| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Pieter naar zee.
Twee jaren waren verloopen.
Een tamelijk talrijk gezelschap was bijeen in het kamertje van Saartje, die helaas, wegens een verstuikten voet, aan haar stoel gebonden was, en nu niet, gelijk zij het wel wenschte, alles alleen bedribbelen kon. Het gezelschap bestond uit gasten, die ons, de meeste althans, bekend zijn, en die hier samengekomen waren om een klein feest te vieren. Het was echter geen trouw- of verjaringspartij; evenmin zou er een kind gedoopt worden. Ook was het niet zoozeer een feest, waarop het luidruchtig toeging en de wijn stroomde. Neen, het gezelschap vergenoegde zich eenvoudig met een kopje anijsmelk en een suikerjannetje, een soort van beschuitjes, welke in vroeger dagen veel gebruikt werden. Ook bracht de aard van deze bijeenkomst niet mede, dat men bijzonder vroolijk gestemd was, en zoo ook al nu en dan een jokkernij of scherts werd ten beste gegeven, dan bracht een weemoedig woord van Saartje of door een ander gesproken, terstond het grootste gedeelte van het gezelschap in een meer ernstige stemming, en werden zij herinnerd, dat het hier
| |
| |
gold een afscheid - zóó groot en zóó lang, dat het wellicht aan de eeuwigheid grensde.
Het was een afscheidsfeest, want Pieter zou den volgenden morgen vertrekken om aan boord te gaan van een groot schip bestemd naar Oost-Indië.
Hoe dit zoover gebeurd was, zal ik u thans vertellen.
Gedurende den tijd, welken de knaap ten huize van Saartje had doorgebracht, was Pieter een wel ontwikkelde jongeling geworden, en meester David de Haas had volkomen gelijk, toen hij, bij de eerste kennismaking met den knaap, zeide: ‘Als het niet mislukt, dan hoop ik van hem een knap man te maken, die met eere 's lands vloot zal dienen.’ Nu, het was ook gelukt, maar niet zonder veel moeite van beide zijden, daar zoowel meester als leerling alle geduld en inspanning behoefden om het gewenschte doel te bereiken. Want er behoorde nogal wat toe om zulk een verwaarloosden knaap, wiens verstand geheel onontwikkeld was, die geen a van een b kon onderscheiden, zoover te brengen, dat er van hem een bruikbaar mensch voor de maatschappij gemaakt werd. Het ging met hem als met zulke streken, welke onmiddellijk aan de duinen grenzen. Daar is de grond bar, onvruchtbaar en ongeschikt voor den landbouw of de boomkweekerij, en, zoo hij daarvoor geschikt moet gemaakt worden, dan is er veel grondstof, veel arbeid en geduld - maar oók en vooral des hemels zegen noodig om zulk een oord in een welige landbouw te herscheppen. Wel spreekt Jezus ergens van een zaad, dat ‘in een goed en eerlijk hart’ valt - maar wij gelooven, dat Hij hiermede zeker bedoelt een ‘wel toebereiden akker’, welke onder het bestuur Gods door de menschen bekwaam is gemaakt
| |
| |
om goed en eerlijk te zijn, en in dien toestand het zaad te kunnen ontvangen.
