| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Hein Kast.
Achttien jaren zijn vervlogen sedert de gebeurtenissen hebben plaats gehad, welke ik hierboven heb verhaald. Achttien jaren! Snel zijn zij voorbijgegaan en toch hebben zij een groote verandering teweeggebracht, zoo wel in staten en volken als in een gewoon menschenleven. Het kind is een jongeling, de knaap een man, de man een grijsaard geworden.
Ik breng mijn lezer naar de kusten van Walcheren, en wel in een haven, waar de Zeeuwsche Staten een paar schepen hadden gereedgemaakt ter bescherming van hun belangen in West-Indië.
Het is avond. Een koude Noordwestenwind giert langs de haven en jaagt de golven van zee en Zeeuwsche stroomen zweepend over en door elkander, zoodat de twee schepen, welke zeilree liggen en slechts op de bemanning wachten, als een notedop op de wateren dansen. Van tijd tot tijd, als de wind voor een oogenblik bedaarde, viel de regen in stroomen neer, zoodat de weinige menschen, die zich op de kade of langs de haven bevonden, een schuilplaats zochten onder eenige groote iepeboomen, of wel zich haastten de herbergen te be- | |
| |
reiken, welke voor de varensgasten dag en nacht openstonden. In weerwil van dit onaangename weer wandelde een man de kade op en neer. Hij scheen zich noch aan het loeien van den wind, noch aan den regen te storen, en evenmin lette hij op dezen en genen, die hem ijlings voorbijliepen, en, als ze hem zagen, kort, maar eerbiedig groetten. Nu en dan stond hij stil, als hij aan een kromming van de kade gekomen was, blikte dan zoo lang en zoo ver mogelijk over den weg heen, doch de duisternis belette hem iets te onderscheiden, terwijl zijn oor evenmin een gewenscht geluid vernam; - hij schudde dan verdrietig het hoofd en keerde weder terug naar de plaats recht over de beide schepen, om straks toch weer denzelfden weg te loopen.
‘Hij komt nog niet!’ mompelde hij, ‘en hij had toch beloofd te zullen zorgen, hedenavond aan boord te zijn. Als hem maar geen ongeluk overkomen is! Dat verhoede God!’
Hij wikkelde zich, zoo goed en kwaad het ging, in zijn korten schoudermantel, drukte den breedgeranden en gevederden hoed diep op het voorhoofd en zette zijn nachtelijke wandeling voort, doch steeds niet verder dan de bocht. De wind deed zijn donkere lokken langs het hoofd waaien, en als hij van tijd tot tijd opwaarts zag naar de wolken, of de maan niet weldra zou doorbreken, dan vertoonde hij een mannelijk, schoon gelaat, dat door de Zuiderzon getaand was. Hij was forsch gebouwd, eerder klein dan groot, en hoogstens vier en dertig jaar, met een schrander oog en toch iets zeer zachtmoedigs in zijn blik.
Wederom stond hij in de bocht en tuurde in de richting
| |
| |
van het Noordoosten, werwaarts de weg liep. Wel hoorde hij het gieren van den wind, of het kletteren van den regen, of zelfs nu en dan het woest geschreeuw van krijgsvolk, - doch hetgeen hij verwachtte zag of vernam hij niet.
‘Arme Wemel,’ zuchtte hij. ‘Ik vrees, dat je iets kwaads overkomen is. Je waart anders altijd zoo trouw en beweest mij reeds zoo menigen dienst, welke geen ander mij bewijzen kon.
Was ik maar gegaan in jou plaats! Doch neen, dat kon - dat mocht niet. Mij weerhield mijn plicht, en waar de plicht voor het vaderland gebiedt, daar moet de liefde wijken. Neen - neen,’ herhaalde hij, ‘ik mocht niet, en ik had mij moeten schamen voor mijn commandant hem zelfs met een vraag daaromtrent lastig te vallen. Als Wemel nu maar kwam, want wellicht zullen wij morgen het krijgsvolk inschepen om dan met den eersten Oostenwind onder zeil te gaan. Het is heden reeds de vijfde dag, maar wij hebben het te zamen uitgerekend: hij kon niet eerder terug zijn!’
