| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
In het fort.
Veertien dagen later treffen wij onze vrienden aan in een kamer van het fort, dicht bij Paramaribo. Het is slechts een klein vertrek, met geen ander uitzicht dan op de palissaden, waarmede het fort omringd is.
Kapitein Van Delft staat ter zijde van een veldbed, waarop Julius te slapen ligt. De kapitein is zeer bleek, en men kan het hem aanzien, dat hij veel geleden heeft, ja, nog altijd lijdt ten gevolge van koortsen, welke zijn gestel ondermijnen. Men kan bemerken, dat hij moeite doet om zich staande te houden, niet zoozeer voor zichzelven als wel voor Julius, wien hij alle zorg wijdt, zoodat hij zich zelfs geen minuut rust gunt, voordat hij overtuigd is, dat het met de genezing van den zoon van mevrouw Van Polslagen vooruitgaat. Gelukkig is dit thans het geval. Veertien bange dagen en nachten heeft kapitein Van Delft over Julius gewaakt.
Met welk een teederheid zorgde hij er voor, dat de gewonde naar dit fort overgebracht en goed verpleegd werd! Hij liet het hem aan niets ontbreken, dat slechts strekken kon om zijn pijnen te verminderen en zijn wonden te genezen. Als de kranke door brandende koortsen aan- | |
| |
gegrepen werd, zat kapitein Van Delft aan zijn legerstede en bevochtigde Julius' lippen met eenig verkwikkend vocht. Menigen dag zweefde de doodsengel boven den kranke, doch zoowel de genade Gods, die het gebed verhoort, als de geneesmiddelen en de trouwe verpleging van den vriend, deden het gevaar wijken, zoodat Julius weder spreken en hem, die geen oogenblik van zijn sponde week, weer de hand der dankbaarheid drukken kon. Het was een aandoenlijk oogenblik geweest, een oogenblik van groote beschaming, toen Julius bekend werd met den naam van den persoon, die hem met levensgevaar uit de handen der oproermakers verloste, - en toen hij het waagde de oogen tot kapitein Van Delft op te heffen, en hij hem om vergeving wilde vragen wegens de smadelijke behandeling, hem ten huize zijner moeder aangedaan, legde kapitein Van Delft zijn hand op diens mond, zeggende:
‘Spreek zoo niet. Ik dank God, dat Hij alles zoo geleid heeft, dat ik haar op deze wijze eenigszins vergelden kan, wat zij aan mij heeft gedaan.’
Toch verblijdde kapitein Van Delft zich innerlijk over deze bekentenis en schuldbelijdenis van Julius, want het was voor hem een bewijs, dat het trotsche hart een weinig verbroken was. In den loop der laatste drie dagen had kapitein Van Delft dan ook meer dan eens gelegenheid om zich daarvan te overtuigen. Telkens als het gesprek op mevrouw Van Polslagen geleid werd, barstte Julius in tranen los, en riep dan op jammerenden toon uit: ‘Ach, mijn arme, arme moeder! Ik, ik alleen heb haar al het verdriet aangedaan, en zeker is zij, van smart over mij, ten grave gedaald.’ Droevig genoeg voor kapitein Van Delft kon hij op dit punt geen troost bieden, aangezien
| |
| |
hij niets beslissends wist van mevrouw Van Polslagen, doch zooveel kon hij wel aan Julius zeggen, dat hij van niemand met een enkel woord iets omtrent haar dood had vernomen.
Sedert twee dagen was Julius buitengewoon neerslachtig. Was het, omdat zijn geweten zoo sterk sprak en hem van vele groote zonden aanklaagde, of hadden de woorden, welke kapitein Van Delft hem voorlas uit het boekje, dat mevrouw Van Polslagen hem bij zijn eerste bezoek in het Witte huis geschonken had, hem overtuigd, dat God een wreker is der ongerechtigheden, welke onbeleden zijn? Kapitein Van Delft greep deze gelegenheid aan om hem op te beuren. Hij wees hem op Jezus, die tot iedereen - niemand uitgezonderd - zegt: ‘Komt herwaarts tot Mij, gij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven.’ Het scheen, dat deze woorden een goede uitwerking op Julius hadden, althans hij werd van uur tot uur vrijmoediger en toen hij ten laatste behoefte gevoelde om zijn hart voor kapitein Van Delft te ontlasten, verhaalde hij hem het volgende:
‘God alleen kent de veelheid mijner zonden, want ik heb de meeste vergeten. En dit laatste is waarlijk thans een weldaad, want ik ondervind nu de waarheid van het woord, dat gij mij gisteren zeidet: ‘Als wij de diepte onzer zonden konden peilen en haar hoeveelheid konden meten, dan zouden wij wanhopen aan onze zaligheid en zouden wij moeten uitroepen: “Mijn misdaad is grooter dan dat zij vergeven worde!” Als ik er aan denk, hoeveel droefheid ik mijn moeder heb aangedaan, dan mocht ik wel al mijn leven schreien, en ik geef u de verzekering, dat ik, als haar smart door mijn tranen kon weggewischt
| |
| |
worden, geen genoeglijk uur meer wilde smaken, totdat ik dat verkregen had. Mijn lieve moeder was zwak, helaas, al te zwak voor mij. Had zij mij gestrenger behandeld, wellicht had ik beter naar haar vermaningen geluisterd. Helaas, er zijn naturen, welke niet door de liefde, maar door de tucht willen geregeerd worden.
