de weduwe Speier een harde strijd. Aan den eenen kant lachte het haar wel toe dit huis te verlaten, nu de jongelieden het niet breed hadden. En hoe zou het in de toekomst gaan? Kon het huis, dat binnen kort klaar was, niet weer afbranden? Konden de zaken niet achteruitgaan? En moest zij dan geen broodsgebrek lijden op haar ouden dag? - Maar aan den anderen kant, wanneer zij haren Levi, haren Bechoor aanzag; wanneer zij dacht aan de liefde, die hij en zijn vriend haar bewezen; wanneer zij de duizenden voorkomendheden, de kleine verrassingen, de tallooze bewijzen van zelfverloochening en opoffering om harentwille overdacht, - dan - neen, dan kon zij zoo min Levi als Rinus verlaten. ‘Racheltje! ga mee!’ ging Mozes voort, haar bij den arm trekkende. ‘Verlaat dit huis.’ De weduwe had haar besluit genomen. Zij sloeg haren rechterarm om Levi's hals, kuste haren zoon, en Rinus met haar linker omvattende, stond zij aldus voor haren zwager, terwijl zij met beslistheid zeide: ‘Neen, Mozes, ik blijf. En waarom zou ik niet blijven? Leek leschaloon! (Ga in vrede) Ik blijf hier - en wil bij mijn zoon sterven.’ Deze woorden en het geheele gesprek hadden haar zoo aangedaan, dat zij uitbarstte in tranen, terwijl de beide jongelieden hun hoofd op haren schouder legden en met haar weenden. Wederom werd Mozes geroerd,.... maar hij kon den Jood nog niet in zich overwinnen. ‘Racheltje,’ zei hij, naar de deur gaande, ‘slaap er van nacht eens op. Waarom zou je je niet bedenken? Ik kom morgenavond weer hier!’ En haastig de deur openende verliet hij de woning, waar | |
[pagina t.o. 129]
| |
[pagina 129]
| |
zijne komst de liefde had opgewekt, die zich nu in hare kracht begon te vertoonen. Hoe gelukkig was thans ons drietal! Iets ongekends, iets hemelsch vervulde thans de ziel van de weduwe, die nu gezien en ervaren had, wat de christelijke liefde doet en vermag. Had zij niet gezien, hoe zachtmoedig Rinus en Levi alle bittere woorden beantwoord hadden? Ondervond zij niet, dat de moederlijke liefde nu eerst rein gesmaakt werd, ontdaan als zij was van alle bewindselen van zelfzucht? Ja, ons drietal was gelukkig, en toen een paar uren na het vertrek van oom Mozes, Rinus den Bijbel van zijne grootmoeder kreeg en daaruit las Psalm 103, en zij met elkander een lied aanhieven, zong moeder Racheltje, als gedreven door een macht van boven, met een heldere stem mede: Zalig hij, die in dit leven,
Jacobs God ter hulpe heeft;
Hij, die door den nood gedreven,
Zich tot Hem om troost begeeft.
Die zijn hoop in 't hachlijkst lot
Vestigt op den Heer zijn God!
Den volgenden dag begaven zich Rinus en Levi weer voor hun handel op weg en tegen het vallen van den avond keerden zij huiswaarts, dankbaar en voldaan. Zij hadden veel verkocht, en de bestellingen waren hun van alle zijden toegestroomd. Doch pas waren zij in huis en hadden zij moeder Racheltje deelgenoot gemaakt van hunne bevindingen, of de deur werd geopend en..... een vreemdeling trad binnen. Ten minste ons drietal herkende hem niet. 't Was een heer, heel netjes gekleed, bij deftig af. In zijne rechterhand droeg hij een valies, dat nog al zwaar scheen te zijn, want zonder een woord te spreken, zette hij het op den grond neder. Stil bleef de vreemdeling aan den ingang staan, ter plaatse waar het lamplicht hem niet bereiken kon. ‘Wie is Mijnheer?’ vroeg Rinus naar hem toegaande, ‘en wat is er van uw dienst?’ | |
[pagina 130]
| |
De vreemdeling scheen ontroerd te zijn, althans hij beefde, en het drietal aanziende, riep hij uit: ‘Racheltje, - Levi - Rinus! Kent gij mij dan niet meer?’ ‘Oom Mozes!’ klonk het vol verrassing uit aller mond. ‘Ja, ik ben dezelfde oom Mozes van gisteren avond en toch niet dezelfde,’ zeide hij, op Racheltje toetredende en haar kussende, waarna hij Levi en Rinus de hand bood. ‘Neen, niet meer dezelfde, van buiten niet en van binnen ook niet. Maar geef me eerst een stoel. Ben ik niet moe, ben ik niet aangedaan? Ben ik niet ontroerd?’ En na een poosje gewacht te hebben begon Mozes te vertellen. Hij had den vorigen avond de vuilste en oudste kleeding aangetrokken, die hij had kunnen vinden, om zijne zuster en de beide vrienden eens te overvallen. Hij kende hun geheele geschiedenis en had reeds vele dagen in den omtrek rondgezworven, was bij baas Willems geweest, had informatiën gewonnen, - alles - alles wist hij. Hij was gekomen om zijne zuster te halen en wilde eene scheiding bewerken tusschen haar en haar zoon, maar getroffen door de liefde, die hij bij dat drietal had gezien, had hij den ganschen nacht niet kunnen slapen, en hij was omgekeerd als een blad op een boom. Vooral had het hem getroffen, dat Rinus en Levi, niettegenstaande de armoedige kleeding, die hij aan had, hem alle liefde hadden bewezen en zelfs hun bed wilden afstaan. Die armoedige kleeding was echter slechts een vertooning. Hij wilde eens zien, hoe hij zou ontvangen worden, als hij in dezen sjovelen toestand kwam. ‘Neen’ riep hij uit, ‘ik wil en mag u niet van elkander scheiden. Mag ik dat wel? Neen, wij zullen bij elkander blijven zoolang Jirkse hasschem! (Als God wil). Ik heb echter een betere woning dan deze. Heb ik niet de villa gekocht van baas Willems: schuins tegenover het kasteel? Stond die niet juist leeg? Ziet ge mij verwonderd aan? Weet ge niet, dat ik naar Zuid-Afrika geweest ben en heb ik daar geen geluk gehad? Kijk eens!’ En het valies openende, haalde hij daaruit een zak.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 131]
| |
‘Een zak! En wat er in dien zak zit?’ ging oom Mozes voort. ‘Louter goud en diamanten. Mozes is nu rijk en hij zal u allen rijk en gelukkig maken!’
Dat was een verbazende omkeering in het lot van onze beide vrienden! Wij willen het thans aan u overlaten, hoe gij u de samenwoning van het viertal voorstelt en hoe de villa gemeubileerd en ingericht werd. Dit evenwel wil ik u wel zeggen, dat oom Mozes en zijn schoonzuster het eene gedeelte, en Rinus en Levi het andere gedeelte van het huis gingen bewonen, - niet zoozeer omdat de eerste eene scheiding voorstond, maar omdat hij begreep, dat oude lui bij oude lui en jongelui bij jongelui passen. Toch waren zij dikwijls bij elkander, en hoewel Rinus den ouden Mozes stil zijne denkwijze liet behouden, merkte hij wel aan sommige dingen, dat de vijandschap tegen het kruis aan het afnemen was. Doch niet lang mocht ons viertal ongestoord samenwonen. Onverwachts stierf oom Mozes aan een beroerte, nadat hij te voren al zijne bezittingen aan het drietal vermaakt had, en nauwelijks rustte hij vier weken op het kerkhof, of ook moeder Racheltje werd opgeroepen, om voor Hem te verschijnen, die anders oordeelt dan de menschenkinderen. De droefheid onzer beide vrienden was zeer groot. Zij hadden zich nog zooveel genoegen voorgesteld van dit samenzijn, - zich zoovele illusiën gemaakt, - zoozeer gehoopt, dat Mozes en Racheltje zich aan hun Messias hadden overgegeven, maar die vreugde was hun niet gegund, en zij moesten zich tevreden stellen met te berusten in de liefde, die alle dingen gelooft, die alle dingen hoopt. Veertien dagen na den dood van moeder Racheltje bevonden zich onze beide vrienden op reis. Gij raadt wel waarheen. Levi's droom en vurige begeerte zou eindelijk vervuld worden. Nacht en dag dacht hij aan Jeruzalem, de heilige stad, waarin misschien zijne voorvaderen gewoond hadden, en waar Hij had rondgewandeld, die Israel had willen vergaderen, gelijk eene klokhen hare kiekens vergadert. Daar | |
[pagina 132]
| |
wilde hij op Zion vertoeven, den Olijfberg beklimmen, Bethanië binnengaan, - kortom, hij wilde aanschouwen, waar zijn groote, hoogheerlijke Koning had vertoefd. Maar hij wilde nog meer. Te Jeruzalem wilde hij den doop ondergaan. Ter wille van zijne moeder had hij het nog slechts uitgesteld, maar eenmaal in Jeruzalem zijnde, zou hij, ten aanschouwen van al de Joden, die daar woonden en van de Christenen, die er hun verblijf hielden, belijden, dat niet in Mozes, niet in onze goede werken en deugden, maar alleen in Jezus al ons heil berust. Het is geenszins mijn plan u de bijzonderheden van hunne reis naar het Heilige land en van hun verblijf aldaar mede te deelen. Dit zou mij te