Hij stond nog steeds in de bocht en de wind was op dit punt zóó hevig, dat hij alle krachten moest inspannen om den korten mantel vast te houden. Daar verneemt hij haastige voetstappen. Hij luistert. Bedriegt hij zich niet? Hoort hij niet een welbekende stem, welke op de vleugelen van den wind verre weggevoerd wordt? Hij houdt beide handen met de ruggen der wijsvingers tegen den mond en roept:
‘Wemel!’
‘Hallo, kapitein!’ is het antwoord.
‘God zij geloofd!’ zucht hij, en zoo haastig hij kan,
| |
| |
snelt hij den persoon tegemoet, dien hij met den naam van Wemel heeft toegeroepen. Weldra drukt hij hem de hand.
‘Goddank, dat je er weer bent,’ zeide de persoon, die als kapitein toegeroepen was. ‘Ik was om uwentwil zeer bevreesd, daar morgen het verlof om is. Er is je toch niets kwaads overkomen?’
‘Niets dan goeds, kapitein,’ zeide Wemel, dien wij reeds, ofschoon slechts een oogenblik, gezien hebben ten huize van Saartje, waar hij onder de gasten was, die het afscheidsfeest van Pieter hielpen vieren. ‘Niets dan goeds, kapitein Van Delft,’ herhaalde hij. ‘Ik ben er gezond en heelhuids afgekomen, ofschoon....’
‘Welnu?’
‘Ofschoon ik uw en ook mijn wensch niet heb mogen bevredigd zien. Alle nasporingen waren vergeefsch. Het Witte huis staat nog op dezelfde plek, met den witten engel boven in den gevel, maar het was door andere personen bewoond. Op al mijn vragen kreeg ik geen ander antwoord dan dat de dame met den gebrekkigen voet reeds voor eenige jaren dit huis en de stad had verlaten, zonder dat iemand wist waarheen.’
‘En ben je dan niet naar een der predikanten gegaan, die ik je genoemd had?’
‘Zeker, kapitein,’ antwoordde de gevraagde, terwijl zij beiden den weg naar de haven insloegen. ‘Zeker, maar een der predikanten was gestorven en de andere was eerst sedert kort daar gevestigd.’
‘En Saartje?’ vroeg de kapitein, terwijl zijn lippen beefden.
‘Ook haar heb ik niet gevonden, evenmin als de
| |
| |
kapiteinsche. Dit is zeker, dat de laatste reeds sedert lang gestorven is. Eergistermorgen in de vroegte twijfelde ik er aan of ik wel ooit iets anders van de bewuste personen zou hooren, en stond op het punt den terugtocht aan te nemen, toen ik eensklaps iemand zag, dien ik achttien jaar geleden eenmaal gezien had. Die zekere iemand zat op een molenaarskar, welke beladen was met verscheidene zakken meel. Maar juist aan zijn wit bestoven pak en het meelkleurig gelaat herkende ik....’
‘Den grutter, bij wien Saartje en ik....’
‘Juist, denzelfden, kapitein,’ antwoordde Wemel. ‘Wij zagen elkander aan zonder elkander nog te kennen, maar wij blikten malkaar aan alsof wij vragen wilden: Heb ik u niet meer gezien? Nu, deze vraag deden wij dan ook, met dat gevolg, dat het uitkwam, dat hij de grutter was, die zijn winkel aan kant had gedaan en nu molenaar was geworden. Eén, twee, drie, sprong ik op zijn kar, zette mij bij hem op een zak meel, en dat er nu van weerskanten veel gevraagd en geantwoord werd, behoef ik u niet te zeggen. Over het algemeen bevredigden mij die antwoorden niet geheel, doch wat ik weet zal ik u mededeelen. Hij vertelde mij, dat mevrouw Van Polslagen diep ongelukkig was geworden.’
‘Diep ongelukkig!’ barstte de kapitein los, terwijl hij den verteller bij den arm greep. ‘Diep ongelukkig, zeg je? Hoe is dat gekomen?’
‘Ik zal u vertellen, wat hij mij gezegd heeft. Zij moet een zoon gehad hebben, die haar veel kommer bereid heeft, en die zoo'n roekeloos leven leidde, dat, wilde hij ten laatste niet in de handen van het gerecht vallen, hij de vlucht moest nemen.’
| |
| |
‘Die arme moeder!’ zuchtte de kapitein. ‘En waar is zij thans?’
