| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De eerste lessen.
Men zou wellicht moeite hebben om ergens in de wereld een paar kamertjes te vinden, zóó aangenaam en prettig als die, welke de woning van Saartje uitmaakten. De opgang was wel niet heel gemakkelijk, en iemand, die een zwart kleed droeg kwam gewoonlijk wit bestoven weer uit het huis, maar als men niet tegen deze kleine onaangenaamheden opzag en langs de donkere, steile trap eenmaal boven was gekomen, dan beklaagde men zich de genomen moeite niet. De woning van de baker bestond, gelijk ik reeds gezegd heb, uit twee kamers of eigenlijk kamertjes, groot genoeg voor twee personen, die niet al te onbescheiden waren. Links van de trap was het woonvertrek, een pronkjuweel van de uiterste zindelijkheid. Op den met matten bedekten grond lag geen stofje en onder de tafel, welke vlak bij het venster stond, was een stroomat gespreid, welke zoo frisch er uitzag, alsof zij pas nieuw was, niettegenstaande zij reeds meer dan tien zomers telde. De haard blonk en de glimmende koperen ketel, welke boven den vuurpot hing, scheen met tang, aschschop, pook, blaaspijp, blik en rooster te wedijveren in glans. Op den schoorsteenmantel
| |
| |
stonden allerlei kleine figuren van speksteen, welke er allerpotsierlijkst uitzagen; 't waren meest kindertjes in verschillende houding, en hieruit moest men reeds kunnen afleiden, dat de bewoonster dezer kamer baker was. Bezijden den haard was een bedstede met hagelwitte gordijnen behangen en zóó glad in de plooi alsof zij nooit aangeraakt werden. Eenige stoelen, stoven, en een paar kastjes en drie schilderijen van den Verloren Zoon maakten het overige huisraad uit. Maar 't allerkostelijkste van deze kamer was het venster met de vensterbank, welke bezet was met een groot aantal bloempotten, reseda's, heliotropen, rozen, geraniums en violieren, welke een aangenamen geur door het vertrek verspreidden. Midden tusschen de bloemen hing een kooi met een kanarie, die den ganschen dag zong. Wat evenwel vreemd tusschen deze bloemen afstak, was een lange Goudsche pijp, welke, met den steel leunende tegen het kozijn en met haar kop rustende in een blikken sleetje, hier zoo weinig harmoniëerde als een brandnetel in een broeikas. Pieter zou echter spoedig weten voor wien de pijp bestemd was. Dit nam echter niet weg, dat dit vertrekje alleraangenaamst kon genoemd worden, en ik verzeker u, dat, wie van de donkere trap in eens in het volle licht van dit kamertje kwam en den zonneschijn zag, welke tusschen de bloemen speelde en den liefelijken reuk rook, welke hem tegengeurde, niet veel lust had om dit kamertje te verlaten. Bezijden de bedstede was een deur, welke naar de achterkamer leidde. Dit vertrek was niet zoo uitlokkend als de voorkamer, omdat er nooit zon kwam en men het uitzicht had op de daken en achterpuien van de omliggende huizen, maar ik raad u toch aan, geen woord van afkeuring
| |
| |
over dit vertrek te zeggen in bijzijn van Saartje, die het als haar heiligdom beschouwde, omdat haar zuster hier gestorven was.
De klok sloeg juist twaalf uur, toen Saartje en Pieter de woonkamer betraden. Beiden waren bepakt en beladen met de dingen, welke Frederik voor de baker op de toonbank van den grutterswinkel had neergezet, en met de kleine pakjes, welke zij uit het Witte huis medegenomen hadden. Het eerste, dat Saartje deed, was haar zijden boezelaar af te doen, dien op te vouwen en met haar reticule in een lade te bergen; daarna deed zij haar schoenen uit en zette haar voeten in een paar muiltjes. Eindelijk haalde zij een grof zwart voorschoot te voorschijn, en begon vuur aan te maken, daar zij voor het eten moest zorgen. Pieter was bij de deur blijven staan; hij wist niet, wat hij doen moest, en had gaarne de baker zijn diensten aangeboden, als hij maar geweten had, waarmede hij dienen kon.
In haar ijver had de baker den heelen jongen vergeten, maar toen zij zich bukte om de blaaspijp te krijgen, zag zij hem staan, en zich omkeerende, liep zij op hem toe, drukte hem het lange ijzeren roer in de hand en beduidde hem, hoe hij het vuur moest aanblazen. In dien tusschentijd haalde zij allerlei spijsvoorraad voor den dag, en eer het twee uur sloeg, zaten Saartje en Pieter aan hun middagmaal, beschenen door de zon, en zoo gelukkig alsof zij een prinsenmaaltijd hielden.
De dag verliep met velerlei huiselijke bezigheden en boodschappen. Het huishouden was immers vergroot, en er was dus van alles noodig. Niemand, die zich hierover meer verwonderde dan de grutter van beneden,
| |
| |
een ongetrouwd man, die niet gewoon was, dat Saartje zoo dikwijls op een dag uitging. Maar wat hem het meest verbaasde, was, dat de kuiper, die op de markt woonde, een groote tobbe bracht. Hij wist niet, wat Saartje daarmede moest aanvangen, maar de baker wist het wèl en Pieter zou het ook wel weten, en hij wist het nog tien jaren later, hoe hij op den eersten avond, welken hij in de achterkamer van Saartje doorbracht, van top tot teen zóó gereinigd werd, dat hij niet anders dacht of het vel werd hem daarbij over de ooren getrokken. Maar dat was ook hoog noodig; ten minste het water, dat door den gootsteen liep, zou wonderlijke zaken kunnen opnoemen van al de ongewone dingen, welke het opgenomen had. Doch toen de geschiedenis met de tobbe ten einde en alles aan kant was, en Pieter weer in de voorkamer trad, gevoelde hij zich zoo luchtig als een vogel, die geruid heeft en de verjongde vlerken heen en weer spreidt van louter welbehagen.