Zóó althans was het met Pieter gegaan. Hij had noch van zijn ouders, noch van zijn familie een eerlijk en goed hart geërfd; evenmin had hij eenige toebereidselen daarvoor ontvangen van de omgeving, in welke hij zich bij den bedelvader in het klapgangetje bevond. Doch God had in Zijn wijsheid de zaken zóó bestuurd, dat deze ruwe diamant uit de duistere mijn werd te voorschijn gehaald, om, na goed en herhaalde malen geslepen te zijn, een helder licht te geven. Toen hij eenmaal op weg was, en de eerste moeilijkheden overwonnen had, werd het den knaap hoe langer hoe gemakkelijker aan te nemen zoowel wat Saartje hem zeide, alsook wat onderwijzer en predikanten hem leerden. En toch, ik zou een dik boek kunnen schrijven over al de zwarigheden, waarmede Pieter te tobben had. Want hoe goed en zachtzinnig meester De Haas ook was, vooral als hij smakelijk zijn pijp rookte, toch stak de oude schoolmeester zeer diep in hem. Alles, wat hij onderwees, was meetkundig samengesteld en alles naar vaste regelen ingericht. Dit vooral was voor Pieter zeer moeielijk, in wiens hoofd het tot dusver zeer ongeregeld had toegegaan. Bovendien vergat onze goede meester dikwijls, dat hij met een knaap te doen had, die niet verder kon tellen dan tot tien, zoodat Pieter groote oogen opzette en niet wist wat hij hoorde, toen meester hem in de eerste week reeds sprak over stomphoek en graadboog, van zonéclips en maansverduistering, met zulk een berekening en met zulk een menigte van figuren, cijfers, strepen en lijnen opgesierd, dat Pieters hoofd er van draaide, de jongen het zeer
| |
| |
geleerd vond, maar er ten slotte net zooveel van begreep als toen hij met Hein Kast eens in de Roomsche kerk den priester een Latijnsch gebed hoorde uitspreken. Doch langzamerhand werd dit beter, en, hoewel meester De Haas, met alle deftigheid, nog dikwijls zijn schoolsche geleerdheid uitkraamde, nochtans wist hij het ten laatste alles zóó duidelijk te maken, dat Saartje menigmaal de oogen toekneep en van verwondering de handen in elkaar sloeg over Pieters groot verstand. Eindelijk was het zoover gekomen, dat er geen twijfel bestond of het onderwijs was als ‘gelukt’ te beschouwen, en kon meester De Haas verzekeren, dat Pieter, toegerust met alle kennis, een goede plaats op een zeeschip verdiende.
De knaap had dus getoond, dat hij wel leeren kon, als hij slechts onderricht genoot. Dit was vooral ook gebleken bij het godsdienstig onderwijs. Zoowel Saartje in haar eenvoudigheid, als de predikanten in hun meer breedvoerige leeringen bemerkten het ras, dat de knaap een zeer ontvankelijk gemoed bezat, en ieder, die hem gadesloeg, verblijdde zich over de gunstige verandering, welke er bij den knaap had plaats gevonden. Het allermeest verheugde zich hierover mevrouw Van Polslagen. Zij had gedurende haar gansche leven de armen welgedaan en zich over de ellendigen ontfermd, in de hoop, dat zij hierdoor dezen en genen voor tijd en eeuwigheid kon gelukkig maken, maar meestal was zij bedrogen geworden en met ondank beloond. Doch dit hield haar niet terug op den ingeslagen weg voort te gaan. Zij dacht: misschien gaat het met mij als den Heere, tot Wien slechts één van de tien genezen melaatschen terugkwam om Hem dank te zeggen, en daardoor te betoonen, dat het goede werk
| |
| |
aan hem, ook in hem wortel had geschoten. Welnu, Pieter was die tiende, of wellicht de eerste van de honderd, die de edelmoedige weldadigheid, van haar genoten, met dankzegging vergolden had. Het woord, dat zij hem bij het verhoor in het Witte huis toegesproken en op het hart gedrukt had, was niet ijdel geweest, en toen zij niet alleen van Saartje, van Saartje's broeder en van de predikanten, maar uit den mond van Pieter zelf vernam, welk een gezegende uitwerking haar eerste ontmoeting met hem gehad had, toen boog die rijke dame zich voor den nog rijkeren God en dankte Hem, dat Hij haar had willen gebruiken om een verlorene terecht te brengen.