Toen ik zestien jaar was, zond mijn moeder mij naar een predikant op een stil dorp. Maar het dorp was mij te stil, de predikant mij veel te vroom en de stad te dichtbij, dan dat ik niet elke gelegenheid waarnam om daarheen te gaan, zonder dat ik het Witte huis binnenging, en terwijl mijn moeder in den waan verkeerde, dat ik stil bij den predikant zat en mij voorbereidde voor de Hoogeschool, liep ik met eenige jonge losbollen rond, en wierp het geld bij volle handen weg. Eindelijk wilde de predikant mij niet langer hebben; ik kwam weer bij een ander. Om kort te gaan: toen ik negentien jaar was, werd ik als student aan de Hoogeschool ingeschreven. En helaas, van dien tijd af werd het nog veel slimmer met mij. Te huis of bij den predikant was ik nog altijd onder eenig opzicht en vernam nog wel eens een waarschuwend woord, - doch als student stond ik geheel op mij zelf en, meenende dat mijn moeder geld genoeg had om in al mijn genoegens te voorzien, leefde ik in overdaad en bracht dagen en nachten in allerlei zondige vermaken door. Mijn moeder kon daarvan niet onkundig blijven en schreef mij brieven, waarin zij mij smeekte om toch den weg der zonde te verlaten. In het eerst las ik haar brieven geheel, doch later sloeg ik er geen acht meer op; alleen als geldverlegenheid mij dwong, schreef ik haar een brief, huichelde berouw, maar zoodra zij mij geld gezonden had, ging het
| |
| |
oude, zondige leven weer van voren aan. Eens was ik ziek - doodziek - ten gevolge van mijn lichtzinnig leven, en daar men meende, dat ik spoedig sterven zou, berichtte men dit aan mijn moeder, die op de vleugelen der liefde tot mij kwam. Het scheen dat haar liefde toenam, naarmate ik meer in de zonde viel, want in plaats van mij eenig verwijt te doen, sprak zij van vergeving, hopende hierdoor meer invloed op mijn hart te verkrijgen. O, als gij eens wist met welk een zorgvuldigheid en teederheid de zwakke moeder mij verpleegde! Zij gunde zich geen uur slaaps, voordat de geneesheer haar verzekerde, dat het gevaar geweken was. En toen ik weer zoover was hersteld, dat ik met haar spreken kon, legde zij mij haar gansche hart vol liefde bloot, bad mij om toch den Heere God niet langer te bedroeven door mijn ongeregeld gedrag, maar wijl mij nu het leven als bij vernieuwing geschonken was, dit leven Hem te wijden, die zich uit liefde tot mij in den dood had overgegeven. Ik wil in oprechtheid betuigen, dat, zoolang mijn moeder bij mij was, ik het voornemen opvatte om een ander mensch te worden, doch nauwelijks had zij de academiestad verlaten, of mijn vrienden zochten mij op - en ach, ik ging den lichtzinnigen weg weder op, ja nog erger dan te voren. Om kort te gaan: ik ruïneerde mijn moeder geheel, zoodat zij haar huis moest verkoopen. Geheel in de macht der zonde vervallen, beging ik een misdaad, welke mij noopte het land zoo spoedig mogelijk te verlaten. Zoo ben ik hier gekomen. Later vernam ik, dat mijn moeder, om ook deze misdaad te dekken, en zooveel mogelijk mijn naam voor publieke schande te bewaren, alles had verkocht wat waarde had, en de stad had ver- | |
| |
laten om in een afgelegen oord zuinig te gaan leven.’