Het was schemeravond. De stralen der zon, welke eenigszins schuin op het venster vielen, hulden de bloempotten in een purperen gloed en gaven aan de bloemen allerlei merkwaardige tinten, welke moeilijk te onderscheiden waren, omdat de invallende schaduwen ze als een waas van nevel bedekten. Saartje zat bij de tafel en breide. Dat was haar genoeglijkste uurtje, zóó in de schemering stil te zitten en dan eens over vele dingen des levens na te denken. Dan verdiepte zij zich somwijlen zóó in haar beschouwingen, dat zij het breien geheel vergat, en iemand, die haar bij zulk een gelegenheid ongemerkt gadesloeg, zou dan meenen, dat zij met dezen of genen persoon aan het spreken was, want niet alleen,
| |
| |
dat zij dikwijls hardop sprak, maar haar knipoogen gaf dan ook te kennen, dat zij het goed had. En Saartje had zooveel te bedenken. Zij had tal van jaren gebakerd, en in haar verbeelding ging ze al de knapen en meisjes na, die zij op haar schoot had in slaap gewiegd. Wat al wisselingen des levens had zij gezien, wat al tranen had zij zien schreien! Ook Julius, den zoon van mevrouw Van Polslagen, had zij gebakerd. Met welk een vreugd werd de jonggeborene begroet, en hoe gelukkig was toen alles in het Witte huis! En thans! De vader dood, de moeder lijdende en de zoon een wilde, woeste knaap, die zijn moeder dagelijks nieuw leed berokkende. Meermalen had Saartje gedacht: daar groeit niets van dien jongen; mevrouw is veel te zacht voor hem. Ook had zij wel eens met mevrouw over hem gesproken en had haar niet onduidelijk te kennen gegeven dat het goed zou zijn, als mevrouw strenger met hem te werk ging. Maar dan zeide mevrouw altijd: ‘Och baker, God verhoort altijd het gebed eener moeder. Ik hoop, dat Julius zich eindelijk door de liefde zal laten overwinnen. Hij zal nog wel eens terechtkomen.’ Saartje dorst dat niet tegen te spreken, omdat zij het moederhart niet wilde kwetsen of bedroeven, maar toch zag zij een donkere toekomst te gemoet, beide voor moeder en zoon.
In dezen schemeravondstond echter was Saartje niet met haar gedachten in het Witte huis. Zij had thans afleiding, en wel aan Pieter van Delft, die vlak tegenover haar zat. Voor den jongen was dit een geheel nieuw leven. Anders ging hij gewoonlijk omstreeks dezen tijd naar de pleinen en wandelwegen om te bedelen, of ledigde zijn voddenmand in den winkel van een koopman
| |
| |
in beenderen en lompen. Of wel, hij bevond zich in het gezelschap van andere jongens van zijn beroep, en speelde kaart en leerde vloeken en allerlei goddelooze liedjes zingen. Of, als het àl te slecht weer was en het bedelen niets gaf, zat hij tusschen een hoop lieden, die voor het tuchthuis of voor een verbeteringsgesticht geschikt waren en luisterde naar hun bedriegerijen en gauwdieverijen, welke zij bij andere menschen uitoefenden. O, welk een vruchtbaar zaad van boosheid werd er in dat jeugdige hart uitgestrooid, en er was slechts nog weinig tijds toe noodig geweest om dat welig te doen opschieten. Doch God had zich in Zijn groote genade over den knaap ontfermd, en Zijn reddenden Engel gezonden, die hem aan betere en zachtere handen had toevertrouwd.
Welk een onderscheid dus, nu hij hedenavond, gevoed en gereinigd, tegenover Saartje zat, en haar verschillende vragen over zijn vroeger leven beantwoordde. Wat een reine lucht ademde hij hier in! Welke aangename woorden hoorde hij hier, in vergelijking met de ruwe taal, waaraan zijn oor reeds tamelijk gewoon was geraakt! Saartje, onderwijl zij druk breide, hield hem met zijn toekomst bezig, en toen zij van hem vernomen had, dat hij het liefst op zee zou gaan, wist zij hem zooveel te vertellen van een kapiteinsche, met wie zij goed bevriend was, en van jongens, die zij gebakerd had, en die nu al op hun eigen schip voeren, - dat Pieters hart veel harder begon te kloppen dan vroeger.
‘Maar eerst moet er braaf geleerd worden, Pietje!’ sprak de baker, ‘want jongenlief, je kent nog geen a voor een b. En heb je al wel ooit een pen op het papier gehad? Zeker niet. En weet je al iets van de windroos,
| |
| |
welke bij de kapiteinsche hangt? Dat moet je nog altemaal leeren. En dat zal ook wel gaan, ja, dat zal wel gaan, denk ik, met Gods hulp.’
Pieter van Delft zag niet, hoe Saartje de oogen toekneep, en hoe haar dikke blozende wangen daarbij saamgetrokken werden, maar hij kon het toch wel aan den toon van haar stem vernemen, dat zij het goed met hem meende.
‘Daar zal straks wel iemand komen, die je dat alles en nog veel meer zal leeren. Stil! ik hoor al zoo wat op de trap. Kom Pietje, maak de deur eens open, dan kan mijn broer beter den weg vinden.’
Pietje van Delft haastte zich, haar te gehoorzamen, doch voordat hij nog den knop der deur in zijn hand had, ging deze open, en trad meester David de Haas, de broeder van Saartje, binnen. Hoewel de toenemende donkerheid niet toeliet, dat zijn gelaatstrekken duidelijk zichtbaar waren, zoo was de kamer nog voldoende verlicht om te doen zien, dat de binnenkomende persoon een gewichtig man was. Niet alleen de snit van de jas en de strak aangetrokken lichtblauwe kousen, welke zich aan de knieën met de bruin fluweelen hozen vereenigden, maar vooral de met zorg geschikte haarbuidel gaven aan den persoon een bijzondere deftigheid. En geen wonder ook: de oude man was schoolmeester en koster aan de Groote Kerk, een betrekking, welke vooral toenmaals tot de meest eerwaardige behoorde. Ofschoon van nature niet van goede luim misdeeld, dwong hem zijn ambt toch meestal het gelaat in een ernstige plooi te houden, vooral als hij in functie was.
Meester David de Haas had zijn driekanter nog op het
| |
| |
hoofd en den zwaren rotting met een geel lederen kwastje er aan, in de hand, toen hij binnentrad. Langzaam en vol deftigheid deed hij drie schreden voorwaarts, nam zijn punthoed af, trad nog een paar stappen naderbij en boog zich toen voor Saartje, die, aan deze plichtpleging gewend, harerzijds meester De Haas hartelijk begroette, zijn hoed en stok aannam en deze op een behoorlijke plaats neerzette, waarna zij zijn pijp van tusschen de bloempotten kreeg en hem ter hand stelde. Meester David was een echte liefhebber van een pijp tabak, en sedert Cornelis Bontekoe, die in 1647 te Alkmaar geboren werd en in 1685 te Berlijn stierf, door den druk had doen bekendmaken, dat het rooken tot verlenging van het leven bevorderlijk was, had onze schoolmeester niet opgehouden, elk vrij uurtje in gezelschap en in het genot zijner pijp door te brengen.
‘En dat is nu mijn gast, van wien ik u van middag met een enkel woord gesproken heb,’ zeide Saartje, op Pieter wijzende, die nog altijd bij de deur was blijven staan.
‘Zoo,’ antwoordde meester David op slependen toon, en nam Pieter van het hoofd tot de voeten op.