ver voeren. Laat mij u slechts vertellen, dat zij welgemoed, verkwikt en versterkt naar ziel en lichaam terugkeerden en weer hun intrek namen in de villa te K. Toen zij aan de grenzen van het vaderland gekomen waren, hadden zij eene ontmoeting, die ik niet met stilzwijgen mag voorbijgaan. Terwijl hun rijtuig van paarden verwisselde, ontstond er nabij het logement, waar zij eenige oogenblikken moesten vertoeven, een oploop. Rinus vroeg wat er gaande was, en toen werd hem geantwoord, dat er iemand aan het vechten geweest was, die de volle lading had gekregen. ‘Zijn verdiend loon, Mijnheer,’ voegde de logementhouder er bij. ‘Die man is door en door slecht, leeft louter van liegen, spelen en bedriegen, en nu heeft hij van een boer, dien hij beet had willen nemen, zooveel op zijn baatje gekregen, dat hij er wel acht dagen zijn bekomst van zal hebben.’ ‘Maar dat behoort toch niet zoo,’ zeide Rinus, ‘men mag niemand slaan. Is er dan geen politie hier?’ ‘Och mijnheer,’ was het antwoord, ‘wat zal ik u zeggen. Politie is hier wel, maar die doet een oogje toe, daar zij den man wel kent, die met zijn draaiorgel door de dorpen trekt en....’ Rinus hoorde niet meer, want plotseling was het hem als door de ziel gegaan, dat die orgeldraaier hem niet vreemd was. Zou hij dezelfde man zijn, die den soldaat | |
[pagina 133]
| |
had afgezet, die den Jood had bespot en hem had geslagen? Ja, het was dezelfde orgeldraaier. Wat zag die man er uit! Haveloos, gescheurd, bebloed, niet in staat zich op te richten, - zoo lag hij daar onder een boom. Rinus verwijderde het volk en de kinderen, die om den orgeldraaier heen stonden, hief den man op en sprak hem eenige vriendelijke woorden toe. Vervolgens riep hij de hulp in van een paar sterke mannen, aan welke hij eenig geld gaf, om hem naar de nabijzijnde herberg te brengen, met de dringende opdracht goed voor hem te zorgen. Daarna begaf hij zich weder naar het logement, daar het hoog tijd was om te vertrekken, maar zoo beknopt mogelijk deelde hij den logementhouder mede, wat er tusschen hem en den orgeldraaier gebeurd was. ‘Zeg hem dat,’ dus besloot hij, ‘maar verwijt hem niets. Fluister hem slechts in 't oor, dat gelijk een Christen geen kwaad met kwaad vergeldt en zelfs zijne vijanden zegent, - zoo ook de Heer, als de barmhartige Samaritaan, zich ontfermen zal over allen, die door de zonde in een treurigen toestand zijn geraakt en tot Hem roepen.’ Het rijtuig was gereed en de reis naar huis werd voortgezet, terwijl Rinus in den geest in het schaftkeldertje vertoefde, en zich het versje onder de schilderij van den barmhartigen Samaritaan in 't geheugen riep.
Gedurende hunne reis naar Jeruzalem en terug was er echter te K. iets bijzonders gebeurd. Baron Van Kalkhuizen was arm geworden en had zich met zijne beide dochters naar een dorpje, bij de Duitsche grenzen, metterwoon begeven, waar hij van 't overschot van zijn vermogen wellicht beter kon leven dan te K. Hoe was dit zoo geschied? Bijzonderheden daarvan zijn mij niet ter oore gekomen, maar alleen heeft men mij medegedeeld, dat de Baron, wispelturig als hij was, zich in speculaties gewaagd had, waardoor hij totaal geruïneerd werd. Toen Rinus en Levi dit vernamen, waren zij zeer bedroefd, | |
[pagina 134]
| |
Immers de Baron was hun weldoener geweest en veel hadden zij aan hem te danken. En wat zijne dochters betreft, Rinus en Levi wisten, dat Emma en Bertha hun genegen gebleven waren. Hoe dikwijls hadden zij in 't verborgen, langs een heimelijken weg, de blijken harer gunst ondervonden! Hoe vaak was hun, vooral in de dagen na den brand, ondersteuning geworden door een hand, die zij wel kenden, maar die zich ter wille van den Baron niet wou kenbaar maken. En levendig stond het Rinus nog voor den geest, hoe hij twee jaren geleden freule Emma onverwachts ontmoet had en welk een vreugde het voor hem was, toen hij uit haar mond de verzekering ontving, dat de onrust haars harten haar gedreven had tot Jezus in wien zij nu rust en vrede door het geloof in Zijn bloed had gevonden. De beide vrienden beraadslaagden thans wat hun