| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
De kanten zakdoek.
Twee maanden later bereikte het schip het vaderland. Met een dankbaar gevoel betrad kapitein Van Delft den beminden grond en haastte zich om aan zijn bevelhebbers een verslag te geven van zijn bedrijf in Suriname. De heeren Staten van Zeeland prezen en beloonden zijn ijver, en het deed hun leed, het verzoek van kapitein Van Delft te moeten inwilligen, om hem eenige maanden rust te schenken, ten einde zijn geschokte gezondheid te herstellen. Die rust was inderdaad noodig en na verlof bekomen te hebben, spoedde hij zich met Julius naar hun vaderstad, in de hoop eenig spoor te ontdekken van mevrouw Van Polslagen.
Maar helaas, alle pogingen, welke zij in het werk stelden, waren vergeefsch. Wel stond het oude Witte huis nog op dezelfde plaats en kon kapitein Van Delft de tranen niet weerhouden bij de gedachte aan haar, die dit huis vroeger bewoonde, maar alle vragen naar de bewoonster bleven onvoldoende beantwoord. Gij kunt u voorstellen, hoe Julius te moede was, daar hij zich moest verwijten de oorzaak van al deze smartelijke gebeurtenissen te zijn. Kapitein Van Delft troostte hem en sprak hem moed in. Hij wees
| |
| |
hem op God, die dengene, die zijn zonden belijdt, gaarne vergeeft, en al is het ook, dat de vergeving der zonden niet de straf der zonden uitsluit, zoo drukte hij toch de hoop uit, dat de Heere alles ten slotte goed zou maken.
Ongeveer vier weken waren er verloopen, sedert kapitein Van Delft en Julius in hun vaderstad waren teruggekeerd. Zij stonden op het punt om eenigen tijd op een stil dorpje door te brengen, toen op zekeren morgen hun oog getroffen werd door het lezen van de aankondiging eener groote verkooping, welke ten huize van een rijken heer zou plaats hebben. Deze heer was gestorven en zijn erfgenamen lieten thans dien inboedel verkoopen. Die verkooping bestond meest uit voorwerpen van groote waarde. Op het gedrukte biljet stond onder andere met groote letters te lezen, dat er te koop werd aangeboden: ‘Een kostelycke sackdoek, in de hoecke met kostbaere paerelen verciert en van de fijnste Mechelse cant bewerkt.’ Het hart van kapitein Van Delft klopte hoorbaar, toen hij deze woorden las, want aanstonds stond hem weder de geheele geschiedenis zijner jeugd voor den geest, met al de herinneringen der misdaad, eens door hem gepleegd. Maar de tijd liet hem niet toe om lang na te denken, want de verkooping zou dienzelfden morgen plaats vinden, en daar hij bij zichzelven besloten had zich dien kanten zakdoek - zoo hij namelijk dezelfde was - als aandenken aan te schaffen, begaf hij zich terstond met Julius naar het huis, waar de verkooping geschieden zou.
Daar gekomen, was de zaal zóó stampvol, dat beide vrienden ternauwernood binnen konden komen. Er waren evenwel weinig aanzienlijke heeren en burgers aanwezig; de meeste kijkers en koopers bestonden uit nakomelingen
| |
| |
van vader Abraham. En geen wonder ook, want daar, waar kostbaarheden, parelen, juweelen, gouden en zilveren voorwerpen aan de meestbiedenden ter veiling liggen, daar vindt de jood de ware negotie. Hoewel verstrooid onder de volkeren - wat hun straf is voor de verwerping van den Messias - zoo vormen zij toch steeds onder die volkeren een afzonderlijke natie en staan zij met eigen volk in alle landen in verbinding. De jood in Holland koopt gaarne kostbaarheden, om die weder aan den jood in Polen en Rusland te verhandelen en deze laatste handelt evenzoo in die en andere landen.