‘Dat weet niemand. Men vermoedt, dat zij, na het grootste gedeelte van haar vermogen aan haar lichtzinnigen zoon opgeofferd te hebben, de stad heeft verlaten om ergens in de eenzaamheid haar laatste dagen door te brengen.’
‘Arme, arme vrouw!’ zuchtte de kapitein, terwijl hij de handen ineensloeg. ‘Doch zij zal niet alleen blijven en God zal wel zorgen, dat zij nog eenige verkwikkende stralen van de avondzon haars levens opvangt, al ware het dan ook slechts alleen om mijnentwil, ja, om mijnentwil, dien zij als een vuurbrand uit den brand van zonde, schande en ellende heeft gered.’
Beiden zetten een poos zwijgend hun tocht voort.
‘En wist de molenaar niets van Saartje?’
‘Niets. Hij had haar sedert een tiental jaren, toen hij molenaar geworden en buiten de stad was gaan wonen, uit het oog verloren. Hij geloofde, dat zij reeds lang in de kerk rustte, naast haar broeder.’
‘En van Frederik en Stijntje?’
‘Van Frederik wist de molenaar niets af, maar hij verzekerde mij, dat Stijntje te gelijk met mevrouw Van Polslagen de stad had verlaten. Doch hier zijn wij aan de kade. Willen wij aan boord gaan, kapitein? Het zou mij om meer dan één reden lief zijn, want vooreerst ben ik van buiten door en door nat en van binnen zoo droog en schraal als kurk, daar ik in geen halven dag iets gegeten of gedronken heb. Ik had er ook geen tijd toe, wilde ik niet te laat op mijn post komen.’
| |
| |
‘Je bent een trouwe vriend, bootsman!’ zeide de kapitein, in wien mijn lezer zeker reeds Pieter van Delft herkend heeft. ‘Je brengt mij aan boord, verkwik je aan eenige spijs en daarna begeef ik mij naar den commandant.’
Dienzelfden nacht lag kapitein Van Delft in zijn hut, maar kon den slaap niet vatten. Hem stoorde geenszins het gehuil van den wind, evenmin als het eentonig open nederloopen boven zijn hoofd van twee zeesoldaten, die de wacht hielden op het schip, van hetwelk hij de bevelvoerende officier was. Gansch andere dingen hielden zijn hoofd bezig. Wel had de kapitein van het andere schip, die tevens commandant van den voorgenomen tocht naar de West-Indiën was, hem de opdracht gegeven om te zorgen, dat er met het aanbreken van den dag een begin werd gemaakt om de honderd twintig man zeesoldaten aan boord te nemen en zich gereed te houden om met de geringste wending van den wind te vertrekken, maar dit verontrustte hem geenszins. Aan zoo iets was hij reeds sedert achttien jaar gewoon geraakt, en als een flink zeeman, vol ijver om God en zijn medemenschen te dienen en het vaderland tot eer te verstrekken, was hij steeds ieder uur getrouw op zijn post geweest. Neen, dat alles stoorde niet zijn slaap. Doch zijn gedachten verwijlden in het verleden. Achttien jaren lagen thans achter hem, en in die achttien jaren was er veel gebeurd, ja, meer dan in een gewoon menschenleven. Van een bedelaarsjongen, die zich schuldig gemaakt had aan menige zonde, was hij thans met eere dienende de Heeren Staten van Zeeland. Hij had het dus ver gebracht. Maar 't was alles door 's Heeren zegen,
| |
| |
bekende hij volmondig en van ganscher harte. Na eenige jaren op een koopvaardijschip gevaren te hebben, had hij zich bij verschillende gelegenheden in de oorlogen tegen de vijanden zijns lands betoond te zijn een man vol moed en bezadigdheid, zoodat hem dan ook van onderscheidene kanten het voorstel was gedaan om de koopvaardij te verlaten en op een oorlogsschip over te gaan. En hier juist bleek hij de rechte man te zijn. Wat hij ondernam gelukte, en menig aanzienlijk geschenk was hem te beurt gevallen, terwijl hem thans het bevel over een schip was toevertrouwd. En toch, te midden van zijn schoone loopbaan, had hij Hem niet vergeten, die den armen verloren knaap had opgezocht. Hoe hoog ook in waardigheid gestegen, was hij nederig in zijn hart gebleven, en, mocht het soms gebeuren, dat eerzucht of