| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
De slavenopstand.
Nog binnen den door kapitein Van Delft gewenschten tijd bereikten de beide schepen de reede van Paramaribo en bij hun aankomst ontving de commandant oogenblikkelijk last om de soldaten te ontschepen, daar hun hulp dringend noodig was om het oproer te bedwingen, dat op een der plantages onder de slaven uitgebroken was.
Wij leven, Gode zij dank, in een tijd, dat de slavernij in onze Oost- en Westindische Bezittingen heeft opgehouden en dat men aldaar geen handel meer mag drijven in menschen. Dit geschiedde, helaas, vroeger vooral in West-Indië. Men stond in verbinding met eigenaars van schepen, die in Afrika een menigte negers voor een geringe som opkochten en ze dan naar West-Indië overbrachten, om ze aldaar tegen grooten prijs aan plantagebezitters te verkoopen. Die arme slaven hadden daar een ellendig leven; men behandelde hen niet als menschen, maar als vee. Ja, er waren plantagebezitters, die hun honden en andere huisdieren beter behandelden dan hun slaven. Van den vroegen morgen af moesten de arme negers in de brandende zon zonder verademing op het veld arbeiden, en als het gebeurde, dat een hunner afge- | |
| |
mat nederzonk, dan werd hij door zweepslagen op een onbarmhartige wijze weder tot den arbeid gedreven. Als de avond kwam, sloot men hen in afzichtelijke hutten als wilde dieren op, en nauwelijks was het slechte voedsel, dat men hun verstrekte, toereikend om hun honger te bevredigen. Gruwelijk waren somtijds de mishandelingen, welke men den armen slaven voor de geringste fout deed ondergaan. Liggende op den grond, met armen en voeten aan palen gebonden, werd hun het vleesch door zweepslagen van het lichaam gereten. Eenigen sloeg men een ijzeren haak door de ribben, en alzoo hangende, werden zij vreeselijk geslagen. Sommigen werden jammerlijk verminkt, doordat men hun ooren en neus afsneed, of men bestreek hun lichamen met gloeiend ijzer, terwijl niet zelden een slaaf levend verbrand werd. Geen wonder, dat de ongelukkige slaven, wegens zulk een wreede mishandeling, dikwijls in verzet kwamen, oproerig werden en op hun beurt den plantagebezitters naar het leven stonden. Anderen, die gelegenheid vonden om te ontsnappen, vluchtten naar de bosschen en vormden benden, welke van tijd tot tijd op de plantages verschenen, roofden en moordden en schrik
en ontzetting verspreidden, terwijl het hoogst moeielijk was hen in de ondoordringbare en moerassige wouden te achterhalen en gevangen te nemen. Meer dan eenmaal was het, tijdens ons verhaal, gebeurd, dat er een dergelijk oproer op een plantage was ontstaan, en om dat kwaad tegen te gaan had de regeering aldaar een groote krijgsmacht noodig om de plantagebezitters zoowel tegen hun oproerig geworden slaven te beschermen, als ook om de weggeloopen slaven (marrons) terug te brengen.
| |
| |
Kort vóór de aankomst der beide schepen ter reede van Paramaribo was er weder op twee plantages een groot slavenoproer ontstaan, maar de krijgsmacht was niet voldoende om dat te bedwingen, zoodat de Regeering blijde was, toen de beide schepen ter reede aankwamen. Aanstonds werden dan ook de soldaten ontscheept en ontving kapitein Van Delft last om zich met zestig van zijn manschappen door het bosch heen, naar de plantage te begeven, terwijl de andere officier met de overige soldaten den koers derwaarts zou wenden langs de rivier.
Welgemoed begaf kapitein Van Delft zich aan het hoofd zijner manschappen op reis. Ik zeg welgemoed, dat is: hij ging zonder vrees, welbewust, dat hem eenig gevaar bedreigde, daar het gerucht ging, dat zich eenige marrons bij de oproerige slaven gevoegd hadden om deze in hun wraakzuchtige plannen te steunen. Maar als men in zijn hart had kunnen lezen, dan was deze tocht hem minder aangenaam. Veel liever had hij den strijd aangebonden tegen een vijand zijns vaderlands om eigen haard te verdedigen, daar het hem tegen de borst stuitte de wapenen te keeren tegen menschen, van wie hij wist, dat zij hoofdzakelijk door onmenschelijke wreedheid opgewekt waren tot zulke gewelddadigheden. Doch hij moest zijn beter gevoel tot zwijgen brengen, daar hij onder de macht van anderen stond, en hij dus verplicht was te gehoorzamen aan de bevelen zijner regeering. Nochtans hoopte hij, dat hij zonder bloedvergieting in staat zou zijn het oproer te bedwingen, de negers tot orde te brengen, en in deze hoop trok hij dus welgemoed den weg op naar de plantage. Deze weg was allesbehalve aangenaam, daar hij door dichte bosschen leidde, in welke men door slangen en
| |
| |
wild gedierte verontrust werd. Als een bekwaam en verstandig krijgsman had de kapitein eenige manschappen vooruitgezonden om de plaats des onheils te bespieden. Eén dezer soldaten was Hein Kast, die sedert hij zulke bewijzen van edelmoedigheid en rechtschapenheid ontvangen had, met geheel zijn hart zijn vroegeren bedelmakker toegedaan was. Hein Kast had zich op de zeereis uitmuntend gedragen en getoond, welk een invloed een zacht woord kan uitoefenen. Hij kon in menig opzicht een ervaren krijgsknecht genoemd worden, want hij had zich reeds in menig gevaar bevonden en daardoor moed en bezonnenheid verkregen. Dit had kapitein Van Delft spoedig opgemerkt en hem daarom ook aan het hoofd der kleine voorhoede geplaatst.