Toen het kapitein Van Delft en Julius eindelijk gelukt was de zaal binnen te treden, heerschte er een betrekkelijke stilte, daar men juist eenige voorwerpen van mindere waarde ter tafel bracht. Doch nog geen vijf minuten later verkondigde een algemeen getier, dat er iets bijzonders gaande was. Men klom op banken, tafels en stoelen, en het geschreeuw werd zóó hevig, dat de verkooper zich genoodzaakt zag met den hamer op tafel te slaan en stilte te gebieden. Maar hieraan viel niet te denken. De bewegingen van de zonen Abrahams waren veel te hartstochtelijk, dan dat zij acht konden slaan op de vermaning tot stilte. ‘De kanten zakdoek! De kanten zakdoek!’ klonk het uit aller mond, en toen eindelijk de verkooper uit een fijn bewerkt doosje het begeerde voorwerp te voorschijn haalde, geraakten alle voeten, handen en monden in beweging, zoo zelfs, dat vijftig Joden te gelijk op de tafel klommen en begeerden, dat de zakdoek zou uitgespreid worden, opdat ieder dezen goed zou kunnen zien. Dit geschiedde dan ook en kapitein Van Delft aanschouwde thans, na verloop van zooveel jaren, hetzelfde voorwerp, dat hem
| |
| |
tot een misdaad had aangespoord. Het was inderdaad ook een ‘kostelyke sackdoek.’
Stel u echter de verwondering van Julius en kapitein Van Delft voor, toen de verkooper, na nogmaals stilte geboden te hebben, de volgende bijzonderheden van den zakdoek mededeelde. ‘Wijlen de grootouders van den heer Van Polslagen bevonden zich eens op reis in Duitschland, juist toen een der prinsessen van Frankrijk zich daar bevond. De prinses had het ongeluk van een rots af te glijden en in een diepte neder te storten, waar zij zich, zwevende over een afgrond, met haar vingers aan een vooruitspringenden steen vasthield. Niemand durfde het wagen, haar te hulp te komen en zijn leven in gevaar te stellen, totdat genoemde heer Van Polslagen toesprong en haar behouden boven bracht. Uit dankbaarheid zond de Fransche prinses later aan de echtgenoote van den heer Van Polslagen dezen zakdoek, welken zij in een nonnenklooster heeft laten vervaardigen en met een kroon heeft doen versieren.’
De verkooper zweeg een oogenblik en Julius maakte hiervan gebruik om zijn vriend in het oor te fluisteren, dat alles wat de verkooper zeide een verdichtsel was, hetgeen men zeker had opgesteld om door deze legende meer waarde aan het voorwerp te geven. Naar hetgeen hij, als kind, uit den mond zijner moeder vernomen had, had een van zijn voorvaderen dezen zakdoek op reis in Frankrijk gekocht, terwijl zijn moeder er vooral als erfstuk groote waarde aan hechtte.
Gelijk het allicht bij dergelijke verkoopingen gaat, was de mededeeling van den verkooper niet zonder invloed op dezen en genen kooper gebleven en toen hij het laatste
| |
| |
woord gesproken had, was de aandrang, om het voorwerp meer naderbij te bezien, nog veel sterker dan daarstraks, zoodat er een tumult ontstond, dat meer dan een half uur aanhield, waarna de verkoop een aanvang nam. De één bood nog meer dan de ander, terwijl de meeste bieders joden waren; een paar aanzienlijke burgers, die ook geboden hadden, waren spoedig uit het veld geslagen, zoodat er alle waarschijnlijkheid voor bestond, dat de kanten zakdoek in handen van Israël zou overgaan. De verkooper riep met luider stem: ‘tweehonderd vijftig gulden voor de eerste maal - tweehonderd vijftig gulden voor de tweede maal, - niemand meer?’....
Daar klonk een stem:
‘Vijf gulden daarboven!’