hoogmoed voor een wijle zijn hart vermeesterde, dan streed hij door gebed in de kracht Gods zoo lang, totdat hij die zonde overwonnen had. Ja, hoe meer eer hem te beurt viel, des te sterker stelde hij het tafereel zijner kindsche jaren zich voor oogen, opdat hij zich herinnerde wie hij geweest was, - en als dit niet baatte, dan wendde hij, met de Schrift in handen, den blik naar het kruis om op Hem te zien, die, hoewel Hij de hoogheerlijke Zone Gods was, toch uit liefde tot zondaren een dienstknecht geworden was. Velen, die van lagen stand tot hooge waardigheid waren opgeklommen, hadden langzamerhand zich van al die personen verwijderd, met wie zij vroeger in aanraking kwamen, opdat zij niet door deze aan hun minderen werden herinnerd. Juist het tegendeel deed, of beproefde althans, onze held. Door een merkwaardige omstandigheid ontmoette hij, na een
| |
| |
scheiding van vele jaren, weer een der beide zeelieden, die op den bewusten feestavond zich in Saartje's woning hadden bevonden, en deze ontmoeting maakte hem zóó gelukkig, dat hij alle pogingen in het werk stelde om dezen ouden bekende bij zich te houden, hetgeen hem ook gelukte. En hoewel hij kapitein, en Wemel slechts bootsman was, zoo bestond er tusschen beiden toch zùlk een vriendschap alsof zij broeders waren. Welnu, zij waren ook zonen van hetzelfde huis, want beiden geloofden in God. Bij de laatste reis in het vaderland teruggekeerd, stonden de zaken zóó, dat hij onmogelijk de haven kon verlaten, welke hij binnengeloopen was, en, daar hij in verscheidene jaren niets van zijn vaderland of liever van die vrienden, die hem dierbaar waren, gehoord had, droeg hij Wemel op, zich naar de stad hunner inwoning te spoeden, om daar te vernemen wat er van hen geworden was. Wij hebben hierboven een en ander vernomen, en dat deze berichten wel in staat waren het gemoed van den kapitein, vooral ten opzichte zijner weldoenster, mevrouw Van Polslagen, met smart te vervullen, en den slaap uit zijn oogen te weren - wie zal dit wraken?
Na een rusteloozen nacht doorgebracht te hebben, werd kapitein Van Delft door het kanonschot gewekt, dat hem vermaande de wereld der droomen te verlaten en het werkelijke leven in te treden. De inscheping der krijgslieden zou plaats hebben, daar den volgenden dag de beide schepen het anker zouden lichten om hun reis te ondernemen. Langs de kade stonden de soldaten geschaard, wel niet in de betamelijkste orde, maar toch niet zoo overmoedig als gewoonlijk het zeekrijgsvolk is. De meesten leunden op hun lompe vuurwapenen, groote
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
Een paar mannen grepen Hein Kast bij den arm. blz. 99
| |
| |
zware geweren, welke moeilijk te hanteeren waren. Anderen zaten op den vochtigen grond en beproefden de scherpte hunner klingen; weder anderen waren zeer stil en beschouwden met aandacht de beide vaartuigen, welke hen naar het Indische strand zouden brengen, terwijl daarbij gedachten des doods hun harten vervulden. Toen het kanonschot gelost en door nog drie andere in de tusschenruimte van een half uur gevolgd werd, zag men twee sterke booten, ieder bemand met eenige matrozen en een officier, van het schip naar den wal roeien, welke booten het krijgsvolk zouden opnemen. De officieren monsterden de soldaten. Er waren er slechts honderd negentien.
‘Waar is de honderdtwintigste man?’ gold de vraag.
‘Die kan zeker niet van zijn bierkan scheiden!’ riep de een.
‘Hij heeft zijn musket vergeten!’ spotte een ander.
‘Hij zal het hazenpad gekozen hebben!’ merkte een derde aan.
‘Voorwaarts!’ riep de officier. ‘Zoo hij niet te rechter tijd komt, zal ik er melding van maken en zal hij een gevoelige straf niet ontgaan.’
‘Die zal met het eindje touw kennis maken,’ merkte een der soldaten glimlachend aan.
‘Als ze hem maar eerst hebben,’ spotte een ander.