Deze kleine voorhoede nu trok met verhaasten pas vooruit, en des avonds reeds bevond zij zich, volgens de verklaring van den gids, op vier uur afstands van de plantage. Het was zeer donker, zoodat de krijgsknechten het niet waagden een voet verder te zetten, te meer daar zij uitgeput waren van hitte en vermoeienis. Bovendien was het gevaarlijk om in deze wouden, zelfs onder geleide van den meest ervaren gids, bij nacht voort te trekken, daar allerlei wild gedierte den weg onveilig maakte. De voetknechten hadden zich aan den zoom eener kleine beek gelegerd en hadden gaarne vuur aangemaakt om zich eenige spijze te bereiden, maar kapitein Van Delft had hun dit ten stelligste verboden, omdat zij hierdoor hun aanwezigheid aan sommige zwervende negers zouden verraden. Zij gebruikten het brood, dat zij medegebracht hadden, en dicht bij elkander nederhurkende, zochten zij door het genieten van een paar uren slaaps zich te ver- | |
| |
kwikken. Doch ook hierin werden zij verhinderd, want nauwelijks hadden zij hun musketten op een hoop gezet, of er kwam een groote zwerm muskieten - een soort van muggen - op hen af, welke zich op hun handen en aangezicht zetten, hen staken en op allerlei pijnlijke wijze kwelden, zoodat er aan slapen niet te denken viel. Er bleef hun nu niets anders over dan stil bij elkander te blijven zitten en zoo den dag af te wachten, terwijl zij zich beijverden om hun lastige gasten, die zelfs in hun hals kropen, af te weren. Verscheidene uren achtereen brachten zij op deze wijze door. Geen ander geluid vernamen zij dan het gekrijsch van kleine apen, het geschreeuw van den een of anderen vogel of het gegons van muskieten en breedvleugelige insecten. Nu en dan zweefde hun een lichtgevende kever voorbij, of verhief zich de Surinaamsche lantaarndrager, een prachtig insect, dat een merkwaardig licht verspreidt, langs de bloemrijke takken der eeuwenoude boomen. Overigens was het stil. Plotseling vernamen zij allen het geroep van een vogel, een
geluid, dat zij dien avond nog niet gehoord hadden. Het was geen aangenaam geluid, dat die vogel gaf. Er lag in dien toon iets gillends, dat voor de gehoorzenuwen zeer onaangenaam was. De soldaten meenden, dat het een uil of een dergelijke nachtvogel moest zijn en daar zij wel eens gehoord hadden, dat het geschreeuw van een uil iets onheilspellends beteekent, overviel hun de dwaze vrees, dat hun iets kwaads te wachten stond. Terwijl zij elkander hun gedachten hierover toefluisterden, vernamen zij op zeer korten afstand hetzelfde geluid, doch niet zooals straks uit de hoogte, hoewel van verre, maar integendeel alsof de vogel ergens dicht bij hen op de aarde zat. Nauwelijks
| |
| |
waren er eenige seconden vervlogen, of hetzelfde geluid werd wederom van verre gehoord, doch niet meer zoo verwijderd als daar straks.
‘Dat zijn aardige vogels,’ fluisterde Hein Kast een der soldaten in het oor. ‘Die beesten schijnen malkander te roepen.’
‘Misschien is het wel een mannetje, dat naar het wijfje schreeuwt,’ zeide de soldaat.
‘Best mogelijk,’ sprak Hein Kast, ‘maar dan moet ik zeggen, dat hij niet de schoonste tonen aanslaat; ik vind die stem al heel akelig.’
‘Iedere vogel zingt zooals hij gebekt is,’ merkte een ander aan.
‘Houdt gij het geroep voor dat van een vogel?’ vroeg de gids. ‘Ik niet.’
‘Zou het dan een aap zijn?’
‘Neen, ook niet.’
‘Nu, wat dan?’
‘Het zijn menschelijke stemmen,’ antwoordde de gids.
‘Kom, maak dat anderen wijs,’ zeide Hein Kast. ‘Ik heb wel eens meer uilen gehoord, want in Holland en vooral in de stad waar ik gewoond heb, zijn kerkuilen niet zeldzaam.’
‘En toch,’ sprak de gids fluisterend, ‘bedriegt gij u als gij deze stem voor die van uilen houdt. Maar stil; wat hoor ik daar?’
De zes soldaten leenden een aandachtig oor, want kort nadat de vermeende uil zijn stem weder hier en daar had doen hooren, vernamen zij duidelijk op korten afstand het schreien van een kind.
‘Dat wordt hoe langer hoe mooier!’ fluisterde een der
| |
| |
soldaten. ‘Eerst schreeuwt een uil en nu een kind. Ik geloof, dat het hier niet pluis is. Wat denkt gij er van?’
‘Ik geloof,’ antwoordde de gids, ‘dat het menschen zijn, die de plantage ontvlucht zijn en die, verdwaald zijnde, elkander door het uilengeluid waarschuwen.’
‘Als dat zoo is,’ sprak Hein Kast, ‘dan was het, dunkt mij, het beste er eens heen te gaan. Als het maar zoo verschrikkelijk donker niet was! Men kan bijna geen hand voor de oogen zien.’
Opnieuw werd het schreien van het kind vernomen, terwijl tevens de twee uilenstemmen werden gehoord, doch thans veel dichter bij elkander.
‘Er is hier toch wat bijzonders gaande,’ zeide Hein Kast, ‘blijft allen stil hier. Ik wil eens zien, waarom dat kind zoo schreit. Mocht er onraad zijn, dan zal ik je te hulp roepen. In ieder geval, je kunt mij één voor één langzaam volgen.’
En zonder zich door de anderen te laten terughouden, kroop hij op handen en voeten langzaam voort. Dit was geen alledaagsch en veel minder nog pleizierig werk, want overal waren dorens, welke zijn handen verwondden, en hier en daar siste hem een slang voorbij. Doch Hein Kast was niet voor een klein geruchtje vervaard; moedig kroop hij voort, terwijl de anderen hem op eenigen afstand volgden. Eensklaps blijft hij stil in de houding, waarin hij is, daar hij duidelijk iemand hoort spreken, en, nu hij scherp toeluistert, verneemt hij, dat er twee personen met elkaar fluisteren, terwijl één van hen pogingen doet om het schreiend kind te sussen. Hij begrijpt echter spoedig dat hij van deze personen niets te vreezen heeft en daarom kruipt hij zóó dichtbij,
| |
| |
dat hij hun gestalten kan waarnemen. Naar het hem toeschijnt, is de één een aanzienlijke dame, de andere een negerin, die een kind op den arm draagt. Hij is deze personen zóó dicht genaderd, dat hij hun gesprek kan vernemen.