Julius zweeg een oogenblik, daar de herinnering aan het leed, dat hij zijn moeder had berokkend, hem tranen in de oogen perstte.
‘Toen ik hier kwam,’ vervolgde hij, ‘had ik de voorzorg gebruikt om een anderen naam aan te nemen, daar ik gevoelde, dat mijn eigen naam met schande beladen was. Ook was ik van alle hulp ontbloot, want het weinige gereede geld, dat ik had medegebracht, was spoedig verteerd. Ik had mij wel voorgenomen om thans een beter leven te leiden, en als het mij gelukte een betrekking te krijgen, zuinig te leven om later - zoo het God behaagde - nog eens mijn moeder weder te zien, doch hoe zou ik aan een betrekking komen? Na ruim drie maanden allerlei ellende doorgestaan te hebben, kwam er op de plantage van den heer Kraler een betrekking open als blank-officier, en hoe weinig dit naar mijn zin was, daar ik er tegen opzag altijd met de zweep achter de slaven te loopen, zoo dwong de nood mij, die betrekking aan te nemen. Maar ach, had ik ze maar niet aanvaard, want daar mijn zondig leven alle liefde tot den naaste had uitgebluscht en ik geen medelijden met slaven kende, wijl ik ze als vee beschouwde, behandelde ik hen als een beul en bedreef groote wreedheid jegens hen. Nu, de gevolgen zijn dan ook niet uitgebleven en eer ik het vermoedde, barstte de opstand los. Merkwaardig is het evenwel, dat ongeveer een week te voren zich een hevige onrust van mij meester maakte. Bij dag en nacht, waar ik ging of kwam, overal stond mij het beeld mijner moeder voor oogen. Ik zag haar in een gebogen biddende houding, het gelaat smartelijk vertrokken, en toch was het mij daarbij alsof ik van haar
| |
| |
lippen de woorden hoorde: ‘Keer weder, mijn zoon, keer weder tot God, keer weder tot je moeder!’ Ik deed mijn best om een en ander voor een droombeeld te houden, doch, schoon mij dit al gelukte, toch maakte het zulk een indruk op mij, dat ik eens op mijn leger liggende uitriep: ‘O God, laat er spoedig een verandering komen, opdat de wensch mijner moeder vervuld worde!’ Kort daarna had de opstand plaats en zoo God u niet gezonden had, zou ik er het leven bij ingeschoten hebben, en wat nog erger is, met onbeleden en onvergeven zonde de eeuwigheid zijn binnengegaan. O. kapitein, gij zijt de reddende engel, mij van God gezonden!’
Kapitein Van Delft kon zich niet weerhouden Julius zijn blijdschap te betuigen, hem in zulk een goeden toestand des harten te vinden. Hij hoopte nu maar, dat zij spoedig naar Europa konden terugkeeren om alle pogingen in het werk te stellen, ten einde het verblijf van mevrouw Van Polslagen op te sporen.
‘Als zij nog maar in leven is!’ zuchtte Julius. ‘O, kon ik haar nog eenmaal in mijn armen drukken en haar toeroepen: lieve moeder, schenk mij uw vergiffenis! Zie, dan wilde ik getroost sterven.’
‘Wees daaromtrent onbezorgd, mijn vriend,’ zeide kapitein Van Delft, ‘zoover ik uw moeder en haar karakter heb leeren kennen, heeft zij u alles - alles vergeven, en zoo zij nog leeft, wat ik vurig hoop, dan ben ik overtuigd, dat haar gedurig gebed u geldt en dat het haar grootste vreugde zou zijn, u weder te zien.’
‘Dat geve God!’ zeide Julius. ‘Maar mijn vriend, ik raad u thans ten stelligste aan, rust te nemen; gij ziet er zoo bleek uit en ik ben bevreesd, dat u de koorts
| |
| |
weer zal aantasten, want als ik u moest missen, dan zag het er ellendig met mij uit, daar ik bovendien geen penning op de wereld bezit en alles bij het oproer verloren heb.’
Vertrouw op God en niet op een zwak mensch als ik ben,’ sprak kapitein Van Delft. ‘Hij moet uw krachtige arm en uw sterkte zijn. Wel wil ik u in alles bijstaan, zoover ik kan, maar ik hoop toch, dat er nog wel iets van de plantage ten uwen bate terechtkomt. Ik wacht ieder oogenblik bootsman Wemel, die, gelukkig hersteld van zijn wonden, heden hier zou komen met een deel der soldaten. Doch ik hoor daar iets. Waarschijnlijk zal hij het wezen.’