Op een gegeven teeken begaven zich de soldaten in de booten, welke daarop van wal staken. Kapitein Van Delft wachtte ze op zijn schip af. Hij stond met bootsman Wemel aan den valreep en teekende de namen der krijgslieden op, terwijl Wemel met een officier den aankomenden hun plaatsen aanwees.
| |
| |
‘Ik heb er slechts negen en vijftig,’ merkte kapitein Van Delft aan, ‘en ik moet er zestig hebben. Heeft er dan een vergissing plaats gehad, zoodat er op het andere schip één en zestig gekomen zijn?’
‘Neen, kapitein,’ berichtte de officier, die met de boot van land gekomen was, ‘de zestigste ontbreekt; althans hij was niet op de kade te vinden. Ook is er geen tijd meer om te wachten, daar de wind gunstig is om uit te zeilen.’
In dit oogenblik hoorde men van den wal een geroep en zag men een soldaat, die blijkbaar verlangde aan boord te komen.
‘Dat zal onze man zijn,’ zeide de bootsman. ‘Wil ik naar den wal roeien en hem opnemen?’
‘'t Behoeft niet,’ sprak de kapitein, ‘zie, hij is reeds in een roeiboot gestapt, waarmede hij naar hier gebracht wordt.’
Eenige oogenblikken later beklom de verwachte soldaat den valreep, maar men kon het zoowel aan zijn waggelende houding als aan zijn roode kleur zien, dat hij de bierkan terdege had aangesproken.
‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg hem Wemel eenigszins barsch, toen de soldaat den eersten voet op het dek had gezet.
‘Van het Bruine Paard aan de overzijde der kaai,’ antwoordde de gevraagde op dronkenmanstoon.
Al de soldaten, die er bij stonden, lachten over dit gezegde.
‘Waarom ben je te laat gekomen?’ vroeg Wemel.
‘Dat ben ik niet; ik ben er immers?’
Nieuwe lachlust.
| |
| |
‘Ik zal je later wel de wet voorlezen,’ zeide Wemel, die een zakboekje te voorschijn kreeg; ‘hoe is je naam?’
‘Gewoonlijk noemt men mij de leepe....’
Wemel werd boos, vooral toen hij zag, dat de soldaten voortgingen met lachen.
‘Zeg mij kortaf, hoe je heet!’
‘Wel, dat zeg ik immers reeds,’ antwoordde de soldaat, die zich aan de verschansing moest vasthouden, daar hij tamelijk onvast op zijn voeten stond, ‘men noemt mij gewoonlijk de leepe, zeker omdat ik iets of wat van een vos heb, maar in de doopregisters ben ik ingeschreven als Hein Kast.’
Bij het uitspreken dezer laatste woorden wendde zich kapitein Van Delft om, en toen hij den soldaat aanschouwde, verbleekte zijn gelaat. Hij herkende den neef van Kast, den bedelvader uit het klapgangetje.
‘Voort met hem,’ sprak Wemel, die zijn toorn niet inhouden kon; ‘mannen, brengt hem naar beneden!’
‘Naar beneden?’ riep Hein Kast. ‘Wel, wel! is daar ook....’
Hij maakte de beweging van iemand, die een glas aan den mond brengt.
‘Voort met hem!’ riep Wemel nogmaals.
Een paar mannen grepen Hein Kast bij den arm. Maar deze gaf den één een duw en den anderen een stoot, waarop een worsteling ontstond, zoodat kapitein Van Delft niet langer onzijdig durfde blijven, maar op de strijdenden toeliep. Doch nauwelijks had Hein Kast zijn vroegeren slaapkameraad uit het klapgangetje in het aangezicht gezien, of hij trad een paar schreden achterwaarts, en de handen als van verbazing ineenslaande, riep hij uit:
| |
| |
‘Wel al z'n levensdagen - Piet! Gij hier? En kapitein ook! Men zou zeggen’....
Kapitein Van Delft wendde het gelaat af, niet uit schaamte of schande, maar omdat hij het dwaas vond thans met dezen man te redeneeren.
Wemel greep nu Hein Kast van achteren aan en wierp hem met een forschen ruk neer, waarna hij hem, geholpen door een paar mannen, aan handen en voeten bond.
‘Piet - Piet - Pietertje!’ schreeuwde Hein Kast.
Wemel gaf hem een slag op den mond.