‘Ja,’ vervolgde Saartje, ‘en hij is blij in het vooruitzicht wat te leeren.’
‘Zoo,’ herhaalde de meester op denzelfden toon.
‘Nietwaar, Pieter?’ vroeg Saartje.
Pieter knikte, maar zag niet zonder vrees Saartje's broeder aan.
De meester sprak geen woord; hij haalde maar gedurig aan zijn pijp, totdat de eerste dikke rookwolk door het vertrek dwarrelde.
| |
| |
‘En hij zou zoo gaarne op zee varen,’ vervolgde Saartje.
‘Dat kan hij - dat kan hij, als het niet mislukt,’ sprak de meester, die thans op een gemakkelijke wijze op zijn stoel plaats nam. ‘Dat kan hij, als het niet mislukt. Maar hij zal daartoe veel moeten leeren. Kun je al wat, mannetje?’
De knaap haalde de schouders op.
‘Lezen?’ vroeg meester David.
‘Neen,’ was het korte antwoord.
‘Hij kan niets - niets,’ zeide Saartje ongeduldig.
‘Dat is bitter weinig,’ sprak de meester, ‘maar ik kan hem alles leeren - als het niet mislukt - wat hij noodig heeft om met eer op 's lands vloot te dienen. Lezen, schrijven, de arithmetica, de berekening der zonéclipsen en boetseeren in was, dat een zeer schoone kunst is, benevens de kennis van het menschelijk lichaam van binnen en der verschillende windstreken.’
De oogen van Pieter schitterden in het donker.
‘En wanneer kan hij beginnen?’ vroeg Saartje, die wat haastig gebakerd was.
‘Daarover zal ik eens nadenken,’ was het antwoord van den wijzen schoolmeester.
En de goede man dacht lang na. Het scheen voor hem een zaak van veel gewicht te zijn, en dat was het ook; want Pieter wist niets - letterlijk niets van hetgeen een jongen van zijn grootte en jaren, volgens de gedachte van meester David, diende te weten. Daarbij kwamen nog twee allerbelangrijkste vragen: zou de groote Pieter, die niets wist, bij de kleintjes kunnen zitten, die althans reeds a - p ap, p - a - p pap konden spellen; of bij
| |
| |
een hoogere klasse, die zonder fout b - e be, q - u - a kwa, m - e me, l - y - c - k lyck op de lei schreven? Zie, dat ging immers niet. De kleintjes zouden immers den grooten Pieter uitlachen, zelfs in het gezicht van ‘de plak,’ of op het gevaar af, met een houten bord in de hand boven het hoofd een uur te pronk te staan. Doch dit bezwaar was nog niet zoo groot als het tweede. En meester David, terwijl hij de spits van zijn pijp tegen het voorhoofd bracht, vroeg zichzelven af: zouden de kerkmeesters, die het opzicht hebben over de school, wel een jongen willen toelaten, die nog niets van God of godsdienst weet en tot heden in allerlei zonden geleefd heeft? Deze beide vragen hielden onzen goeden meester langen tijd bezig, doch er kwam toch een einde aan, daar er tusschen broeder en zuster besloten werd, dat meester David, elken morgen vroeg en des avonds, als er geen kerk was, komen zou om den jongen onderwijs te geven tot zoolang de gemelde zwarigheden waren weggenomen.
Niemand was blijder dan Pieter bij het vooruitzicht, dat eerstdaags een aanvang met leeren zou gemaakt worden. Ook Saartje was er tevreden over, en hoewel Pieter haar trekken niet duidelijk kon waarnemen, toch kwam het hem voor, dat zij, onderwijl meester David het haar mededeelde, van tijd tot tijd de oogen en den mond op bijzondere wijze toekneep, terwijl haar broeder voortging met op zulk een forsche wijze te dampen, dat het vertrek weldra als in een nevel gehuld was.
Sedert dit bezoek brak er voor onzen Pieter een recht gelukkige tijd aan. Tweemaal daags kwam meester David en gaf hem onderwijs. In het begin gaf dit beiden veel moeite en moest de onderwijzer alle kracht inspannen
| |
| |
om zijn gewone deftigheid te behouden en het geduld niet te verliezen. Maar toen ook de eerste beginselen vast in het hoofd zaten, vorderde Pieter zóó goed, dat hij binnen twee maanden reeds tamelijk lezen en ietwat schrijven kon. Eenmaal zoover zijnde, waren ook de bovengenoemde bezwaren opgeheven en kon Pieter de school bezoeken. Doch niet zonder dat onze Saartje hem regelmatig derwaarts bracht en van daar huiswaarts haalde. En dit niet zonder reden, want zij vreesde, dat hem den een of anderen tijd een zijner oude bedelvrienden ontmoeten en hem leed toevoegen zou. Dit denkbeeld had het eerst mevrouw Van Polslagen geopperd, daar zij van Frederik vernomen had, dat de Kasten niet tevreden waren geweest met de vijf achtentwintigen, en meer hadden verlangd. Doch Frederik, die zich als een gewoon burgerman verkleed had om door dat bedelvolk later niet herkend te worden, was doof gebleven voor hun eischen en had zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten gemaakt, daar bijna al de bewoners van het klapgangetje hem met velerlei lieve scheldwoorden achtervolgden, en de Kasten hem nariepen: ‘Wij zullen den jongen toch wel uitvinden!’ Geen wonder, dat de moederlijke Saartje bezorgd was voor haar pleegzoon, te meer, omdat mevrouw Van Polslagen haar zeer op het hart gedrukt had, alle tusschenkomst van het gerecht te vermijden en, tenminste in de eerste tijden, Pieter nooit alleen te laten uitgaan. Het was aandoenlijk om te zien, hoe de trouwe baker aan dezen wensch van mevrouw voldeed. Des morgens haastte zij zich, zooveel zij kon, om bijtijds gereed te zijn, Pieter weg te brengen, hoewel zij nooit vergeten zou, ten minste één kapittel uit den Bijbel met hem te lezen, waarbij zij
| |
| |
hem dan op haar wijze een verklaring van het gelezene gaf. Tegen den tijd, dat de school uitging, stond Saartje weer op haar post en ontving den knaap met een blij gelaat, terwijl zij de oogen van welbehagen dichtkneep, als zij hem hoorde vertellen, dat hij weer goed gevorderd was. Wel gebeurde het soms, dat zij door het een of ander werd opgehouden en hem niet geheel tot aan school kon brengen, maar dan bleef zij ten minste op den hoek der straat staan, en oogde hem na, totdat hij, bij de schooldeur gekomen, zich nog eens omkeerde om haar te groeten, waarna zij met een gerust hart weder naar haar kamertje terugging.