in deze zaak te doen stond, want hun hart zei hun, dat zij hierbij niet onverschillig mochten zijn en nu door daden hunne dankbaarheid moesten toonen. Kort duurde slechts hun onderhoud. Voorzien van een goed gevulde brieventasch begaf zich Rinus, met volledige toestemming van Levi, naar de woonplaats van den Baron, wien het ongeluk een weinig ootmoediger gemaakt had. Bij hem gekomen, zeide hij hem het volgende: ‘Waarde Baron, met deernis heb ik gehoord, welke ramp u getroffen heeft, en dit te meer, omdat gij mijn weldoener waart, en u over een armen wees hebt ontfermd. Laat mij de treurige aanleiding verzwijgen, die onze scheiding heeft veroorzaakt, maar laat ik liever u meedeelen, dat God mij zeer gezegend heeft en ik thans mede uit naam van mijn vriend, behoefte gevoel, u een deel van ons vermogen aan te bieden. Ik geloof dat dit voldoende is, om u in staat te stellen weder uw kasteel te betrekken en met uwe beminnelijke dochters den avond van uw leven - zoo ik hoop gezegend door den Heer en in vrede des harten - door te brengen.’ Bij deze woorden overhandigde hij hem de welgevulde brieventasch. De Baron wist niet wat hij hoorde. Hij had in het eerst | |
[pagina 135]
| |
onzen Rinus niet herkend, maar nu hij denzelfden jongen man voor zich zag, dien hij eens op zulk een onvriendelijke wijze bejegend had en die zich thans zoo dankbaar betoonde voor een weldaad, stond hij van verbazing getroffen en was zoo ontroerd, dat hij in de eerste oogenblikken geene woorden wist te vinden. Al zijne vrienden, die vroeger zijn kasteel bezochten en ruimschoots gebruik maakten van zijne gastvrijheid, hadden hem in het ongeluk den rug toegekeerd, en deze jonge man, aan wien zijne lieve dochter Emma het leven verschuldigd was, en dien hij, ter wille van een luim, een kruimel van zijn overvloed had toegeworpen, kwam thans tot hem, niet om hem zijne onheusche handelwijze te verwijten, maar hem uit den nood te redden en hem weder tot zijn vorigen stand te verheffen. Tranen van aandoening vloeiden langs zijne wangen, met vervoering greep hij de hand van Rinus en drukte ze hartelijk, terwijl hij zich bereid verklaarde het hem aangeboden offer aan te nemen. Gaarne had Rinus zich verwijderd om den ouden heer verdere aandoeningen te besparen, maar de Baron stond er op, dat zijne dochters zouden weten, wie hen uit dezen nood had gered, opdat zij hem persoonlijk hare dankbaarheid zouden kunnen betuigen. Een oogenblik later verschenen Emma en Bertha, en gij kunt denken hoe dit weerzien was. Zij vermochten bijna niet te spreken, toen de Baron haar mededeelde met welk doel Rinus gekomen was, en het eenige wat Emma en Bertha konden doen was, dat zij den weldoener haars vaders de hand reikten, waarna zich Emma aan den hals van den Baron wierp, en hem met eene van ontroering bevende stem toefluisterde: ‘O Papa, zoo handelt alleen een Christen, die gelooft in zijnen Zaligmaker!’
Mijn verhaal is ten einde. Misschien zoudt gij nog wel iets willen weten van de verdere lotgevallen onzer beide vrienden, maar men heeft mij daarvan niets medegedeeld. Wat mij betreft, ik geloof, dat zij gelukkig zijn geweest en het hun lust was door woord en wandel te bewijzen, hoe men in deze wereld godzalig kan leven. Waarschijnlijk | |
[pagina 136]
| |
zullen zij nog wel eens gesproken hebben over de wonderbare leiding des Heeren, die een Christen bracht in het huis van een Israeliet, en welk een zegen dit voor beiden is geworden. Onze beide zwervelingen hebben het ervaren, hoe goed en heerlijk het is den Heer vroeg te zoeken. Rijkelijk was het loon der vergelding, zoodat ieder hunner met David uitroepen mocht: ‘De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, ja, een schoone erfenis is mij geworden.’ Sommige mijner lezers zullen zeker de vraag op de lippen hebben, of Rinus en Levi niet met Emma en Bertha getrouwd zijn. Wie daarop een antwoord begeert wordt verzocht zich te wenden tot den Heer J. van 't Lindenhout, die deze geschiedenis, althans in hoofdzaak, aan de weezen te Neerbosch verteld heeft en mij opdroeg ze u te verhalen. |
|