Kapitein Van Delft bedroog zich niet. 't Was Wemel. Hij berichtte, dat het oproer geheel gedempt was en dat de oproerlingen en de marrons dermate geslagen waren, dat er in de eerste tijden aan geen terugkeer van hen zou te denken zijn. Hij deelde verder mede, dat de regeering bezig was de schuldigen, die gevangen genomen waren, streng te bestraffen, alsmede dat er een groot deel krijgsknechten onder bevel van den commandant zelf achtergebleven was om den omtrek nog te bewaken. Hij hing voorts een treurig tafereel op van den toestand der plantage, welke grootendeels verwoest was. Gelukkig evenwel had men nog een groot gedeelte van de roerende goederen kunnen redden, zoodat de weduwe van den vermoorden eigenaar en haar drie kinderen niet gansch van alles ontbloot waren. ‘Ook is mij opgedragen,’ vervolgde hij, ‘aan u, den blank-officier, een pakje ter hand te stellen, waarvan de inhoud uw persoonlijk eigendom is.’
| |
| |
En nu bleek het, dat kapitein Van Delft's vermoeden juist was, daar Julius thans in het bezit kwam van een belangrijke som in geldswaarde, welke hij meende, dat in de vlammen was opgegaan. Hij verblijdde er zich zeer over en drukte nu zijn hoop uit, dat hij en de kapitein spoedig in staat zouden gesteld worden om Suriname te verlaten en naar Holland te vertrekken! Doch in deze hoop werd hij bedrogen. Kapitein Van Delft werd door een gevaarlijke koorts aangetast, welke dermate toenam, dat de geneesheer voor zijn leven vreesde. Ruim vier weken verkeerde hij in gevaar. Gij kunt u daarbij den toestand van Julius denken, hoe angstig en bekommerd hij was, vreezende hem te verliezen, die meer dan een vriend voor hem gedaan had. Maar God gaf eindelijk herstelling. De koorts week, en na verloop van vijf weken mocht Julius de vreugde smaken, den kapitein zachtjes door de kamer rond te leiden. Menig goed gesprek hadden zij vervolgens, dat getuigenis gaf van het geloof van kapitein Van Delft en voorts Julius tot aansporing was om vol vertrouwen op Gods genade en barmhartigheid de toekomst tegemoet te zien.
Langzamerhand keerden de krachten van kapitein Van Delft terug, maar zijn gezondheid was toch op zulk een heftige wijze geschokt, dat de geneesheeren het voor noodig hielden, hem aan te raden, zoo spoedig mogelijk naar het vaderland terug te keeren, en daar dit ook met zijn plannen strookte, maakte hij de noodige toebereidselen daartoe. Julius was hierover zeer verblijd en met een hart vol dankbaarheid en hoop scheepten zich beide vrienden in aan boord van een schip, toebehoorende aan de heeren Staten van Zeeland.
| |
| |
Juist op het oogenblik, dat kapitein Van Delft zich aan boord zou begeven, hoorde hij achter zich roepen, en, zich omkeerende, zag hij bootsman Wemel en Hein Kast, die zich haastten het schip te bereiken. Zij waren daarstraks van het fort gekomen en vernemende, dat de beide vrienden op het punt waren te vertrekken, wenschten zij hun nog een vaarwel toe te roepen. Het deed kapitein Van Delft goed, dit blijk van liefde te bespeuren. Hij had op het fort aan Wemel een brief achtergelaten, niet denkende, dat hij hem nog zou wederzien. Verzekerd van de trouw van dezen vriend, drukte hij hem de zorg voor Hein Kast zeer op het hart. Hij had zich verblijd, dat deze laatste zich zoo ten goede veranderd had, doch het kwam hem voor, dat er nog wel eens oogenblikken waren, in welke Hein Kast tot de vorige zonde terugkeerde, of althans grooten lust daartoe had, en om die reden verzocht hij Wemel, een waakzaam oog op den vroegeren bedelmakker te houden. Wemel had dezen brief gelezen en verzekerde zijn kapitein, dat ook dit zijn begeerte was.
Terwijl Wemel met kapitein Van Delft sprak, bleef Hein Kast uit bescheidenheid op eenigen afstand en naderde eerst, toen de kapitein hem wenkte. Met drift greep hij de aangeboden hand en toen kapitein Van Delft van scheiden en wederzien sprak, druppelden hem de tranen langs de wangen.