Zoo iemand nu in de meening mocht verkeeren, dat het leven van Saartje met haar pleegzoon eentonig was, zou hij zich vergissen, want, behalve den gewonen kerkgang op den dag des Heeren en de geregelde bezoeken van meester David, ging Saartje een paar malen in de week met Pieter naar de kapiteinsche, van wie ik hierboven reeds met een enkel woord gesproken heb en met wie ik mijn lezers, om verschillende redenen, nader bekend ga maken.
Ongeveer in het midden der stad woonde de weduwe De Ruiter. Haar man was twee jaren geleden op de terugreis van Indië verongelukt, doch gelukkig had hij haar zooveel nagelaten, dat zij burgerlijk kon voortleven. Ter herinnering aan het bedrijf van haar man werd zij gewoonlijk ‘de kapiteinsche’ geheeten, een naam, welken zij volstrekt niet euvel nam, en ook door Saartje gebezigd werd. Onze goede baker had haar reeds vóór het trouwen gekend, en tusschen deze beiden bestond een vriendschap, welke door Saartje gezocht en door de weduwe gewenscht
| |
| |
was, zóó zelfs dat, wanneer het gebeurde, dat de baker haar gewonen bezoekdag oversloeg, de kapiteinsche een boodschap naar den grutter zond, vreezende, dat Saartje ziek was geworden. Tot haar groote blijdschap kwam Saartje op den gewonen tijd en ditmaal vergezeld van Pieter, dien de kapiteinsche voor de eerste maal zag. Gij kunt denken, dat deze tweede persoon veel stof tot spreken gaf tusschen de beide vriendinnen, en de kapiteinsche niet rustte, voordat Saartje haar alles haarfijn van Pieter verteld had, waaronder nu en dan wel een jokkentje liep, het gewone zwak der bakers. En Saartje meende, dat zulk een jokkentje volstrekt niet schaadde, want de volle waarheid mocht zij - volgens belofte, aan mevrouw Van Polslagen gedaan - niet zeggen, en om geheel te zwijgen, dàt was haar onmogelijk; bijgevolg - meende zij - mocht zij wel de zaak eenigszins anders voorstellen dan zij was. De kapiteinsche kreeg genoeg te weten om met medelijden voor den knaap vervuld te worden, en nam zich voor, zooveel zij kon, hem met raad en daad bij te staan, te meer daar Saartje haar verteld had, dat hij zulk een grooten lust had om op zee te varen. Middelerwijl de beide vrouwen allerlei plannen ten gunste van den knaap vormden, keek Pieter de kamer eens rond. Nu, daar was ook genoeg te zien. Verschillende afbeeldingen van schepen hingen aan den wand, alsmede prenten, voorstellende gezichten op Batavia en andere plaatsen in Indië; kaarten, reisbeschrijvingen, wapenen, Oostindische rariteiten, een papegaai in een koperen kooi enz. enz., dingen welke Pieter voor de eerste maal zijns levens zag, maar die ook voldoende waren om zijn reislust aan te wakkeren. De kapiteinsche, die groot behagen vond in
| |
| |
den knaap met zijn open gelaat, gaf hem van alles uitlegging, en als Pieter dan begeerig luisterde, en nu en dan een kreet van verwondering slaakte, kneep Saartje de oogen zóó dicht, zóó dicht, als kon zij niet genoeg uitdrukken, hoezeer het haar streelde, dat haar pleegkind het hier zoozeer naar den zin had. En dat dit waar was, bleek bij het afscheidnemen. Pieter had nog zooveel te vragen, daar alles nog zoo nieuw voor hem was, dat Saartje haar gansche overredingskunst moest gebruiken om hem te bewegen mede naar huis te gaan, en eerst onder belofte van spoedig weer de kapiteinsche te bezoeken voldeed de knaap aan haar begeerte, terwijl hij den ganschen weg over en des avonds in de les bij meester De Haas, het druk had over al de schoone zaken, welke hij gezien en gehoord had.
Pieter had dus een gelukkig leven, dat hij naast God te danken had aan mevrouw Van Polslagen, die, uit dankbaarheid voor de barmhartigheid des Heeren, aan haar bewezen, niet moede werd ongelukkigen en verdwaalden te helpen en op den weg des heils te brengen. Diep gevoelde dit dan ook de knaap, en van het oogenblik af, dat hij bekend werd met de liefde Gods, die den grooten Herder tot Zijn schapen gezonden had, - toen hij zich leerde kennen als een verloren zondaar en niets vuriger wenschte dan behouden te worden, - besloot hij ook al zijn krachten in te spannen om den Heere welbehaaglijk te wandelen en zijn weldoensters tot vreugde te zijn. Een reeks van genoeglijke dagen en uren was voor hem geopend.... doch hij zou ook ondervinden, dat de weg ten leven door dit leven niet zonder kwelling is en verdriet.
Op zekeren dag ontvangt Saartje een boodschap, het
| |
| |
verzoek behelzende, dienzelfden avond tusschen acht en negen uur te komen ten huize van dominee Gevaerts, wijl de dominee haar noodzakelijk moest spreken. Saartje vond deze boodschap niet vreemd, want het was al meer gebeurd, dat de domineesjuffrouw haar bij zich ontboden had. Gewoonlijk was het dan geweest om den een of anderen dienst daar ten huize te verrichten, want de domineesjuffrouw was zeer op Saartje gesteld; niemand kon beter op de kinderen passen dan Saartje, als de familie eens uit moest. Saartje had er dan ook niets tegen om aan het verzoek te voldoen, hoewel zij het opmerkelijk vond, dat de dominee zulk een zonderling persoon met die boodschap tot haar gezonden had. Het was iemand, dien zij wel eens op de hoeken der straten bedelende had aangetroffen, of ook wel eens in een toestand van dronkenschap. Doch zij dacht er niet verder over na, en toen het zoowat tijd begon te worden om heen te gaan, kleedde zij zich puik-netjes en streek haar boezelaar met de hand herhaalde malen zóó glad, alsof deze gemangeld ware. Daar de dominee aan het andere eind der stad, buiten de poort, woonde, ging zij reeds om halfacht van huis. Pieter zou thuis blijven. ‘Pieter,’ zei ze tegen hem, ‘jongenlief, ik heb een gewichtige boodschap; het kan wel negen uur worden, eer ik terugkom. Je zult wel stil thuisblijven en je bezighouden met je aatmartika, of hoe heet dat ding ook weer, waar al die nummertjes in staan, - ja, ik weet het al, arithmetica, - goed. Als ik dan thuiskom, zullen we samen een bol eten, nietwaar, die smaakt overheerlijk.’ Saartje kneep weer haar oogen dicht, schoof den witten halsdoek nog eens voor de tiende maal onder het uitgesneden keurslijf, tikte den knaap
| |
| |
goedwillig op den schouder en ging heen. Doch eer zij nog de trap bereikt had, kwam zij terug, stak het hoofd door de deur, welke zij half opendeed, en zeide: ‘Pieter, mijn jongen, daar valt mij in, dat Stijntje, - je weet wel uit het Witte huis - mij verleden week gezegd heeft, dat ze misschien van avond een uurtje zou komen praten. Als ze komt, zeg haar dan, dat 't mij geducht spijt haar niet te kunnen afwachten, wijl ik bij de domineesjuffrouw moest wezen, - maar als ze niet komt, hoef je haar niets te zeggen.’ De deur werd gesloten, en straks weerklonken Saartje's muiltjes op de trap. Pieter glimlachte over de eenvoudigheid van de baker, maar dacht er niet lang over na, daar hij druk bezig was met het maken van sommen voor meester. Saartje mocht ongeveer tien minuten weg zijn, toen Pieter eenige zachte treden op de trap hoorde; denkende, dat het Stijntje was, stond hij op en opende de deur om de bezoekster meer licht te verschaffen, daar, gelijk mijn lezer weet, de trap nogal donker was. Het was echter Stijntje niet, die de kamer binnentrad, maar een man met een bundeltje onder den arm. Pieter was door de verschijning van dezen onverwachten bezoeker zóó verschrikt, dat hij de deur in zijn hand hield, en niet wist of hij ze dicht moest maken dan openlaten. De bezoeker wist evenwel best wat hij doen moest. Hij duwde Pieter een weinig op zijde en sloot, zonder een woord te spreken, de deur op het nachtslot.