Het spreekt vanzelf, dat Saartje, uit eigen beweging, dikwijls naar het Witte huis ging. Het buurpraatje verkondigde dan wel luid, dat de baker zich alleen derwaarts begaf om het bestedelingsgeld voor Pieter te halen, - maar wij, die eenigszins met het karakter van Saartje bekend zijn, weten het beter. En mocht het ook al eens te pas komen, dat mevrouw Van Polslagen haar eenig geld aanbood, dan was zij beleefd genoeg om het niet te weigeren, en bewees dan door het toeknijpen van haar oogen, dat mevrouw haar groot genoegen gedaan had. Doch dan was er ook geen einde aan het vertellen van al de goede eigenschappen, welke Saartje in Pieter had opgemerkt, zóó zelfs, dat mevrouw Van Polslagen, vreezende, dat de baker een afgod van den jongen ging maken, er op begon te zinspelen, dat het dan beter was, als Pieter bij andere menschen kwam, dan.... Maar dan liet Saartje mevrouw dezen volzin niet voleinden en wist het ten slotte zóó in te richten, dat ‘het zonde en jammer zou zijn, als mevrouw nu den jongen van haar zou weg- | |
| |
nemen.’ Dit deed mevrouw Van Polslagen dan ook niet; integendeel, zij was volkomen overtuigd, dat Pieter het zeer goed bij Saartje had, maar zij wilde haar slechts hierdoor een wenk geven, dat overdrijving steeds af te keuren is. Onlangs was Saartje naar het Witte huis gekomen met twee heuglijke tijdingen; vooreerst had meester David de Haas ten aanhoore van vele getuigen verklaard, dat hij Pieter niets meer kon leeren, omdat deze alles wist, wat hij wist; ten andere had de kapiteinsche voor Pieter een plaats als kajuitsjongen op een goed schip. Het ging Saartje wel aan haar hart - zeide ze - van den knaap te moeten scheiden, en vooral hem naar zee te zien vertrekken, maar zij knikte toch toestemmend met het hoofd, toen mevrouw haar toevoegde: ‘dat God zoowel Zijn oogen laat gaan over degenen die de zee bevaren, als over hen, die op het land zijn.’
‘Ik zal eens rondzien, baker,’ had mevrouw ten slotte gezegd, ‘of ik nog niet een en ander kan vinden, dat Pieter op reis zal kunnen gebruiken. Ga jij eens hier en daar hooren, wat zulk een jongen op zee noodig heeft en geef mij dan eens het lijstje. Dan zullen we verder zien.’
Van dat oogenblik af was Saartje nog drukker dan anders. Zij had zooveel te rekenen en te berekenen, zooveel te meten en te passen, dat er bijna geen tijd over was om eten te bereiden, en zij en Piet zich des middags moesten vergenoegen met een stuk brood. Zij werd in een en ander echter trouw geholpen door de kapiteinsche, die als vrouw van ondervinding precies wist, hoeveel een knaap op een zeereis noodig heeft. Eindelijk was het lijstje gereed - alles zoo zuinig mogelijk opgeteld - en toen Saartje daarmede naar het Witte huis kwam, deed mevrouw
| |
| |
Van Polslagen haar milde hand weder open en stelde zij de baker in staat om alles voor den knaap aan te schaffen, wat hij op reis noodig had. Dat er toen nog drukkere dagen voor onze baker kwamen, behoef ik u niet te zeggen, doch ook deze gingen voorbij, en een week, voordat het schip zou vertrekken, was alles ‘kant en klaar’, zooals Saartje zeide. Mevrouw Van Polslagen had haar verlangen te kennen gegeven om Pieter te zien en toen Saartje zich met hem naar het Witte huis begaf, werden zij zeer vriendelijk door de dame ontvangen, die zich inderdaad verblijdde over het goede en eerlijke voorkomen van den knaap. Saartje wilde, als gewoonlijk, weder in loftuitingen over hem losbarsten, maar zij werd hierin tegengehouden door een wenk van mevrouw, daar deze van dergelijke dingen niet hield. Om eens eenige oogenblikken alleen met den knaap te zijn, wist zij het zóó in te richten, dat Saartje zich verwijderde om ‘Stijntje gezelschap te houden.’ Thans zag zij den knaap in diens open oog, dat vochtig was, zonder dat er tranen langs de wangen druppelden. Zijn lippen trilden, en als mevrouw het gesprek niet op een verstandige wijze geleid had, zou de knaap het uitgebarsten hebben, zoo vol dankbaarheid was zijn gemoed. Zij verblijdde zich, dat dit gevoel bij hem bestond en maakte hieruit de gevolgtrekking dat hij niet minder dankbaar zou zijn aan den Gever van alle goede gaven. Zij vroeg hem naar een en ander, daarbij alles vermijdende wat hem aan zijn vroeger leven kon herinneren, en overtuigde zich, dat de knaap op ‘den goeden weg’ was, zoodat, als hij dien bleef bewandelen, hij zeker genade bij God en menschen zou vinden.