‘Ik zal je leeren onzen kapitein op zulk een onbeschofte wijze toe te roepen,’ zeide hij, en hem nog een schop gevende, voegde hij zich bij zijn kapitein, die hem een wenk gegeven had.
De dronkaard werd weggebracht. Hij raasde en schreeuwde, maar - gelijk dit meer bij dronkaards het geval is, alsof hun dan iets bijzonders te binnen schiet, - begon dan luidkeels te lachen, roepende: ‘Wel heb ik van me leven! Wel! Pietertje, wel man - en kapitein ook! Nu zal ik het zeker goed hebben. Kom aan, Pietertje, daar heb je mijn hand. We zullen goede maatjes zijn. Ik zal alles eerlijk met je deelen. - Daar Pieter - Pietertje....’
De laatste woorden waren niet meer hoorbaar, daar men Hein Kast wegbracht.
Drie dagen later bevonden zich beide schepen op reis naar de West-Indiën. Hoewel de wind niet ongunstig was, zoo hadden de schepen toch reeds met storm kennis gemaakt, welke hen zoo ver van elkander had verwijderd, dat zij elkander uit het gezicht hadden verloren. Nochtans
| |
| |
zetten beide koers naar Paramaribo, en hoopten daar ook binnen een week of zes te zijn.
In dien tusschentijd had kapitein Van Delft een zwaren strijd te strijden. Volgens de krijgswet had Hein Kast zich schuldig gemaakt aan een vergrijp tegen zijn superieuren, en hoewel er verzachtende omstandigheden aangenomen konden worden, had de krijgsraad toch besloten hem gestreng te straffen, al ware het slechts om hierdoor aan de overigen een waarschuwend voorbeeld te geven. Om redenen, welke wij wel begrijpen kunnen, had kapitein Van Delft den krijgsraad niet bijgewoond, maar droevig was hij gestemd, toen hij vernam, dat het vonnis, over den dronkaard uitgesproken, waarbij hij tot veertig stokslagen veroordeeld was, morgen zou worden voltrokken. Eén zaak bleef hem over: als bevelhebber van het schip kon hij den beschuldigde gratie verleenen. Hiertoe was hij ook wel gezind, maar vooraf wenschte hij eerst een gesprek met den veroordeelde te hebben. Vergezeld van Wemel begaf hij zich naar het hok, in het onderschip, waar Hein Kast gevangen zat. De gevangene was thans nuchteren, want het is mij onbekend, dat iemand, die in vier dagen niets anders gegeten en gedronken heeft dan droog brood en water, dronken kan worden. Toen kapitein Van Delft met Wemel binnentrad, zat de gevangene, leunende met beide ellebogen op de knieën, op den grond. Een flauw daglicht verlichtte het sombere vertrek, en de binnenkomenden hadden moeite om in die duisternis de aanwezigheid van een mensch waar te nemen.
‘Hein Kast,’ zeide de kapitein op zachtmoedigen toon.
De gevangene hief het hoofd op.
‘Ik heb met smart vernomen,’ vervolgde de spreker,
| |
| |
‘dat je tot een onteerende straf bent veroordeeld. Ik herhaal het: met smart, want, als ik aan mijn kindsche jaren terugdenk, staat het mij nog levendig voor den geest, hoe wij menigen dag te zamen in lief en leed hebben doorgebracht. Ik had het nooit kunnen denken, dat wij elkander na zooveel jaren scheidens, op deze wijze zouden wederzien. God heeft echter groote dingen bij ons gedaan, en zal het ook aan jou doen, zoo je je aan Hem en aan de wetten der overheid onderwerpt. Je hebt je, drie dagen geleden, aan een misdaad schuldig gemaakt, welke je een groote straf op den hals heeft gehaald. Zeg mij: Berouwt het je?’
Hein Kast bewaarde het stilzwijgen. Nochtans was het niet stil in zijn hart. Hij wist maar al te goed, dat hij de wetten had overtreden en dus naar verdienste moest gestraft worden. Dit had hij reeds beleden voor den krijgsraad, waarbij hij tot zijn verontschuldiging aangaf, dat hij beschonken zijnde niet recht wist wat hij deed. Toch viel het hem moeilijk zijn vroegeren bedelmakker op diens vraag een antwoord te geven.