‘Kast!’ riep Pieter op angstigen toon uit, toen hij een weinig van den schrik bekomen was.
‘Ha zoo, je kent mij dus nog!’ sprak de bedelvader uit het klapgangetje, terwijl hij een gezicht zette, zoo vriendelijk als een oerang-oetang. ‘Komaan, dat is goed,
| |
| |
dan zullen we wel spoedig weer goede maatjes worden, nu ik zie dat je mij niet vergeten hebt.’
Pieter scheen met deze woorden in 't geheel niet ingenomen te zijn, althans hij deed eenige stappen achterwaarts en raakte bijna de sneeuwwitte gordijnen aan van Saartje's bedstede.
‘En krabbel je nu achteruit?’ vroeg Kast. ‘Wel jongen, hoe heb ik het nu met je? Ik ten minste heb er al lang op gevlast en wel een half uur geloerd, totdat de baker eindelijk het huis uit was. Ze zal ook wel in het eerste kwartier niet terugkomen, denk ik,’ bromde hij een weinig tusschen de tanden. ‘En vind je 't nu niet lief van mij, dat ik je eens kom bezoeken? Dat je niet bij mij kwam, dat begreep ik wel. Natuurlijk,’ vervolgde hij op spotachtigen toon. ‘Pieter wordt ook een voorname sinjeur, legt bezoeken af in het Witte huis, wordt gekoesterd door een baker, krijgt les van een meester, loopt de kerk plat, leert vlijtig den catechismus, kortom: hij heeft geen tijd om uit te gaan. En daarenboven: het klapgangetje is geen fatsoenlijke buurt en vader Kast geen rijke mijnheer. Geen wonder, dat Pieter van Delft ook liever hier zit dan bij de voddenmand of den beenderenhoop. Ik moet zeggen, je hebt het al heel goed aangelegd. Een patertje-goed-leven. En wat zie je er dik en vet uit, en zoo netjes in de kleeren! Kom eens eventjes hier, laat me je wat dichterbij bekijken.’
De bedelvader, die een volleerde spitsboef was, zette zich doodbedaard op een stoel, welke Saartje daar straks verlaten had, trok de lade der tafel en passant uit, stak een paar voorwerpen, welke daar voor de hand lagen, in zijn zak, rook eens even aan een der potjes, welke voor het venster bloeiden, en wachtte Pieter af. Doch deze kwam
| |
| |
niet. Hij was als aan den grond vastgenageld. De schrik had hem als het ware verlamd en 't ging hem als een vogel, die, met een roofdier in één verblijf opgesloten, er slechts aan denkt om te ontvluchten.
‘Kom eens hier, Pietertje,’ herhaalde Kast, die de gedachten van den knaap in diens oogen kon lezen, ‘en doe maar geen moeite om weg te komen; de deur is immers op 't nachtslot. Ik zal je geen haar van 't hoofd krenken. Bovendien, als je altemet lust mocht hebben om te roepen of te schreeuwen, dan heb ik hier zoo'n lang dingetje, waarmede ik je eens een beetje zal prikken.’
Dit zeggende haalde de gauwdief een spitsen dolk uit zijn jas te voorschijn en legde dit gevaarlijk wapen op tafel.
‘Doch, geloof mij, ik heb volstrekt geen plan je eenig leed te doen. Dat weet je wel. Je hebt het immers altijd goed bij mij gehad, sinds mijn broer je uit Delft heeft gehaald en aan mij in ruil afstond tegen vijf blanke daalders? Veel heb je mij des avonds nooit tehuis gebracht, als je van je wandeling terugkeerdet, zoodat ik bijna niets aan je verdiend heb - maar het gaat hiermede als met alle koopmanszaken: aan 't ééne wint men en op 't ander verliest men. Nochtans heb je 't goed bij mij gehad, nietwaar?’ Pieter huiverde bij de herinnering aan dit ‘goed hebben’, maar deed toch een paar stappen voorwaarts.
‘Neen, je moet een weinig dichterbij komen en wat meer spoed maken, want het is reeds acht uur. Ik mag zoo lang niet op Saartje's stoel zitten; dat oude mensch mocht eens schrikken, als zij mij hier zag. Kom - haast je een beetje,’ vervolgde hij, terwijl hij het bundeltje, dat
| |
| |
hij medegebracht had, losmaakte, en waaruit hij eenige lompen te voorschijn haalde.
Pieter stond vlak vóór hem.
De bedelvader betastte nu de kleederen van den knaap aan alle zijden.
‘Ik moet zeggen, dat de menschen uit het Witte huis je in een knap pak gestoken hebben. Kijk ereis aan: een fluweelen hoos, een lakensch kamizool, fijne lage schoentjes; inderdaad, je bent een heele sinjeur geworden. Mij dunkt, als je je in den spiegel beziet, moet je je zelf niet meer herkennen. Ik zal je wat vertellen. Ik kan een goeden handel drijven met iemand, die juist zulk een pak noodig heeft als jij daar draagt. Je moet mij nu eens het genoegen doen en je uitkleeden. Dat heb je immers wel voor mij over?’
Pieter zette een benauwd gezicht.
‘Kom, Pietertje, begin maar eens met 't kamizool.’