‘Pieter,’ zeide zij tegen hem, toen zij tot hem sprak
| |
| |
over de toekomst, ‘je gaat nu op zee en je zult het ondervinden, dat zij een rusteloos en gevaarlijk element is. Menigmaal zal je het hart ineenkrimpen van vrees of schrik, als de golven zich boven het schip verheffen of de orkaan het vaartuig dreigt uit elkander te slaan. Ook twijfel ik er geenszins aan of het zal van tijd tot tijd wel eens binnen in je stormen, als je teleurgesteld wordt in je uitzichten of gedwarsboomd in je plannen; als men je lastert of beleedigt en men met opzet allerlei kwaad tegen je smeedt, zie dan zal het ook wel eens koken in je gemoed evenals een bruisende zee. Maar ook stel ik mij voor, dat je menigmaal vol angst aan de eeuwigheid zult denken en dat je van vrees niet zult weten waarheen, - welnu, voor al die gevallen heeft God rondom je een groot teeken gesteld, waarbij Hij je aan Zijn liefde en trouwe hulp wil herinneren. Hij toch heeft gezegd, dat Hij al onze zonden in de diepte der zee zal werpen (Micha 7 vs. 19) en zoo God zulks doet, kunnen wij verzekerd zijn, dat Hij hierin handelt, door loutere liefde gedreven, en Hij niet zal dulden, dat een haar van ons hoofd zal vallen zonder Zijn wil. Blik dus, als je op de groote wateren bent, niet alleen in moeilijke oogenblikken naar boven, waar God troont, maar ook onder je, naar de zee, en zeg: Hij, die mijn zonden in dezen bodemloozen kolk geworpen heeft, slaat mij gade met een blik vol teederheid.’
Saartje kwam weer binnen, en daar het om verschillende redenen meer dan tijd was om heen te gaan, nam Pieter afscheid van mevrouw, hopende nog eenmaal in staat te zijn haar door daden zijn erkentelijkheid te betuigen. Mevrouw Van Polslagen, die, zooals mijn lezers weten,
| |
| |
slechts met behulp van een stokje van plaats veranderen kon, bleef op haar stoel zitten, terwijl Saartje en Pieter onder vele betuigingen de kamer verlieten. Nauwelijks echter bevonden deze zich in de gang, of Saartje begon vreeselijk te gillen, en Pieter sloeg zich de armen over het hoofd, terwijl geen van beiden wist wat er gebeurd was, daar hun het water bij stroomen langs het lijf liep. Op hun geschreeuw kwamen Stijntje en Frederik uit de keuken aangeloopen en tegelijkertijd hoorde men iemand op de trap in de handen klappen, uitroepende: ‘Dat is de eerste zeegolf, die het bedelaarsvuil er afspoelt!’ Ieder begreep, dat dit de stem was van Julius, die wederom een zijner streken uitvoerde. Frederik, die niemand ontzag, dreigde den zoon van mevrouw Van Polslagen met de vuist, en vloog de trappen op, doch de knaap was vlugger dan hij, en ten slotte kregen Frederik en Stijntje ook nog een gedeelte van het water uit een lampetkan op hun hoofd, dat Julius hun nazond.
Arme Saartje, wat was zij nat! Het water droop langs boezelaar en reticule tot op de muiltjes neer, terwijl Pieter juist het minste gekregen had, wat hem zeer speet, daar hij wel begreep, dat deze booze streek eigenlijk hem gold, en niet Saartje, die hevig geschrokken was. Doch het was, helaas, niet bij den schrik gebleven. De arme baker, zoo onverhoeds aangevallen, en niet wetende van waar het kwam, deed een zijsprong en gleed uit, waarbij zij zich den voet verstuikte, zoodat Frederik en Stijntje genoodzaakt waren haar van den grond op te heffen. Juist op dit oogenblik opende mevrouw Van Polslagen de deur, om te zien - hoewel zij dit wel eenigszins vermoeden kon - wat er gebeurd
| |
| |
was. Frederik, wiens toorn nog in geenen deele bedaard was, wilde zijn woorden niet sparen om de schandelijkheid van Julius' gedrag te doen uitkomen, maar toen hij het bleeke gelaat en de tranen in de oogen zijner meesteres zag, hield hij ze terug, schudde het hoofd en bromde slechts binnensmonds: ‘Die jongen groeit voor galg en rad op! Mevrouw is veel te zacht met hem.’