‘Geef mij antwoord, Hein Kast,’ herhaalde kapitein Van Delft, ‘berouwt het je, wat je bedreven hebt? Je hebt God, die Zijn lieven Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons overgegeven heeft, grootelijks vertoornd door je gedrag. Je hebt je bezondigd....’
‘Bezondigd!’ sprak de gevangene op een toon, welke van schuldbesef getuigde.
‘Ja, bezondigd. Maar het is je licht te vergeven, als je dit mogelijk niet zoo terstond inziet. Zoover ik mij herinneren kan, hebben je ouders je noch door een goed voorbeeld voorgegaan, noch werd je naar school of naar
| |
| |
de kerk gezonden om daar te vernemen, wat God wil, dat wij doen zullen. Je bent in onwetendheid opgevoed, - en, ware het slechts in onwetendheid, maar men heeft je geleerd juist datgene te doen wat God en menschen verbieden. Ik beklaag je en thans, in tegenwoordigheid van dezen mijnen vriend, betuig ik het je, dat ik, sedert God zich mijner erbarmd en op den goeden weg gebracht heeft, dikwijls aan je gedacht en niet opgehouden heb te bidden, dat ik je mocht wederzien en nog eenmaal in staat gesteld worden een middel te zijn in Gods hand om je van den zondigen weg terug te brengen. Ach, Hein, schenk mij deze vreugde, - dit voorrecht. Laat mij heden de blijdschap smaken mijn gebed verhoord te zien.’
Kapitein Van Delft zweeg, daar hij te zeer was aangedaan; hij had den gevangene de hand gereikt en hoopte, dat deze ze aannemen zou. Het scheen echter, dat dit niet zou gebeuren, daar de gevangene niet de minste beweging maakte. Wemel evenwel merkte op, dat Hein Kast bewogen was, althans hij meende eenige tranen te zien druppelen tusschen de vingers, waarmede de gevangene de oogen bedekte.
‘Ik weet niet wat er thans in je hart omgaat,’ vervolgde kapitein Van Delft na een korte poos, ‘maar hoe het zij, ter wille van de barmhartigheid, welke God mij bewezen heeft, maak ik gebruik van het recht als kapitein en schenk je niet alleen volkomen kwijtschelding der straf, maar ontsla je ook voorts van de banden, waarmede je gekluisterd bent. Ik zal onmiddellijk het bevel geven om je in vrijheid te stellen. God moge dan richten tusschen jou en mij. Toch hoop ik, dat je hart veranderd moge worden!’
| |
| |
Hij wilde de hand, welke hij nog steeds uitgestoken hield, terugtrekken en zich verwijderen, toen eensklaps Hein Kast opsprong, hem bij den arm vasthield en uitriep:
‘Neen - neen, gij moogt niet gaan zonder van mij vernomen te hebben, dat het mij zeer leed doet, zóó gehandeld te hebben. Vergeef het mij. Uw mildheid jegens mij heeft mij diep getroffen. Ja, ik heb mij bezondigd. En meen nu niet, dat dit de eerste maal is, dat ik dit uitspreek, neen, reeds twaalf jaar geleden werden mijn oogen geopend om te zien, dat ik een zondaar was. Maar helaas, ik viel telkens weder in de zonde, en het was een waar woord, dat zeker iemand tot mij zeide: de vergelding van het kwaad is dubbel, zoodra men willens zondigt. Ik heb de laatste twee dagen veel geleden, daar mijn geweten mij veel verwijtingen deed. Ja, gij hebt gelijk; van mijn ouders heb ik niet veel goeds gezien en mijn eigen hart zou mij nooit op den goeden weg geholpen hebben, maar mevrouw Van Polslagen....’
‘Mevrouw Van Polslagen!’ viel de kapitein hem in de rede. ‘Ken je haar?’
‘Gewis. Zij was immers de dame uit het Witte huis?’
‘Ja, wanneer heb je haar gezien en gesproken?’