‘Ik ben u veel dank schuldig, kapitein,’ sprak Hein Kast op weemoedigen toon; ‘als God de zaken niet zoo geleid had, dat ik onder uw bevel gekomen was, dan zou ik gewis den lichtzinnigen weg bewandeld hebben. Ik gevoel, dat het hart vrij wat kalmer slaat dan vroeger.’
| |
| |
‘Dat verblijdt mij,’ sprak kapitein Van Delft, hem met warmte de hand drukkende. ‘De Heere zij er voor geprezen, dat je naar de stem der liefde geluisterd hebt. Hij bevestige je meer en meer op den weg des heils. Geloof mij, het zal mij een groote vreugde zijn, je in het vaderland weder te zien, en niet alleen werkzaam te zijn voor je waarachtig geluk, maar ook mijn best te doen je tijdelijk welzijn te bevorderen. Ik zal er zoo spoedig mogelijk op aandringen, dat men je een hoogere betrekking toevertrouwe.’
Hein Kast wist niet onder welke bewoordingen hij zijn dank zou uitbrengen voor dit vernieuwd bewijs van des kapiteins genegenheid, maar toen hem eindelijk een paar woorden van de lippen gevloeid waren, vatte hij moed om nog meer te zeggen en gebruik makende van een oogenblik, dat hij geheel alleen was, wijl Julius en Wemel een gesprek aangeknoopt hadden, zeide hij:
‘Vergeef het mij, kapitein, dat ik u nog iets toevertrouw, dat ik reeds lang op mijn hart had om u te zeggen, maar dat ik om verschillende redenen tot dusver geheim hield. Ik ben echter te zeer overtuigd van uw liefde tot den naaste, van uw vergevensgezindheid, dan dat ik het u verzwijgen zou. Mag ik u een geheim meedeelen dat, geloof ik, slechts strekken kan om u aan te sporen een nieuwe weldaad te bewijzen?’
‘Spreek,’ zei de kapitein.
‘Het is u bekend, dat wij te zamen als knapen in het klapgangetje een opvoeding genoten, welke niet aanbevelenswaardig was, en dat wij onder het toezicht stonden van een man, dien wij beiden vreesden....’
‘Uw oom Kast.’
| |
| |
‘Dezelfde.’
‘Die mij, terwijl ik bij Saartje inwoonde, zulk een onaangenaam bezoek bracht.’
‘Juist, kapitein, mijn oom nam terstond de vlucht, wetende dat de dienaren van den schout hem op de hielen zaten, en daar de justitie in zulke zaken allesbehalve malsch handelt, verwijderde hij zich zoo snel en zoo ver mogelijk van onze vaderstad. Na dagen en nachten tevergeefs langs de zeekust gezwalkt te hebben, hopende op een gelegenheid om naar Engeland te komen, gelukte het hem, door behulp van een zijner vrienden, Gelderland te bereiken en zich in een klein dorp verborgen te houden, waar hij zijn brood met stoelenmatten verdienen kon. Twee jaren geleden heb ik hem daar een uur gesproken, maar ach, zijn toestand is ver van benijdenswaard. Alles, wat ik mij nu herinner bij hem gehoord te hebben, jaagt mij een huivering door de leden. Toenmaals zag ik het nog zoo niet in, omdat ik zelf den weg der zonde met grooten lust bewandelde. Doch nu denk ik met schrik aan zijn eeuwige toekomst. Ik wil nu juist niet zeggen, dat hij zich in het openbaar of in het geheim schuldig maakt aan diefstal - schoon dit wel mogelijk is - maar zijn hart is geheel vreemd van God. O, kapitein, als het zijn mocht, dat u ooit in het dorpje R. kwaamt, tracht hem dan uit te vinden; hij is daar bekend onder den naam van Dirk Dorselen, wijl hij, om redenen, welke niet ver te zoeken zijn, zijn waren naam moet verzwijgen.’
‘Ik wil het wel heel gaarne doen,’ sprak kapitein Van Delft. ‘Ik ben wel nooit te R. geweest, maar misschien leidt God mijn weg derwaarts. Doch het sein van vertrek is gegeven. Wij moeten scheiden. Vaarwel! Vergeet nooit
| |
| |
tot welk een duren prijs je gekocht bent en stel je met lichaam en ziel steeds bereid, den Heere te dienen!’
Hartelijk was het afscheid, dat kapitein Van Delft van Wemel en Hein Kast nam. En toen het schip reeds ver in zee was, zwaaiden de beide laatsten nog met hun mutsen.
|
|