Frederik had gelijk. Mevrouw Van Polslagen was ook veel te toegevend voor haar zoon. Zij had gehoopt hem door zachte woorden te leiden en zijn hart door de bewijzen van haar liefde geschikt te maken voor het koninkrijk Gods, maar alles wat zij deed of sprak, had bij hem dezelfde uitwerking als een druppel water op een gloeienden steen. Zij zag het hoe langer hoe duidelijker in, dat de knaap haar huis uit moest, om onder strengere behandeling te komen. Haar was een gelegenheid daartoe aangeboden ten huize van een predikant, in een naburig stadje, en hoe smartelijk het haar ook viel van haar eenigen zoon gescheiden te worden, toch moest zij zichzelve verloochenen en hem aan andere handen toevertrouwen, hopende, dat de knaap dan een beteren weg zou kiezen.
Intusschen was Saartje zoo goed mogelijk opgeholpen, Stijntje omzwachtelde den beleedigden voet, en, daar er op bevel van mevrouw een slede voorkwam, werd de baker met Pieter op deze wijze naar haar woning overgebracht.
Drie dagen later moest Pieter aan boord zijn, en daar dit een gewichtige gebeurtenis was, liet de baker al haar vrienden en bekenden uitnoodigen om den avond te voren bij haar te komen om het afscheidsfeest van Pieter te
| |
| |
vieren. Daar waren Frederik en Stijntje, de grutter van beneden, de kapiteinsche, een paar varensgasten, die met hetzelfde schip vertrekken zouden, - en niet te vergeten meester David de Haas, die voor dien avond de eereplaats aan tafel innam, omdat, naar het gevoelen van allen, hij onzen knaap tot zulk een hoogte had gebracht.
Het was inderdaad een recht genoeglijke avond. Wel kon Saartje wegens haar verstuikten voet niet, zooals zij gewoon was, heen en weer dribbelen, en de kommetjes der gasten met anijsmelk vullen, doch zij was toch welgemoed en deelde in de stemmige vroolijkheid. Stijntje nam haar taak over; zij zorgde, dat niemand vergeten werd, terwijl Frederik een lange geschiedenis verhaalde van een moord, waarbij de schouten van Amsterdam en Haarlem waren te pas gekomen. Meester David had het ongeluk zich aan de melk te branden, wijl hij de keel vol rook had, en nu wist de kapiteinsche zooveel huismiddeltjes aan te geven, dat er minstens wel een paar dagen toe noodig geweest zouden zijn om deze alle te probeeren, terwijl de grutter als het probaatste middel opgaf: fijn gestampte boekweitegort langzaam in te slikken. Gelukkig had echter dit ongeval geen nadeelige gevolgen, en toen straks Saartje een der oudvaderlandsche godsdienstige liederen begon aan te heffen, stemden allen, en ook meester, er terstond mede in, zoodat de avond op deze wijze recht genoeglijk voorbijging, waarbij het niet ontbrak aan de beste zegenwenschen voor den jeugdigen zeevaarder.
Den volgenden morgen was Pieter reisvaardig. Een der varensgasten, die den avond te voren mede het feest had helpen vieren, was reeds vroeg in den ochtend bij Pieter
| |
| |
gekomen om eenig goed voor hem naar het schip te brengen. Het was een vroegere schoolmakker van Pieter, die reeds een jaar op zee voer. Van het eerste oogenblik van hun kennismaking af had Wemel - zoo heette hij - zich met zijn gansche hart aan Pieter gehecht, en het zal ons later blijken, dat Wemel voor zijn vriend een ware Jonathan was.
Saartje kon hem tot haar leedwezen niet naar de haven, waar het schip lag, vergezellen, maar Frederik, die hiertoe van mevrouw Van Polslagen opdracht had ontvangen, zou hem met meester De Haas tot aan het vaartuig geleiden. Toen het oogenblik van afscheid gekomen was, had Saartje al haar kracht noodig om zich goed te houden en niet in tranen uit te barsten. Zij gaf hem inderdaad moederlijke vermaningen, terwijl meester, als gewoonlijk, een heel deftige toespraak hield, welke echter den ongeduldigen Frederik veel te lang was, zoodat hij, met het koffertje van Pieter in de hand, zich naar de deur spoedde om te kennen te geven, dat het uur van vertrek gekomen was.
Nog een handdruk, - nog een ‘leef wel, mijn jongen - mijn Pietertje, vergeet den Heere niet,’ en vergezeld van meester en Frederik verliet de knaap, badende in tranen, dit kamertje, waar hij zooveel lief en leed en zooveel bijzondere bescherming van God ervaren had.
Hij ging een donkere toekomst tegemoet. Wat zou zij hem baren?
|
|