‘Och missa,’ zeide de negerin, ‘moed houden, God danken, kleine missa ook gered is!’
‘Ja, goede Sally,’ sprak de dame snikkend; ‘jij hebt zelfs met gevaar van je leven mijn kind gered en ik heb je soms zoo boos behandeld en je geslagen.’
‘Niet zoo spreek, missa. Ik blij ben, dat ik wat voor u doen kon, toen de marrons kwamen en het huis in brand staken. Wist ik maar waar massa was!’
‘Ja, mijn twee andere kinderen en mijn man, dien de booswichten overal zochten om hem zeker te dooden. Ach, ik heb als een radelooze rondgeloopen om ze te zoeken. Ik vrees, dat de oproerlingen de beide kinderen gevonden en gedood hebben!’
De dame bedekte het aangezicht met beide handen en begon hard te snikken.
‘Neen, missa,’ zeide de negerin, die moeite deed het schreiende kind tot bedaren te brengen, wat haar eindelijk gelukte, ‘niet snik - niet hard praat. Ik bang ben, dat men ons achtervolgt en vindt en als dát gebeurt, - dan gaat kop af van Sally, van missa en van het kind. Zachtjes praat. Moed houden; over een uur is het dag. Straks komt Obo: ik zijn geluid gehoord heb. Stil! daar hoor ik hem weer.’
Hein Kast vernam wederom het uilengekras, dat terstond door de negerin met een dergelijk geluid beantwoord werd. Nog twee-, driemaal werd dit herhaald, en eenige seconden
| |
| |
later hoorde men het kraken van voetstappen en het afbreken van takken.
‘Daar Obo is - daar Obo is!’ riep de negerin, wier oogen door de duisternis heen een neger gewaar werden.
‘Sally!’ zeide een neger, die twee kinderen met zich trok, ‘ik God dank, ik u hier vind; waar missa is? Ik haar twee kinderen gevonden en gered heb.’
De dame vloog op den neger toe, omhelsde haar beide kinderen met vervoering, en zij, die vroeger te trotsch zou geweest zijn om een vriendelijk woord tot haar slaaf te spreken, kuste thans zijn hand.
‘Waar is je vader?’ vroeg de dame aan het oudste kind, een meisje van ongeveer tien jaar, althans te rekenen naar haar stem.
‘Vader!’ zuchtte het kind. ‘Ach, ik heb hem niet gezien, maar Obo heeft mij gezegd, dat God vader wel bewaren zal. Ween niet, lieve moeder.’
En de beide kinderen sloegen hun armen om den hals der dame, die op de knieën gezonken was.
‘Ach, welk een dag en welk een nacht!’ riep de dame uit. ‘En wat zal er nog van ons worden? Kwam slechts de gewapende macht ons te hulp! Ik weet, dat een der opzichters heengegaan is om hulp voor ons in te roepen.’
In dit oogenblik maakte Hein Kast een beweging, slechts een zeer geringe, en toch was deze het scherpe oor der negerin niet ontgaan.
‘Ik iets hoor in den struik,’ riep zij verschrikt.
‘Waar?’ vroeg de dame.
‘Daar dicht bij ons. Stil! Obo, ga eens vooruit! Missa achter mij met de kinderen staan moet. Ik u bescherm wil met mijn lijf.’
| |
| |
‘Niet noodig!’ riep Hein Kast opstaande, ‘wij zijn goede vrienden, gekomen om u te beschermen en zoo mogelijk het oproer te bedwingen. Holla, mannen! Holla! Hierheen!’
Oogenblikkelijk verhieven zich de vijf overige soldaten met den gids, die Hein Kast behoedzaam gevolgd waren. Doch hoe geruststellend de toon der woorden ook was, door Hein Kast uitgesproken, toch was deze onverwachte verschijning zóó plotseling opgekomen, dat de dame van angst begon te gillen en wilde vluchten.
‘Stel u gerust - stel u gerust!’ herhaalde Hein Kast; ‘wij zijn gekomen om u te beschermen. Houd u bij ons, en gelast uw neger, dat hij met onzen gids zich op weg begeve om onzen kapitein tot spoed aan te manen. Onze kapitein is niet ver achter ons met goed gewapende soldaten, die den oproermakers wel spoedig de wet zullen lezen.’
Tevens gaf hij Obo een wenk, die vervolgens de richting nam, welke Hein Kast hem aanwees.
‘Goddank!’ zuchtte de dame, die haar beide oudste kinderen van blijdschap kuste.
‘Ik denk niet, dat het lang meer zal duren,’ vervolgde Hein Kast; ‘weldra zal het dag en zullen onze soldaten hier zijn.’
De spreker had gelijk, want eenige oogenblikken later kondigde een lichtstraal op den stroom langs het woud den dag aan. Hier en daar vernam men het gezang van een vogel, terwijl het onheilspellende geschreeuw der nachtdieren zachtjesaan verstomde. Van lieverlede werd het lichter in het bosch; een zoele morgenwind ruischte door de toppen der hooge boomen, welker twijgen en
| |
| |
bloemen straks schitterden in het volle licht der morgenzon, welke ginder spoediger rijst dan in Europa en bijkans geen schemering voorafzendt. Allerwegen kwam er nu leven en vroolijkheid rondomme, dat zeer afstak bij de treurige stemming, in welke de dame met haar kinderen verkeerde. Men kon het haar aanzien, dat zij veel geleden had. Haar kleederen waren gescheurd; zij had nauwelijks kousen aan de voeten, en handen en aangezicht waren gewond. Beter was het met haar kinderen gesteld, die door Obo, den huisslaaf, geleid en nu en dan gedragen waren.