Het was geen jood, die dit bod deed; dat hoorde men duidelijk aan de spraak; maar aller oogen waren op kapitein Van Delft gericht, die deze drie woorden geuit had. Men wierp hem geen vriendelijken blik toe, want men beschouwde hem als een, die den toeleg had om hun een belangrijke winst voor den neus weg te nemen en dit wilde men hem beletten.
‘Drie gulden!’ sprak de eerste bieder.
‘Vijf gulden daarboven!’ herhaalde kapitein Van Delft.
De joden werden hoe langer hoe nijdiger.
‘Tweehonderd zeventig gulden!’ riep de zoon Abrahams.
‘Vijf gulden daarboven!’ sprak de kapitein, zoo kalm mogelijk.
‘Nah! wat moet die sinjeur met dat oude ding doen?’ riep de Jood geërgerd, ‘'t is een oud vod, - er zit maar een klein bagatelletje echt spel aan. Kan de sinjeur
| |
[pagina t.o. 152]
[p. t.o. 152] | |
....aller oogen waren op kapitein Van Delft gericht,.... blz. 152
| |
| |
het toch van mij koopen! - ik ben met een klein winstje tevreden.’
‘Tweehonderd twee en tachtig gulden!’ sprak de verkooper, die zich aan dit korte onderhoud niet stoorde.
De jood beet zich op de nagels.
‘Tweehonderd twee en tachtig gulden voor de tweede maal!’ riep de verkooper.
Hij hief, den hamer reeds op.
‘Drie gulden daarboven!’ zeide de jood met een gram gezicht.
‘Tweehonderd negentig gulden!’ sprak de kapitein.
De woede van den jood en zijn geslacht kende geen grenzen. Men balde de vuist. Doch niemand gebruikte geweld, wijl men de dienaren van den schout vreesde, die zich hier en daar in de zaal vertoonden.
Thans namen de joden de toevlucht tot het bezigen van kwinkslagen, in de hoop, dat deze den kapitein ergeren zouden en hij heen zou gaan.
‘De sinjeur zal een winkel gaan opzetten!’ riep de een.
‘'t Is misschien voor zijn eigen fijn neusje!’ spotte de ander.
‘Hij zal er de prinses mede willen vereeren om haar een huwelijksgift te willen brengen,’ merkte een derde aan.
Maar de kapitein stoorde zich aan al die gesprekken niet. Hij hield het oog onafgewend op den kanten zakdoek gericht. Nog lang duurde de strijd, totdat eindelijk kapitein Van Delft de kooper bleef voor een som van driehonderd gulden, welke hij uitbetaalde, en daarvoor den zakdoek met het sierlijke doosje ontving. De joden hadden hem gaarne in den oven van Nebukadnezar gewenscht, of hem even gaarne zien hangen naast Haman, maar de
| |
| |
kapitein behield zijn kalmte, en verwijderde zich zoo spoedig mogelijk met Julius, de Joden in hun nijdigheid achterlatende.
Gij kunt u voorstellen, hoe kapitein Van Delft te moede was, toen hij zich in het bezit van den zakdoek gesteld zag, aan welken zooveel herinneringen verbonden waren. Het was hem, alsof hem iemand zeide, dat deze zakdoek het middel zou zijn om mevrouw Van Polslagen weder te vinden, en nadat hij het doosje geborgen had, liet hij de zaken voorts aan God over, die zeker alles ten beste zou besturen.