De jongen had er geen lust in. De bedelvader nam den dolk in handen en deed alsof hij er mede wilde spelen, en vroeg:
‘Wil je eens een prikje voelen? Liefst niet, nietwaar? Derhalve, haast je een weinig! Wacht, ik zal je een handje helpen. Zoo - zoo gaat het goed. Nu de hoos, nu het vest, en geef me ook dien hoed, welke daar hangt: dat past uitnemend bij elkander. Mooi goed. - Mooi goed. En zie eens,’ vervolgde hij, de lompen uit het bundeltje hem aanbiedende, ‘dat kun je er voor in de plaats krijgen. De ruil is nu wel niet zeer voordeelig voor je, - maar zoo gaat het meer in den handel. Kom, trek dat alles maar gauw aan; 't zijn nog oude kennissen van je. Dat buis is eigenlijk maar half, en 't heeft wel een half jaar
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
‘En krabbel je nu achteruit?’ vroeg Kast. blz. 62
| |
| |
op den vuilnishoop gelegen, maar daaraan went men in 't leven, mijn jongen. Kom, trek alles maar aan. Kijk, ik moet zeggen, het staat je knapper dan ik eerst dacht; had ik het geweten, dan had ik misschien nog wel iets gevonden, dat minder was. Wees tevreden; ik denk wel, dat het Witte huis je spoedig weer een ander en gewis nog beter pak zal bezorgen.’
Dit zeggende bond hij de kleeding, welke Pieter noodgedrongen uitgetrokken had, in een doek, terwijl de knaap zijn best deed de vodden zóó om zijn lichaam te binden, dat ze hem niet van 't lijf vielen. Heel aangenaam was zijn gemoed hierbij niet gestemd. Meer dan eenmaal stond hij op het punt zich te weer te stellen of luid om hulp te roepen, maar wie zal het hem vergeven, dat de vrees voor den dolk, en vooral de angst, welke zich van zijn hart had meester gemaakt tegenover dezen man, hem van een en ander terughield? Het ging hem, gelijk men verhaalt, dat het met het eekhorentje in Amerika gaat. Als zulk een dier onverwachts door een ratelslang wordt overvallen, is het als verstijfd van schrik en laat zich als een weerlooze en wezenlooze door zijn vijand overmeesteren.
‘Zoo, Pietertje,’ vervolgde Kast, ‘dat heb je nu eens knap gedaan. Maar nu kun je mij nog een genoegen doen. Je moet weten, dat ik schrikkelijk om geld verlegen ben. Daarom moet je mij nu eens helpen. Ik weet wel, jij hebt het niet, maar je zult wel zulke goede vrienden met de baker zijn, dat je wel weet, waar zij haar spaarduiten heeft. En mij dunkt, ze zal van al die kinderen, die zij haar leven lang geschommeld en gewiegd heeft, menig verzilverde muisjesboterham overgegaard hebben. Als ik er maar een klein beetje van had, dan zou ik met de
| |
| |
kruimpjes best tevreden zijn. Toe, jongenlief, zeg mij nu eens gauw, waar zij den aap heeft.’
Onwillekeurig richtte Pieter den angstigen blik naar een kleine eikenhouten latafel, welke vlak achter Kast stond. De knaap had wel eens opgemerkt, dat Saartje daarin eenig geld had gelegd. De bedelvader had de richting van Pieters oogen gevolgd. Hij stond haastig op, betastte de latafel, en zeide:
‘Ha zoo! Is het hier? Wat jammer, dat de laden op slot zijn! Maar ik had er op gerekend.’
Hij haalde eenige zonderling gevormde sleutels uit zijn zak te voorschijn, en, na er een paar geprobeerd te hebben, gelukte het hem de laden te openen, en vond hij een beursje met zilvergeld, dat hij voor de helft ledigde.
‘Zoo, nu ben ik tevreden, ten minste vooreerst, want het kan wel gebeuren, dat je nog wel eens met mijn bezoek vereerd wordt, als Saartje maar zoo goed wil zijn op denzelfden tijd uit te gaan als de grutter hier beneden, dien wij ook verschalkt hebben. Doch nu heb ik nog een woordje met jou apart. Ik heb vernomen, dat je heel godsdienstig geworden bent, den Bijbel haast uit je hoofd kent, 's Zondags trouw naar de kerk gaat - zoodat ik geloof, dat je heel deugdzaam bent geworden en niet iemand in het ongeluk zoudt helpen. Ik kwam niet gaarne in aanraking met den schout. Die heer is mij te vet. Derhalve vertrouw ik, dat je aan niemand zult zeggen, dat je een bezoek van mij gehad hebt, en als men je vraagt, wie je die mooie kleederen geschonken heeft, welke je nu aan hebt, dan moet je maar zeggen, dat het een edelmoedige menschenvriend geweest is, die echter onbekend wil blijven. Dat moet je mij beloven, en, rekenende op
| |
| |
de godsdienstigheid, zul je dit mij bij eed beloven, en je ziel en zaligheid er tegen zetten, dat je mij nooit verklikken zult. Dat zul je wel doen, mijn beste jongen, nietwaar?’ vroeg Kast, met een grijnzenden glimlach.
‘Een eed?’ vroeg Pieter, die bij het woord sidderde. ‘Maar als ik dien eed doe, dan lieg ik tegen God en menschen, en dat is een verschrikkelijke zonde....’
‘O - houd maar op met die praatjes; dat riekt te veel naar den dominee. Ik ben volstrekt niet bang voor den eed. Je weet toch wel van vroegere dagen, dat men voor een enkelen zilveren duit bij de paters veel kon gedaan krijgen? Waarvoor zijn die menschen dan ook anders als om een klein gebrekje op een minnelijke wijze uit den weg te ruimen? Kom, kom, je moet het zoo nauw niet nemen. Over veertien dagen is alles vergeten - en vergeven. Doe mij nu maar het pleizier en zweer wat ik je voorzeg. Zie, dan ben ik gerust. Wat is het goed, dat je zoo godsdienstig geworden bent! Ik wist niet, dat ik daarvan nog partij zou kunnen trekken. Maar wij moeten ons haasten, want Saartje of de grutter mocht ons eens verrassen. Zeg nu spoedig op....’
‘Ik kan het niet doen, Kast,’ zei Pieter.
‘Wat niet?’
‘Ik kan - ik mag zulk een eed niet zweren, waardoor ik mij Gods toorn op den hals zou halen. Verlang van mij alles. Ik wil weer met je bedelen gaan, ik wil van hier wegloopen, ik wil je zelfs mijn leven geven, - maar dàt te doen, wat je van mij verlangt, is mij onmogelijk.’
Kast nam den dolk ter hand.
‘Prikken doet zeer!’ zei hij schamper.
| |
| |
Pieter verbleekte en deed een paar stappen achterwaarts.