De moeder zette zich, uitgeput van vermoeienis, te midden van haar kinderen neder, en uit de weinige woorden, welke er tusschen deze vrouw en haar slavin gewisseld werden, vernam Hein Kast het volgende:
De plantage van den heer Krater, welke deze met zijn vrouw en drie kinderen bewoonde, werd hoofdzakelijk bestuurd door een directeur, drie opzichters over de slaven en een zoogenaamden blank-officier. De heer Kraler was een ziekelijk man, die het grootste gedeelte van den dag in zijn slaapkamer doorbracht Zeer bemind was hij niet, want wegens zijn ongesteldheid geraakte hij dikwijls in booze luim, vooral als men hem over den een of anderen slaaf klaagde. Dikwijls was het gebeurd, dat hij, om een klein vergrijp, de slaven wreed mishandelde en zelfs, dat hij in zijn dolle drift slaven en slavinnen dermate had verminkt, dat deze langzamerhand een treurigen dood tegemoet zagen. Zijn vrouw was iets milder dan haar man, doch ook haar kon men menige wreedheid ten laste leggen, hoewel zij soms goede oogenblikken had en zich dan zelfs zóó vernederde, dat zij haar huisslaven en
| |
| |
slavinnen met den christelijken godsdienst bekendmaakte. Want, helaas, in dien tijd werd daarvan in de slavenbezittingen weinig of liever in het geheel geen werk gemaakt. Men beschouwde over het algemeen toenmaals de slaven slechts als vee en vergat, dat de Heere Jezus Christus zoowel voor blanken als zwarten Zijn bloed vergoten heeft, omdat zij allen menschen zijn, die tot het geslacht Adams behooren.
Ongeveer een paar maanden geleden kwam de blank-officier, die belast was met het drijven der slaven tot hun werk, bij den heer Kraler en beklaagde zich over het gedrag van drie slavinnen, wier kinderen hij gekastijd had, omdat zij zich, naar zijn gevoelen, schuldig gemaakt hadden aan een misdaad, ofschoon die misdaad nergens anders in bestaan had dan dat de kinderen, die bang voor hem waren, zich in een hut hadden verborgen. Hierop had hij de kinderen geslagen; de slavinnen baden hem voor haar kinderen, doch, in plaats van op haar smeekingen acht te geven, had hij de kinderen nog ernstiger getuchtigd. Hierop hadden de slavinnen zich op hem geworpen om hem haar kinderen te ontrukken. Hij verhaalde dit den heer Kraler echter in geheel andere bewoordingen, waarop deze bevel gaf de slavinnen aan een paal te binden en haar te geeselen. Den volgenden morgen, toen dit wreede vonnis zou uitgevoerd worden, waren de drie slavinnen met haar kinderen verdwenen, en toen men naar haar mannen zocht, waren ook dezen nergens te vinden. Weldra liep het gerucht, dat zij de vlucht genomen hadden, en alle pogingen werden in het werk gesteld om hen te achterhalen. Ondersteund door de politie, werd er een jacht op de vluchtelingen gehouden, en het gevolg
| |
| |
daarvan was, dat een slaaf met zijn vrouw en kind opgevangen werden, terwijl het den overigen gelukt was zich bij de marrons te voegen, en zij alzoo vooreerst buiten gevaar waren. Gruwelijk was de strafoefening, welke den gevangenen thans ten deel viel. Neus en ooren werden hun afgesneden en op beide wangen ontvingen zij een brandmerk. Deze strafoefening geschiedde in het bijzijn van al de overige slaven en slavinnen der plantage, wier gelaatstrekken niet verrieden wat in hen omging; nochtans bleek het weldra, dat zij op wraak bedacht waren, te meer, omdat zij toch den blank-officier wegens diens wreedheid grooten haat toedroegen.
Nu een week geleden liep het gerucht op de plantage, dat een groote bende boschnegers, bestaande uit weggeloopen slaven, in aantocht was met het plan om wraakoefening te houden, de plantage te verwoesten en den eigenaar te vermoorden, terwijl zij vooral hun haat wenschten te koelen aan den blank-officier. Toen deze laatste dit gerucht vernam, lachte hij den aanbrenger uit, en, op zijn zweep wijzende, zeide hij: ‘Met deze bedwing ik honderd slaven!’ Hij achtte het niet eens de moeite waard om dit gerucht aan den heer Kraler mede te deelen: evenmin nam hij de noodige voorzichtigheidsmaatregelen, maar ging voort te leven, zooals hij dit gewoon was. En ach, deze blank-officier leefde niet, zooals het een mensch betaamt, die bekend is met het Evangelie en geleerd heeft met welk een liefde zich Jezus in den dood begaf om ons tot God te brengen. Hij leefde naar de begeerlijkheden van zijn boos hart, bedreef allerlei goddeloosheden en verlustigde zich in het kwaaddoen. Het is waar, van tijd tot tijd kon hij wel eens in gedachten zitten, en dan was
| |
| |
het alsof er betere gevoelens in hem opkwamen, maar spoedig verbande hij deze en zette zijn vroegere levenswijze voort.
Nu twee dagen geleden werd midden in den nacht de plantage overvallen door ruim tweehonderd marrons, die, met bijlen, knotsen en speren gewapend, iederen blanke, die hen tegenkwam, doodsloegen. Gelukkig had de eigenaar tijd kunnen vinden om zich te verbergen. Sally, een trouwe slavin, was met het jongste kind in het bosch gevlucht, terwijl zij nog gelegenheid had om Obo, een huisslaaf, te wekken, die daarop, maar langs een anderen kant, met de twee andere kinderen de vlucht had genomen. Wij hebben hierboven gezien, hoe zij door teekens en het nabootsen van uilengekras elkander wedervonden, terwijl het hun meesteres gelukt was zich bij hen te voegen. Maar wat er van den eigenaar, den directeur, de opzichters en den blank-officier geworden was wist niemand.
Tot zoover reikten de mededeelingen, welke Hein Kast ontving, toen eensklaps hoorngeschal werd vernomen.
‘Dat zal onze kapitein zijn met de soldaten!’ zei Hein Kast, en het geweer in handen nemende, snelde hij met de andere soldaten de aankomenden tegemoet.