Ruim drie maanden hadden kapitein Van Delft en Julius in het vaderland doorgebracht, en nog had zich geen spoor opgedaan, dat leiden kon tot de ontdekking, waar mevrouw Van Polslagen - zoo zij nog in leven was - zich ophield. Nochtans gaven zij den moed niet op. Kapitein Van Delft hield zich verzekerd, dat Julius zijn moeder zou wederzien, en dat hij zelf de vreugde zou smaken zijn weldoenster zijn dankbaarheid bekend te maken. Zooveel was intusschen gebleken, dat mevrouw Van Polslagen zich niet in deze stad noch in den omtrek ophield, en daarom besloten zij elders hun nasporingen voort te zetten. Zonder bepaald plan begaven zij zich naar een ander gedeelte des lands, en op zekeren avond in een dorp komende, waar zij wilden overnachten, werd kapitein Van Delft getroffen door het hooren van den naam van het dorp, daar het hem te binnen schoot, dat dit hetzelfde dorp was, waar zich, volgens het zeggen van Hein Kast, de gewezen bedelvader uit het klapgangetje moest ophouden. Hij nam zich dan ook terstond voor,
| |
| |
aan het verzoek van Hein Kast te voldoen, en was ook zoo gelukkig te vernemen, dat Dirk Dorselen, - want onder dezen naam hield zich de bedelvader hier verborgen, - werkelijk op het dorp woonde, maar wegens zijn werk voor eenige dagen afwezig was. Dit laatste speet beide vrienden geducht, daar het volstrekt niet in hun plan lag zich hier lang op te houden. Er bleef hun echter niets over dan hier eenige dagen te wachten, en zij maakten het zich dus zoo gemakkelijk mogelijk in de kleine herberg.
Het dorpje R. lag ver van den gewonen weg, - straatweg kunnen wij niet zeggen, daar straatwegen destijds niet bestonden. Het was er zeer stil en het lag als te midden van een groot bosch met uitgestrekte wandelingen, zoodat beide vrienden zich volstrekt niet behoefden te vervelen, al zou ook de gewaande Dirk Dorselen nog acht dagen langer uitgebleven zijn. Doch zoolang bleef deze laatste niet uit, want toen de kapitein zich op den vierden dag van zijn oponthoud te R. naar het huisje begaf, dat de stoelenmatter bewoonde, trof hij hem daar aan, maar in een zeer ziekelijken toestand, zoowel wegens de doorgestane vermoeienissen alsook door ongesteldheid, welke hem plotseling was overvallen.
De gewezen bedelvader zag vreemd op, toen iemand, dien hij niet kende, zijn hut binnentrad; te meer nam zijn verwondering toe, toen hij bemerkte, dat deze vreemdeling een welgekleed heer was. Kapitein Van Delft herkende den ouden zondaar terstond, trad op hem toe en groette hem beleefd.
‘Wie bent u?’ vroeg de stoelenmatter, die den binnenkomende met een wantrouwenden blik gadesloeg.
| |
| |
‘Een oude kennis,’ antwoordde de kapitein.
‘Van hier?’
‘Neen, ik ken u van voor meer dan twintig jaren.’
‘Hoe is uw naam?’
‘U hebt mij dien zelf gegeven, of althans uw broeder. Men noemt mij Pieter van Delft!’
Bij het hooren van dezen naam werd de gewezen bedelvader bleek, en de vrees lag op zijn gelaat uitgedrukt, dat kapitein Van Delft gekomen was òf om hem te verraden òf om zich te wreken wegens de voor jaren gepleegde misdaad.
‘Stel u gerust, Kast,’ zeide de kapitein, ‘van mijn zijde zal u nimmer eenig leed wedervaren. Integendeel, daar ik geleerd heb degenen lief te hebben, die tegen ons misdoen, ben ik hier gekomen om met u niet over oude dingen, maar over nieuwe te spreken. Ik zoek - in één woord - niet uw verderf, maar uw behoud.’
En thans verhaalde hem kapitein Van Delft, wat Hein Kast hem ter reede van Paramaribo verzocht had te zeggen, deelde hem diens gunstige verandering mede en eindigde met de vraag: of hij, de gewezen bedelvader uit het klapgangetje, zich met zijn gansche hart in den dienst van Jezus gesteld, of hij zijn zonden beleden en vergiffenis bekomen had?