‘Wil je?’ vroeg de bedelvader, en zette de punt van 't moordtuig op de plaats, waar het hart van den knaap klopte.
‘Ik kan niet - ik kan niet. Och, heb medelijden met mij! Geef mij liever mijn kleederen en het geld terug! Dan beloof ik je, dat ik nooit zal zeggen, wie mij bezocht heeft, maar als je hier iets wegneemt, terwijl ik het zie en je ken, mag ik niet liegen met te zeggen, dat je mij onbekend waart. Neen, ik kan niet - ik kan niet!’
De booswicht scheen ongeduldig te worden; hij greep den knaap bij den schouder en peuterde met den dolk even door Pieters kleedij heen, zoodat het vel opengereten werd. De jongen werd nog bleeker, maar deed geen geluid hooren.
‘Het gaat er doorheen - zeg ik: Wil je....’
In dit oogenblik hoorde men voetstappen op de trap.
De bedelvader trok den dolk terug - en Pieter haalde diep adem.
De voetstappen kwamen al nader en nader. Eindelijk hoorde de knaap duidelijk, dat er twee menschen aan de deur stonden.
Er werd geklopt.
‘Zoo je één kik geeft dood ik je oogenblikkelijk, en vlucht ik door het venster der achterkamer,’ fluisterde Kast Pieter in het oor.
‘Is er niemand thuis?’ vroeg een stem, aan welke de knaap terstond Frederik, den knecht van mevrouw Van Polslagen, herkende. Het bleek voorts, dat die vraag gericht werd tot iemand, die beneden aan de trap stond.
| |
| |
‘Wel zeker,’ was het antwoord, dat van beneden klonk, - en Pieter hoorde, dat het de stem van de meid van den grutter was, - ‘wel zeker, de baker is uit, maar Pieter is thuis, en hij moet iemand bij zich hebben, want ik heb duidelijk hooren praten, toen ik daar straks naar den zolder ging.’
‘Waarom geeft die jongen dan geen antwoord?’ riep Frederik uit.
‘Hij zal wellicht in slaap gevallen zijn,’ zeide een andere stem, die van Stijntje. ‘De arme jongen moet ook zoo hard blokken - den geheelen dag leeren, en dat is hij nog niet lang gewoon.’
‘Kom, dat is maar gekheid,’ sprak Frederik. ‘Als zoo'n jongen door de wereld wil komen, dan moet hij werken en niet slapen. Want anders groeit er niets goeds van, en eindelijk komt hij in 't spinhuis terecht. Hé, hola! doe open!’ riep hij met verheffing van stem.
Kast had zijn schoenen uitgetrokken, het bundeltje onder den arm genomen, en, terwijl hij Pieter met den dolk dreigde, opende hij zacht de deur van de achterkamer, waarna hij 't venster trachtte te bereiken. Doch zoo stil had de boef niet te werk kunnen gaan, of de personen hadden eenig geluid vernomen, en toen straks Pieter, - of het bedachtelijk of wel met ongeluk geschiedde, weet ik niet - tegen een stoel stiet, zoodat deze met groot gedruisch omviel, riep Stijntje uit:
‘Och, menschen! daar zijn zeker dieven!’
‘Dieven!’ herhaalde Frederik, ‘daar moet de schout en de heele justitie bij zijn. Maar eerst wil ik er het mijne van hebben en zien wie er op de kamer is.’
Hij bonsde met alle kracht tegen de deur, roepende:
| |
| |
‘Doe open - doe open!’ en toen dat niet hielp, trapte hij met alle kracht tegen de dunne planken.
Kast deed alle mogelijke moeite om het venster te openen, 'tgeen hem eindelijk gelukte, maar niet dan nadat hij een ruit gebroken had, welk met groot gekletter op den grond viel. Hierdoor werden de personen, die buiten stonden, nog meer in hun vermoeden versterkt, en Frederik verdubbelde dus zijn slagen tegen de deur, van welke het slot reeds begon toe te geven, en juist openbrak, toen Kast met het geroofde goed uit het venster kroop. De knecht van mevrouw Van Polslagen haastte zich derwaarts, en toen hij bemerkte, dat hij den dief niet meer te pakken kon krijgen, dreigde hij hem met de vuist, en riep hem na:
‘Ik heb je wel herkend, mannetje, en zal zorgen, dat je eerstdaags kennis maakt met den schout en de heeren van de justitie.’ Maar de bedelvader lachte hem uit, klom langs goot en dak als een kat, en riep hem spottend toe: ‘Een knappe schout, die mij krijgt.’
Wij zullen zien of Kast waarheid sprak.
Met Frederik waren Stijntje en eenige toegeschoten buren de kamer binnengedrongen.
‘Waar is Pieter?’ riep de dienstmaagd uit het Witte huis. ‘Is de jongen niet hier?’
‘Daar zit iemand!’ zei de meid van den grutter.
‘Al z'n levensdagen, - een bedelaar, een voddenjongen! Hoe komt die hier?’ vroeg Stijntje verwonderd.
Zij herkende Pieter niet. En geen wonder ook. De knaap, geheel in lompen gehuld, was in den hoek der kamer neergehurkt, en had het aangezicht met beide handen bedekt, deels uit schaamte, deels uit smart. Eerst toen de dienstmaagd uit het Witte huis naderbij trad, barstte
| |
| |
hij in tranen uit, roepende: ‘Ach, ik ben aan dat alles onschuldig!’
Ik behoef u niet te zeggen, hoe allen, die getuigen waren van dit tooneel, ontstelden, toen zij uit Pieters afgebroken woorden de toedracht der zaak vernamen, en hoe Saartje geheel van streek geraakte, toen zij haar vertrekken in zulk een toestand vond. Frederik had niet gewacht, totdat Pieter alles verhaald had, maar was regelrecht naar het huis van den schout gegaan, van waar hij kort daarop, vergezeld van eenige dienaren der justitie, naar de woning van den grutter wederkeerde. Doch de booswicht was gevloden. Saartje was haar geld, de knaap zijn kleederen kwijt, en er schoot niets anders over te doen dan den dief op te sporen, en zoo spoedig mogelijk den armen jongen van andere kleederen te voorzien, waarbij mevrouw Van Polslagen haar milde handen weder opende.
Sedert Pieter van Delft bij Saartje was, had hij reeds ondervonden, dat, zoodra God bezig is met een verloren schaap tot de kudde terug te brengen, ook de booze alle krachten inspant dat schaap ten verderve te leiden, en zekerlijk zou dit hem menigmaal gelukken, ware het niet dat Gods engelen waakten en den aangevallene beschermden. Het blijkt uit de ondervinding in menig menschenleven, dat God de Zijnen geenszins spaart, maar tevens komt het steeds treffend aan het licht, dat Hij ze bewaart.