Het was inderdaad kapitein Van Delft, die zich met de soldaten van zijn commandant vereenigd had, en nu gezamenlijk in versnelden pas naar de plantage trok. Hij gunde zich slechts kort den tijd om den vluchtelingen een woord toe te spreken en hun eenige verkwikking aan te bieden, want het gevaar was dringend, daar men van verre een groote vlam bemerkte en men terecht vermoedde, dat de negers de woonhuizen in brand hadden gestoken.
| |
| |
Hij gaf den raad om de echtgenoote van den heer Kraler met haar kinderen hier onder bescherming van een paar soldaten achter te laten, en, haar geruststellende, haar wijzende op de bescherming Gods, zoo zij die zocht, haastte hij zich naar de plaats des onheils.
Vreeselijk was het tooneel, dat hij aanschouwde, toen kapitein Van Delft daar aankwam. Overal woeien hem de vlammen tegemoet, terwijl de woeste kreten der oproerlingen wijd en zijd weerklonken. De laatsten hadden begrepen, dat de heer Kraler en de overige blanken zich in het woonhuis verborgen hadden en dat de vlammen hen wel noodzaken zouden naar buiten te vluchten. En dit was ook zoo. De eigenaar en de blank-officier hadden zich achter een wand schuilgehouden tot zoolang de vlammen hen naar buiten dreven. Hier vielen zij terstond in handen van wraakgierige woestaards, die hen aangrepen en onbarmhartig sloegen, en na kort beraad besloten hen op te hangen.
Juist in dit oogenblik kwam kapitein Van Delft aanrukken. Het gevaar ziende, waarin een Europeaan, dien hij voor den eigenaar hield, verkeerde, liep hij met den degen in de vuist zijn troepen vooruit om den man te ontzetten. Het was ook hoog tijd. De vervolgde was naar een boom gesleept, had den strop om den hals, en, hoewel geducht geslagen, was hem toch het bewustzijn gebleven van het gevaar, waarin hij verkeerde. Hij gilde ontzettend, doch de negers, die hem als hun aartsvijand aanzagen, en geen kennis droegen van die liefde, welke kolen vuurs op het hoofd eens vijands hoopt, hadden geen mededoogen met hem. Zij trokken reeds het touw op, nog eenige oogenblikken.... daar knalde een schot,
| |
| |
nog een - twee, drie, vier. Eenige negers vielen, en kapitein Van Delft drong met ontblooten degen op de anderen in, die, de overmacht ziende, de vlucht namen. Intusschen was de commandant van den anderen kant op een hoop oproerlingen gestooten, die juist bezig waren een blanke met hun knotsen dood te slaan. Hij kwam, helaas, te laat om den man te redden; wel joeg hij verscheidene slaven over de kling en verstrooide den oproerigen hoop, doch toen hij zich nederbukte over het ongelukkige slachtoffer der negers, vernam hij niets anders meer van den stervende dan de woorden: ‘Red mijn vrouw en drie kinderen!’ Het was de eigenaar.
Thans drongen de soldaten van alle kanten op de oproerlingen in en zoo spoedig deze gekomen waren, zoo snel waren zij uit elkander gejaagd. Verscheidene marrons werden gevangen genomen en een groot aantal vluchtte naar de moerassige bosschen, waar zij echter door de troepen achtervolgd werden.
Inmiddels had kapitein Van Delft den man, dien hij op zoo wonderdadige wijze van een wreeden dood gered had, naar een schuur doen dragen, en niet tevreden met aan anderen diens verzorging over te laten, trachtte hij de levensgeesten van den deerlijk gewonde op te wekken. Hij wiesch zijn aangezicht met een weinig geestrijk vocht, waarvan hij slechts een paar droppels bezat, en had het geluk te zien, hoe de bewustelooze langzamerhand tot zichzelven keerde en eindelijk de oogen opsloeg.
‘Dank - dank!’ stamelde deze, die niemand anders was dan de blank-officier.
Kapitein Van Delft wilde hem toevoegen, dat den Heere alleen de dank toekwam, doch de woorden bleven hem
| |
| |
als het ware in de keel steken, want van het oogenblik af, dat hij den ongelukkige aanschouwd had, was het hem alsof hij dien meermalen had gezien, maar waar en wanneer - dit wist hij niet. Misschien, zoo meende hij, is het iemand, dien ik in de dagen mijner jeugd heb ontmoet. Hij dacht na - dacht na, totdat de paar woorden, welke de onbekende uitte, hem nog beter op den weg brachten. Evenwel niet zoozeer juist die paar woorden, als wel de toon dier stem, want dien toon - althans een, die er zeer op geleek - had hij meer gehoord. De stem klonk hem als liefelijke muziek in de ooren. Plotseling rijst een aangenaam beeld voor zijn geest op; een blos verft zijn wangen, en zich op de knieën naast den blank-officier werpende, roept hij hem toe:
‘O, kunt gij mij uw naam niet zeggen? Zijt gij niet....?’
‘Waarom zou ik dien voor mijn redder verzwijgen?’ zuchtte de gevraagde met afgebroken woorden. ‘Hier weet niemand - mijn waren naam, wijl er schande aan kleeft. Maar daar - ik toch geloof - straks te sterven, zal ik u dien zeggen. Ik heet....’
Kapitein Van Delft hield den blik niet van hem afgewend. Zijn oogen fonkelden van verlangen, en alles aan hem was in beweging, zoozeer was hij getroffen door de ontmoeting van dezen man. Iemand, die hem sedert vele jaren gekend had, zou zich verbaasd hebben over de verandering, welke thans zoo eensklaps met hem plaats had gegrepen. Vroeger was hij steeds zoo kalm, zelfs in den grootsten strijd. Niemand had hem ooit hartstochtelijk gezien, en zoo het al eens gebeurd was, dat hij op het punt stond driftig te worden, zoo bemerkte men toch terstond, dat hij zichzelven bestreed. Menigmaal had men
| |
| |
hem biddende aangetroffen, en bij allen was hij bemind wegens zijn oprecht karakter. Ook was het wel eens geschied, dat in den kring zijner vrienden de naam zijner vroegere woonplaats genoemd werd, en telkens ontsnapten dan deze smartelijke woorden aan zijn lippen: ‘Zal ik haar, die mij uit de ellende verlost en tot den Heere gebracht heeft, wederzien?’ Doch overigens was hij kalm, stil, tevreden. Hoe kwam het dan, dat hij thans zoo opgewonden was?