‘Nu twaalf jaar geleden. Ik was waarlijk arm. Een handwerk had ik niet geleerd; mijn ouders waren dood, en, sedert mijn oom de stad door de vlucht had verlaten, - welke zaak u zeker niet onbekend zal zijn, - zwierf ik rond, zonder eenig ander middel van bestaan, dan.... te bedelen en dingen te doen, welke strafwaardig zijn. Tot overmaat van ramp kreeg ik een huidziekte, welke mij belette onder de menschen te verkeeren, en, toen ik beter werd, was ik zóó zwak, dat, al had ik ook kunnen
| |
| |
graven en spitten, mij de kracht daartoe zou ontbroken hebben. Arm, ellendig en hongerig schelde ik bij het Witte huis aan en vroeg niet om geld, maar om een stuk brood. Het werd mij gegeven, met de boodschap er bij, dat ik elken dag een snede broods kon bekomen. Dit deed ik eenige dagen achtereen, en op zekeren middag kwam mevrouw zelve in de gang, leunende op een stokje. Zij zag er zeer lijdend uit, evenals iemand, die veel smart heeft; aan haar oogen kon ik zien, dat zij dikwijls tranen had vergoten.’
‘Arme vrouw!’ zuchtte de kapitein, ‘het zullen tranen om haar zoon geweest zijn.’
‘Zij sprak mij vriendelijk toe,’ vervolgde Hein Kast, ‘en voor het eerst van mijn leven hoorde ik iets van God. Waren het haar zachte woorden, was het de aantrekkelijkheid van haar persoon of de omstandigheid, waarin ik mij bevond, waardoor ik zoo ontvankelijk was voor het goede woord? Misschien wel alle drie. Althans ik zag klaar in, dat, als ik op den ingeslagen weg van onwetendheid, zonde en goddeloosheid voortging, het met mij ellendig zou afloopen. Later hervatte zij haar gesprek. Doch toen ik een weinig sterker geworden was, verliet ik de stad, waar ik eerst vier jaar later terugkwam. Ik zocht haar terstond op, - maar het huis was ledig en niemand wist, waar de bewoonster gebleven was.’
‘Helaas!’ zuchtte Van Delft.
‘Ik heb sedert dien tijd menigmaal aan die goede dame gedacht, en als ik naar haar raad geluisterd had, zou ik mij zelven veel minder verwijtingen hebben moeten doen. Maar ik geraakte in dienst en het woeste leven te land en ter zee had te veel invloed op mijn karakter dan dat
| |
| |
ik bij het besluit kon blijven om voor altijd met de zonde te breken. Dikwijls zocht ik oude vrienden op, deed mee aan hun drinkgelagen, en, hoewel ik daarna steeds door onrust en verwijtingen des gewetens gekweld werd, kon ik de zonde toch niet geheel vaarwel zeggen, hoe menigmaal ik het ook beproefde, mij van de booze gezelschappen los te rukken, en God zelfs bad, mij tot Hem te trekken. Zoo was het nu ook het geval op den dag, dat ik hier aan boord moest zijn. Ik ontmoette den avond te voren eenige kennissen, ging met hen naar de herberg.... en het overige weet gij, hoe ik in mijn dronkenschap allerlei dwaasheden bedreven en u beleedigd heb. Vergeef het mij - ik heb groot berouw.’
De kapitein reikte hem de hand.
‘Hein,’ zeide hij, ‘hoewel stand en rang in den dienst der heeren Staten niet veroorloven, dat wij gemeenzaam met elkander omgaan, zoo geef ik je toch de verzekering, dat je in mij een vriend zult vinden, die niet vergeten zal, dat wij eenmaal te zamen gebedeld hebben, en die nu beiden, in vertrouwen op des Heeren hulp, als eerlijke mannen, ons leven Hem en ons vaderland zullen toewijden. Wil jij dat ook? Geef mij dan nogmaals de hand.’
De gevangene drukte hem bewogen de hand, terwijl hij zeide:
‘Ik ondervond de waarheid van het woord: de liefde en de genade zijn machtiger dan de wet.’
De bemanning van het schip en de soldaten zagen elkander wel vreemd aan, toen zij vernamen, dat de veroordeelde volkomen kwijtschelding van straf had bekomen, te meer, omdat er niets uitlekte van het gesprek, tusschen kapitein, bootsman en gevangene gehouden; nochtans
| |
| |
riepen zij een luid ‘Hoezee! Leve de kapitein!’ toen Hein Kast weder onder hen verscheen.
Wat kapitein Van Delft betrof, hij had een vriend meer gevonden, met wien hij welgemoed zijn reis door het leven kon voortzetten. Hij had in de Schrift gelezen, dat Jezus niet gekomen was om der menschen zielen te verderven, maar om ze te behouden. En dit voorbeeld volgde hij na.
|
|