Doch Pieter zou nog andere lessen moeten leeren.
Ruim twee maanden na het bovengemelde voorval kwamen de baker en Pieter op zekeren achtermiddag van een bezoek terug, dat beiden bij de kapiteinsche afgelegd
| |
| |
hadden. Saartje had - en dit was altijd haar fout - weer lang en breed opgehaald van den diefstal te haren huize en hoe vreeselijk zij geschrokken was en wat zij een geloop had gehad, en hoe dikwijls zij al bij den heer schout geweest was, en hoe zij nog altijd naar den dief zochten, die verdwenen was als een zeepbel in de lucht, en hoe schandelijk zij bedrogen was geworden, want toen zij bij de domineesjuffrouw kwam, wist dat goede mensch nergens van, - kortom: zij had nog altijd den mond vol van dat voorval, en mocht nooit daarbij de oogen dichtknijpen, want zij had het niets goed. Pieter daarentegen had, als gewoonlijk, zich beziggehouden met de boeken en kaarten, welke de kapiteinsche hem ten dienste stelde. Tevreden en gelukkig waren zij ten laatste huiswaarts gekeerd en bevonden zij zich in de nabijheid van een plein, waarop eenige jongens aan het spelen waren. In den ouden tijd, waarin dit verhaal voorvalt, bestond er nog niet zulk een strenge afzondering tusschen knapen van verschillenden stand; de scholen waren toen ook nog niet zoo in klassen verdeeld als thans, en gelijk dit nog op dorpsscholen geschiedt, welke zoowel door den zoon van den burgemeester als door het kind van den daglooner bezocht worden, zoo ook namen weleer de scholen - met uitzondering van dezulke, waar meer bepaald hooger onderwijs werd gegeven, - alle standen en klassen der maatschappij op. Dit had natuurlijk ook invloed op het spel en den omgang der kinderen, zoodat men den rijken koopmanszoon in alle eendracht op de pleinen der stad zag spelen met den zoon van den kleinen winkelier. Gelijk ik zeide, gingen Saartje en Pieter over een plein, en niets kwaads vermoedende, liepen zij midden door de
| |
| |
spelende jeugd, wijl zij dat plein dwars over moesten steken. Ongelukkig trapte Pieter op een knikker van een der spelers, en, daar deze knikker voor het oogenblik het middelpunt van het spel uitmaakte, geraakte de knaap, wien hij toebehoorde, in drift, liep op Pieter toe, en gaf hem, eer hij of Saartje het verhinderen kon, zulk een harden stomp, dat Pieter, - hierop in het geheel niet voorbereid - achteruitgleed en op den grond viel. Maar nu hadt gij Saartje moeten zien! Zoo goedig en zachtaardig als zij ook anders mocht wezen, zoo boos werd zij nu. Geen wonder ook; zij had Pieter hartelijk lief, en het zou haar veel minder gekrenkt hebben, als men haar beleedigd had dan ‘haar armen jongen,’ gelijk zij hem dikwijls noemde. Op den beleediger toe te springen, hem onzacht bij den arm te grijpen en hem tamelijk hard heen en weer te schudden, was het werk van een oogenblik. Maar daarmede niet tevreden, schopte zij in haar drift - want Saartje kon o! zoo driftig worden - al de knikkers, welke om haar heen lagen, weg, zoodat deze heen en weer vlogen, en de jongens in het eerst als verslagen stonden over dezen onverhoedschen aanval op hun spel. Doch spoedig veranderde het tooneel, en als Saartje de gevolgen van haar dwaze handelwijze had kunnen voorzien, zou zij gewis duizendmaal liever stilletjes doorgeloopen zijn, dan zich met een bende spelende jongens te meten. Want wat gebeurde er? Nauwelijks hadden de knapen zich even hersteld, of zij grepen in der haast alles wat zij maar op straat konden vinden: stukjes hout, kiezelsteentjes, knoopen, slijk, brokken van groenten, een halve pantoffel, een oude vijgemand, om niet meer te noemen, en wierpen dat naar Saartje, die nu haar best
| |
| |
moest doen om haar gelaat tegen kwetsuren te beschermen. En wat baatte het haar, dat zij de vuist dreigend verhief? Wat hielp het Pieter, dat hij haar voorttrok om uit het gedrang der jongens te komen? Toch zou het hem gelukt zijn, zij waren reeds nagenoeg aan de overzijde van het plein beland, - doch daar wachtte hun een nieuw onheil. Julius, de zoon van mevrouw Van Polslagen, had in Pieter den knaap herkend, dien hij vroeger ten huize zijner moeder had gezien. Wel wist hij niet precies wat er toen met den knaap was voorgevallen, al had de staljongen, bij wien Pieter dien nacht had doorgebracht, hem een en ander verteld, doch hij wist genoeg om zijn boozen spotlust bot te vieren. In het gezelschap van drie, vier andere knapen van zijn slag, liep hij op Pieter toe en begon hem uit te jouwen:
‘Hè! dat is die vuile jongen, die bij ons in den stal heeft geslapen! Dat is de jongen met die bedelaarslompen, die in het klapgangetje heeft gewoond! Bah! men kan het nog ruiken, zoo vies als hij is!’
De andere jongens, aangespoord door Julius, volgden zijn voorbeeld, en de één jouwde Pieter nog meer uit dan de ander.
Daar stond onze arme vriend. Het bloed steeg hem naar het hoofd. Hij wilde zich wreken door op Julius toe te vliegen en hem te ranselen, - maar gelukkig verhinderde Saartje hem hierin. Hoewel nog altijd bedreigd door den hoop jongens, vergat zij haar eigen gevaar, en fluisterde Pieter in: ‘Zeg hem niets; het is de zoon van je weldoenster. God beware je, dat je ooit haar kind eenig leed toevoegt.’
De jongens gingen voort met beleedigen en zeker zou
| |
| |
het erger geworden zijn, als er niet ontzet ware opgedaagd in den persoon van den schout; want zoodra hadden de knapen, rijken en armen, dien gevreesden man niet gezien, of zij kozen allen het hazenpad en stoven wijd en zijd uit elkander, aan Saartje en Pieter den weg vrijlatende. Gelukkig waren deze er nog met den schrik afgekomen. De baker had wel eenige vlekken op haar kleed gekregen, maar daarbij was het dan ook gebleven. Het duurde echter wel een uur, eer Saartje weer tot bedaren was gekomen.
Wat Pieter betreft, hij had de eerste lessen ontvangen als een scholier, die uit deze booze wereld overgaat in het koninkrijk van God. Het waren de eerste lessen, maar hij zou nog veel moeten leeren, eer hij recht in staat zou zijn, zijn eigen hart en dat van anderen te kennen.
|
|