Hij had zich over den blank-officier heengebogen, schoof zijn linkerarm onder diens hoofd en, hem met een teederen blik aanziende, fluisterde hij hem toe:
‘O, ga voort, bid ik u, zeg mij, hoe gij heet. Maar o, Ik weet het - ik voel het - gij zijt....’
‘Ik heet,’ vervolgde de blank-officier, terwijl hij de matte oogen op den Samaritaan richtte, ‘ik heet.... Julius van Polslagen.’
Kapitein Van Delft slaakte een kreet van blijdschap, en, vergetende in welk een toestand de gewonde verkeerde, drukte hij hem aan zijn borst, uitroepende:
‘God zij geloofd, dat ik u nog eenmaal aanschouw! Zeg mij, waar is mijn weldoenster, - uw moeder?’
‘Mijn - moeder!’ herhaalde de blank-officier. ‘Ach, ik heb - haar gedood. Zeker is zij - van smart - om mijnentwil bezweken. - Mijn moeder - mijn moeder, ach, mijn moeder!’
Meer vermocht hij niet te spreken; zijn hoofd zonk op de borst en opnieuw verloor hij het bewustzijn.
De schuur, waarin kapitein Van Delft den zoon zijner weldoenster had doen dragen, was bestemd tot bergplaats
| |
| |
van specerijen, en lag eenigszins verwijderd van het woonhuis, dat geheel in vlammen was opgegaan. De schuur was zeer lang en had onder den gootrand langwerpige openingen, bestemd om versche lucht in te laten. Kapitein Van Delft bevond zich met Julius van Polslagen geheel alleen. Wat zou hij nu doen? Aan geneeskundige hulp viel hier niet te denken. Had hij slechts water om Julius' wonden af te wasschen, of een verkwikkende vrucht om diens brandende lippen te verkoelen! Doch waarheen hij ook het oog in de schuur wendde, niets zag hij dan sterke kruiden, welker kracht en gebruik hem onbekend waren. En toch, Julius moest geholpen worden. Maar van waar die hulp te verkrijgen? In de verte hoorde hij het krijgsgeschreeuw en herhaaldelijk viel een geweerschot, terwijl de woeste kreten der oproerlingen bewezen, dat het gevecht nog niet ten einde was, of dat er een nieuwe bende marrons was aangerukt. Kapitein Van Delft sloeg het oog smeekend op tot Hem, die hem steeds Zijn bijstand zoo getrouw betoond had. Zachtjes legde hij Julius met het hoofd op eenige matten neder en spoedde zich naar den uitgang, in de hoop eenig water te vinden. Bij de deur vond hij een ledige flesch, en hiermede haastte hij zich naar buiten. Van verre hoorde hij trompetgeschal, dat hem aankondigde dat de krijgsknechten zich terugtrokken, zeker omdat zij afgezien hadden van de vervolging der slaven. Hij spoedde zich voort en was zoo gelukkig een bron te vinden, aan welke hij zelf zijn brandenden dorst leschte en de flesch vulde. Nu keerde hij terug naar de schuur, bevochtigde de lippen van Julius met het water, wiesch diens slapen en smaakte de blijdschap te zien, dat deze zijne oogen opende. Hij sloeg
| |
| |
wederom zijn arm om diens hals en hoopte, dat deze houding hem gemakkelijker zou zijn. Eensklaps hoort hij een verward gedruisch; een geroep om hulp klinkt hem in de ooren en van verre verneemt hij het krijgsgeschreeuw der marrons. Zeker is er een nieuwe bende aangekomen, welke de aangevallen negers te hulp wil schieten. Plotseling wordt de deur opengerukt en bootsman Wemel stort naar binnen, gevolgd door de vrouw van den vermoorden eigenaar, haar kinderen, benevens Sally en Obo.
‘Kapitein, kapitein!’ roept Wemel hem toe, zoodra hij den kapitein ziet, ‘red deze vrouw en haar kinderen. Verberg ze! Daar op het oogenblik is van de westzijde een nieuwe bende marrons gekomen, welke zeker weldra hier zal zijn.’
Kapitein Van Delft was opgestaan, en zijn kalm gelaat stak zeer af bij de hartstochtelijke bewegingen van den bootsman.
‘Wemel,’ sprak kapitein Van Delft ernstig, ‘ons leven is in Gods handen. Hij heeft de haren van ons hoofd geteld en zonder Zijn wil zal ons niets kwaads overkomen. Deze vrouw en haar kinderen moeten hier blijven. Wij zullen haar beschermen. Vergeef het mij,’ dus wendde hij zich tot de weduwe, ‘dat ik mij niet geheel aan u wijden kan. Maar vertrouw op God. Hij zal helpen. Vrees slechts niets. Hoort gij niet, dat onze hulp nabij is?’
Inderdaad vernam men kortbij den klank der trompet.
‘Dat is de Oud Hollandsche toon!’ riep de bootsman vroolijk uit, die in allerijl de ongelukkige weduwe en haar kinderen achter eenige vaten verborg en met Obo bij de deur post vatte, gereed om den eersten den besten vijand, die het waagde hen hier te storen, den pas af te snijden.
| |
| |
Zoo gejaagd en angstig als kapitein Van Delft daarstraks nog was, zoo rustig was hij thans. Alsof er geen vijand in aantocht was bekommerde hij zich slechts nu enkel om Julius, naast wien hij neerknielde en wiens bewegingen hij met groote belangstelling gadesloeg. Julius had zijn oogen reeds gesloten, doch de handdruk, welken kapitein Van Delft ontving, overtuigde hem, dat de zoon van mevrouw Van Polslagen zich eenigszins beter gevoelde.