Zulk een vraag had de stoelenmatter geenszins verwacht, en, naarmate kapitein Van Delft voortging, hem de gevolgen van een leven in de zonde te schetsen, hem wees op het verschrikkelijk gevaar van de eeuwigheid binnen te gaan zonder de vergeving en genade in Jezus verkregen te hebben, wendde de oude man het aangezicht van hem af en deed alsof hij niets gehoord had. Het
| |
| |
gelukte den kapitein niet, één woord van diens lippen te krijgen, en, het beter vindende zijn bezoek nog eens te hervatten, verliet hij den gewaanden Dirk Dorselen, hem aan zijn gedachten en de genade Gods overlatende.
In de herberg terugkomende, vond hij Julius in een zeer opgewonden stemming.
‘Goed, dat u komt,’ riep Julius hem reeds van verre toe: ‘ik heb lang op u gewacht, en de paar uren, welke u afwezig waart, hebben mij als zoovele jaren toegeschenen.’
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg de kapitein.
‘Wat er gebeurd is? Wel, begrijp eens, ik zit voor het venster en houd het oog gericht op den kleinen winkel hier aan de overzijde, toen ik iemand uit dat huis zie komen, die ik meende wel eens meer gezien te hebben. Het was een oude dienstmaagd. Terwijl ik nadenk, waar ik haar wel meer had gezien, gaat zij gindsche laan op en verdwijnt uit mijn oog. Ik kan het niet meer bij het venster uithouden, en, toegevende aan een zekere onrust, welke zich van mij meester maakt, haast ik mij naar het huisje aan de overzij, en vraag aan den winkelier, wie de dienstmaagd is, die daar straks zijn huis verlaten heeft. De man scheen een grap met mij te willen hebben, waartoe mijn onrustig gelaat hem wellicht aanleiding gaf, - althans hij vroeg mij: of ik misschien verliefd was op die oude meid, die bijna krom liep van de rheumatiek? Ik zeide hem, dat ik geen lust had in scherts, maar dat ik, meenende in haar een oude bekende weder te vinden, gaarne van hem vernam, hoe haar naam was en bij wien zij woonde. Doch meent u, dat de winkelier het mij wilde zeggen? Hij zocht allerlei uitvluchten, welke mij het vermoeden
| |
| |
gaven, dat die naam een geheim was. Nu drong ik er nog sterker op aan, maar gewis zou ik even ver gebleven zijn, als mij niet een kind te hulp gekomen ware. Terwijl ik bij hem aanhield, kwam er een klein meisje van ongeveer zeven jaren uit de kamer in den winkel, en, een stukje speelgoed in de hand houdende, riep zij: ‘Zie eens, vader, dat heeft Stijntje mij gebracht!’
‘Stijntje!’ zeide ik bij mij zelven, ‘Stijntje! dat is zij. Stijntje, de oude dienstmaagd mijner moeder!’
Zonder een woord verder te spreken, verliet ik haastig den winkel, spoedde mij naar de laan, liep het bosch overal door, maar nergens was een spoor van Stijntje te ontdekken, zoodat ik onverrichter zake ben teruggekeerd, in de hoop u deze ontmoeting spoedig te kunnen mededeelen.’
‘Gode zij dank!’ zeide de kapitein, toen Julius geëindigd had; ‘wij hebben dus een spoor gevonden. Wonderlijk is het, dat wij hier zoolang op den ouden stoelenmatter hebben moeten wachten, totdat u Stijntje gezien hadt. Ware het eerste niet gebeurd, wie weet of wel ooit onze wenschen vervuld waren, want nu wij weten, dat Stijntje hier is, zullen wij haar ook wel vinden, en dan zullen wij door haar wel op het spoor uwer moeder gebracht worden. Nu krijgt men mij ook hier niet weg voor en aleer dit ons gelukt is. God, die ons tot dusverre geholpen heeft, zal ons ook verder helpen.’
|
|