Eensklaps vernam men nieuwe kreten aan de achterzijde der schuur.
‘Dat de marrons zijn,’ zeide Obo op bevenden toon tot den bootsman. ‘Als zij hier komen, zij ons hakken kapot, ik kapot en Sally kapot, en allen kapot!’
‘Maar dan moeten zij toch eerst door deze deur heen!’ merkte Wemel aan, ‘en dan nog, ik ben er immers ook? En zie eens hier wat ik in mijn beide handen heb.’
Hierop toonde hij Obo een paar van die groote, lompe pistolen, welke men oudtijds in den strijd gebruikte.
‘Die het waagt hier binnen te komen, schiet ik door den kop, en als ik met de pistolen niet meer voort kan, welnu, dit eindje sabel heeft reeds menigeen in het zand doen bijten.’
‘Maar als zij niet door de deur springt, zij door het dak kruip, zie, daar een opening is - genoeg groot voor een man, twee man, drie man.’
‘Dat is mij om het even. Ik kan ze daarboven ook vinden.’
‘Maar zij de schuur in brand steek.... hoor! daar komen zij. Ach, zij mij kapot maak, mij en Sally, en missa - en....’
‘Houd je stil. Ik hoor een beter geluid! Daar klinkt de trompet weer, dáár - dichtbij!’
| |
| |
En de deur haastig openende, haalde hij een fluitje uit zijn zak en liet eenige scherpe tonen hooren.
De trompet liet zich inderdaad vernemen, en men hoorde van verre het oude Wilhelmuslied.
‘Daar is zeker Hein Kast bij!’ mompelde de bootsman vergenoegd; ‘laat nu de liplappen maar komen!’
Doch deze laatsten waren dichterbij dan Wemel vermoedde. Het negergeslacht heeft iets met het kattengeslacht gemeen, namelijk, dat, als het zeer dicht bij zijn vermeende prooi is, het alle geluiden vermijdt, en voorwaarts sluipende, plotseling op zijn buit losspringt. Zóó zacht echter hadden de marrons de achterzijde der schuur niet kunnen naderen, of Obo had hun komst bemerkt. Evenals een kat, welke op een muis loert, de bewegingen van deze laatste, hoewel zij nog onzichtbaar is, met de oogen volgt, zoo ook wendden zich Obo's blikken naar de bovenzijde der schuur, waar even onder het dak een langwerpige opening was van ruim een voet breedte.
‘Dáár een marron is!’ riep Obo, met een gesmoorde stem.
En Wemel bij den arm grijpende, wees hij hem naar boven.
De bootsman zag op, en ontdekte een negerhoofd, dat nieuwsgierig naar beneden zag. Geen twee seconden verliepen er, of drie - vier - vijf andere negerhoofden verschenen door de opening. Hoe deze menschen zoo zonder gedruisch te maken tot onder het dak hadden kunnen klimmen, bleef Wemel een raadsel, totdat Obo het hem oploste.
‘Zij staan op kop van den ander, van twee kop en drie kop,’ sprak de slaaf fluisterend.
| |
| |
Wemel zag om naar den kapitein, die zich aan het uiterste einde der schuur bevond en dien de oproerlingen van uit hun hoogte niet konden zien. Hij verzekerde zich, dat zijn pistolen in orde waren en wachtte nu gerust af, wat zij ondernemen zouden. Een paar minuten later waren al de negerkoppen verdwenen en vernam alleen het scherpe oor van Obo, dat zij met elkander fluisterden.
‘Pas op, zij weer komen - en zullen brand maak,’ zeide Obo.
De voorspelling van den slaaf kwam uit. Een paar minuten later verscheen weder een negerhoofd door de opening, vervolgens een schouder, en eindelijk een arm en een hand, welke laatste een brandend stuk hout vasthield.
De bootsman spande den haan, mikte, het schot knalde, en toen de rook opging, hoorde men buiten de schuur het geluid van een vallend lichaam en het gekerm van iemand, die doodelijk gewond was.
‘Zoo,’ zeide Wemel, terwijl hij toesprong om het brandende hout, dat in de schuur gevallen was, uit te dooven, ‘zoo, die zal zoo nieuwsgierig niet weer zijn.’
Een korte poos verliep, zonder dat het bleek, dat er iets door den vijand ondernomen werd. In dien tusschentijd was het kapitein Van Delft gelukt om Julius weder geheel tot zichzelven te brengen, en kon hij hem nu gedurende eenige oogenblikken alleen laten. Hij haastte zich thans naar de deur, waar zich Wemel en Obo achter een paar tonnen schuilhielden. Daar zij door een kleine reet gezien hadden, dat zich niemand aan de voorzijde bevond, besloten zij, dat Obo dezen schuilhoek zou verlaten en de richting inslaan, van waar zij de komst der troepen hadden vernomen, om ook te weten, waar deze
| |
| |
gebleven waren, daar er sedert een half uur voorbijgegaan was, zonder dat zij een hernieuwd teeken van hun nadering gegeven hadden. Wat hiervan de oorzaak was, konden zij niet vermoeden. Doch het zou weldra blijken. Juist was Obo op het punt de schuur te verlaten, toen plotseling eenige geweerschoten vielen, waarop een woest geschreeuw volgde, en tegelijkertijd zich een tallooze menigte negers voor de schuurdeur verzamelde. Nu werd het kapitein Van Delft duidelijk: een groote bende marrons had zich op dat punt vereenigd, van welke de ééne helft besloten had zich met de soldaten te meten, terwijl de andere de schuur zou aanvallen, wijl de opstandelingen zeker wisten, dat zich hier de eigenares verborgen hield.
‘Is de deur sterk?’ vroeg kapitein Van Delft, terwijl hij haar betastte.
Hij overtuigde zich echter weldra, dat zij zeer zwak was, en gewis onder een krachtigen aanval zou bezwijken.
Buiten werd het geschreeuw hoe langer hoe verwarder. Men hoorde het geroffel der trom, het geklank der trompetten en het regelmatig afschieten der geweren, ten teeken, dat de strijd hevig was. De personen, die zich in de schuur bevonden, wachtten kalm af, wat er verder gebeuren zou, behalve Obo, die een weinig beefde en de weduwe met haar kindertjes, die men van uit hun schuilhoek kon hooren snikken.
Een zware slag tegen de deur deed de schuur dreunen. Een tweede volgde, drie - vier - vijf - deden haar splijten, en nu zag Wemel een opgehoopte menigte marrons, die gewapend waren met strijdbijlen en lansen, en die elk oogenblik konden binnendringen.
‘Houdt je pistolen gereed!’ fluisterde kapitein Van
| |
| |
Delft. ‘Den eerste die het waagt binnen te treden, schieten we neder.’
Nog eenige slagen - en er ontstond een opening, groot genoeg voor een mensch om er door te komen.
Paf! knalde een schot; weder een, - twee, - drie, en de marrons weken terug, terwijl kapitein Van Delft en Wemel opnieuw hun pistolen laadden. Onder een wilden kreet stormden evenwel anderen op de deur los, doch nauwelijks was er één half doorgedrongen of Wemel schoot hem neder. Inmiddels duurden nog steeds de bijlslagen voort en weldra was de deur niet langer bestand tegen den aanval van zoovelen. Kapitein Van Delft zag thans duidelijk in, dat, zoo er niet spoedig hulp kwam opdagen, hem en Wemel benevens den vluchtelingen, niets anders dan een wisse dood stond te wachten, en hoezeer hij ook besloten had zijn leven tot den uitersten prijs te verkoopen, zoo mocht hij toch den machteloozen Julius niet aan de woede der oproerlingen overlaten, daar deze zeer op den blank-officier gebeten waren. Doch wat te doen? Aan vluchten was geen denken.
Door de verschillende openingen der deur trachtten de marrons binnen te dringen, en de krachten van kapitein Van Delft, Wemel en Obo schoten te kort om hen langer tegen te houden, te meer daar hun voorraad kogels en kruit opraakte, en hun geen tijd overbleef om telkens opnieuw te laden. Daar kraakte de deur nogmaals.
‘Wemel,’ riep kapitein Van Delft, ‘zie door de oproerlingen heen te slaan en zoo onze troepen te bereiken. Mogelijk krijgen wij van dezen spoedig hulp!’
‘Neen, kapitein,’ zeide Wemel, ‘Ik laat u hier niet alleen. Wij zullen te zamen den strijd tegen de lip- | |
| |
lappen wagen, en, zoo God wil, overwinnen of sterven.’
Daar stortte de geheele deur met groot gekraak naar binnen, en thans stonden onze drie vrienden tegenover een woeste bende, welke dreigend knots, spies en strijdbijl ophief.
‘Vuur!’ riep kapitein Van Delft.
Wemel, Obo en hij zelf schoten tegelijkertijd hun pistolen op de indringers af. De uitwerking was verschrikkelijk, daar meer dan tien negers op den grond vielen, doch dit belette den anderen niet om onder een woest geschreeuw de schuur binnen te stormen. Obo was de eerste, die onder hun aanval bezweek, en daar kapitein Van Delft en Wemel geen gebruik meer konden maken van hun pistolen, grepen zij met vaste hand degen en sabel, waarmede zij den vijand langen tijd in ontzag wisten te houden. Doch wat vermochten die beide mannen tegen zulk een overmacht? Voet voor voet weken zij achterwaarts, en menigmaal was kapitein Van Delft in gevaar een slag met een knots te ontvangen. Een lanssteek ging hem langs den rechterarm, en het bloed druppelde uit de wonde.
‘Daar, dat is voor u!’ riep Wemel, en sloeg met volle kracht met de sabel een neger dwars over het hoofd, doch in het volgende oogenblik lag hij bedwelmd op den grond, door drie aanranders te gelijk besprongen.
Kapitein Van Delft stond nu alleen tegenover de menigte en dekte met zijn lichaam den zoon van mevrouw Van Polslagen.
‘Neem mijn leven!’ riep hij, ‘maar spaar het zijne!’
Doch de negers verstonden hem niet. Hun woede was ontembaar en zeker zou voor kapitein Van Delft de laatste ure gekomen zijn, zoo niet in dit hachelijk oogenblik tijdige hulp ware aangerukt.
| |
| |
‘Daar zijn ze! Daar zijn ze! Hierin, Hollandsche jongens!’ klonk een stem, aan welke kapitein Van Delft zijn gewezen speelmakker herkende.
Onder een luid hoera drongen de soldaten de schuur binnen, vielen de oproerlingen van achteren aan, en stormden zóó geweldig op hen los, dat de negers als muizen nedervielen, en anderen, die niet door de soldaten heen konden, klommen tegen den wand op, en beproefden door de opening te ontkomen, wat hun niet gelukte, wijl zij jammerlijk neergeschoten werden. Nochtans waren er eenigen in geslaagd aan het moordend lood te ontvluchten, terwijl de soldaten, blijde zijnde ook deze bende overmeesterd en uit elkander gejaagd te hebben, het niet der moeite waard achtten, de vluchtelingen te vervolgen.
‘Hoera!’ riep Hein Kast, toen hij den laatsten neger in de verte zag verdwijnen. ‘Gode zij dank, dat wij van dat zwarte gespuis verlost zijn! 't Zijn ware duivels. Maar nu zullen we er wel van bevrijd blijven, te meer, omdat er nog een honderd man uit Paramaribo zijn bijgekomen, die hier de plantage zullen schoonvegen. Maar hoe is het, kapitein?’ riep hij, nu hij voor de eerste maal het ontroerde gelaat van kapitein Van Delft opmerkte.
Inderdaad was kapitein Van Delft doodsbleek, en stond hij op het punt te bezwijmen, daar hij uitgeput was van vermoeienis en uitgestanen angst, gedurig vreezende, dat Julius' leven in gevaar zou zijn. Hij had nog even tijd om Hein Kast op Julius en Wemel te wijzen en hem de schuilplaats der weduwe met haar kinderen te toonen, toen viel hij, ineenzakkende, in de armen van Hein Kast.
|
|