| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Saartje.
Den volgenden morgen wandelde een eenzaam vrouwtje de straat op, welke naar het Witte huis leidde. Zij was hoogst burgerlijk eenvoudig, hoewel uiterst netjes gekleed. Geen plooitje van haar paars-gebloemde japon zat er verkeerd. De borst daarvan was laag uitgesneden en bedekt met een kruiselings gevouwen witten doek, welks einden onder het keurslijf verborgen waren. Een zwart zijden boezelaar hing tamelijk lang, tot bijna aan den rand van den rok, en telkens, als de wandelaarster den voet verzette, liet zij haar hagelwitte kousen zien, welke in stoffen schoenen gestoken en met kruislinten bevestigd waren. De mouwen van haar japon waren eng en lang, en liepen met een breede strook tot over de helft van haar handen, van welke de linker een lange reticule droeg, gelijk het toen mode was. Het hoofd was bedekt met een platliggend mutsje, in het midden met een zwarten band, terwijl onder de plooien een menigte wit poeder gestrooid was, waardoor men verhinderd werd, de kleur van het haar te onderscheiden. De wandelaarster moest reeds tamelijk bejaard zijn, te oordeelen naar de breede rimpels op het voorhoofd en de spiertjes wit haar, welke
| |
| |
terzijde van de ooren zichtbaar waren, en vooral ook wegens den ingevallen mond, welke een volstrekt gemis aan tanden deed vermoeden. Toch gaf deze ingevallen mond niets onaangenaams aan het gelaat, maar verleende, in verband met kin en wangen, aan het overige gedeelte van het aangezicht zelfs iets bekoorlijks, zoodat de vergelijking niet zeer onjuist zou zijn als men dien mond een ledig roomhorentje en de ronde dikke wangen een paar blinkende roode appels noemde. Zij was niet groot van persoon, eerder vlug dan langzaam in haar gang, en toch eenigszins afgemeten en deftig in haar houding.
Dit is nu de kleeding en het portret van Saartje, de baker, die door mevrouw Van Polslagen ontboden was om hedenmorgen te tien uur bij haar te komen.
Saartje wandelde dan den weg op naar de Noorderstraat. Zij dacht er even over na, waartoe mevrouw Van Polslagen haar had doen ontbieden. Dat het iets kwaads was geloofde zij niet. ‘Mevrouw,’ zoo zeide zij tot zichzelve, ‘is veel te goed. Och, waren alle menschen maar zoo! Dat goede mensch prakkezeert den heelen dag over niets anders dan haar naaste gelukkig te maken.’
Toen zij het Witte huis bereikte, zag zij nog even na of er ook een kreukeltje in haar boezelaar zat, voelde rechts en links naar haar mutsje, streek nog even de plooien van haar witten borstdoek glad, en, overtuigd zijnde, dat alles bij haar in orde was, schelde zij aan.
Stijntje deed haar open.
‘Wel Saartje,’ zei de keukenmeid, die geen kennis droeg van Saartje's komst, ‘wel mensch! kom je zoo vroeg ons eens bezoeken? Wel, daar heb je eens een goeden inval gehad! Je kunt mij dadelijk gaan helpen
| |
| |
aan de prinsessenboontjes, welke ik nog moet afhalen, den geheelen morgen heeft mij de schel geen rust gelaten. Kom binnen, Saartje, kom binnen, mensch!’
Saartje voldeed aan de gulle uitnoodiging en schoof wel twintigmaal met haar voeten over de mat, hoewel er geen korreltje zand of stof aan haar schoenen kleefde. Zij was een oude kennis van Stijntje, had haar tien jaar geleden bij mevrouw als meid gerecommandeerd en ontving op Stijntje's uitgangsdag trouw een bezoek van haar.
‘Ik had het gisteren om dezen tijd ook niet gedacht,’ antwoordde Saartje, toen zij eindelijk met het voetenvegen klaar was, ‘dat ik vandaag op het Witte huis zou komen, maar mevrouw heeft me laten ontbieden, weet je Stijntje.’
Deze laatste woorden gingen vergezeld van een eigenaardige beweging van oogen, mond en wangen, want als Saartje iets zeer innigs of hartelijks zeide, kneep zij de oogen stijf dicht, drukte de dunne lippen sterk te zamen, trok de glimmende wangen op en knikte alsdan drie- of viermaal snel achter elkander met het hoofd.
‘O, heeft mevrouw je laten ontbieden!’ riep Stijntje half teleurgesteld en verwonderd uit, ‘dan begrijp ik ook al waarom.’
‘Zoo?’ vroeg Saartje, groote oogen opzettende, ‘en voor wat dan?’
‘Och mensch,’ zei Stijntje op haar goedmoedigen toon, ‘je weet wel, dat mevrouw zich allerlei dinsigheden op den hals haalt, en....’ Zij wilde er nog meer bijvoegen, maar de schel ging over, en zij was genoodzaakt het gesprek af te breken, daar mevrouw haar riep. Saartje, steeds met haar reticule in de hand, volgde de keukenmeid naar mevrouw, die in haar zitkamer gezeten was,
| |
| |
en, na Stijntje met het een en ander belast te hebben, met de baker alleen bleef.
‘Ik ben blij, dat je gekomen bent, baker,’ zeide mevrouw, ‘neem plaats.’
Saartje legde haar reticule op de tafel en plaatste zich vlak over de dame.
‘Ik heb je laten roepen,’ vervolgde mevrouw, ‘om eens over een bijzonder geval met je te spreken. Heb je mij niet wel eens gezegd, dat je na den dood van je zuster zoo eenzaam woont en gaarne iemand bij je wilt hebben inwonen?’
‘Wat mevrouw dat goed heeft onthouden!’ zei Saartje, met de beweging van haar oogen, kin en wangen, welke ik hierboven beschreven heb. ‘Mevrouw denkt toch aan alles, en het allermeest aan haar naaste.’
Gelukkig was mevrouw niet van zoo trotschen aard om over de onnoozele opmerking van Saartje te vallen. Zij kende haar baker en wist, dat deze het beter meende, dan zij zich uitdrukken kon.
‘Is het zoo?’ vroeg mevrouw, die deed alsof zij de baker niet verstaan had.
‘Wel zeker, mevrouw. Mevrouw weet wel, ik woon boven den grutter, en daar heb ik twee kamertjes, een ruime voor- en een kleine achterkamer. De achterkamer bewoonde mijn zuster, die zooals mevrouw nog wel weet voor twee jaren aan de gevolgen van een val gestorven is. Och, mevrouw, wat ik toen een naren tijd doorgebracht heb! De grutter zei menigmaal tegen me....’
‘Ja, baker,’ viel de dame haar in de rede, daar zij de bespraaktheid van haar bezoekster maar al te goed kende, en niet gaarne van haar onderwerp afkwam, ‘daar heb
| |
| |
ik van gehoord, maar de Heere heeft je kracht gegeven om dat alles te boven te komen....’
Saartje knikte toestemmend en wilde de reticule openen om haar zakdoek te krijgen, welke zij straks, bij het spreken over haar zuster, meende noodig te hebben, doch mevrouw gunde haar daartoe geen tijd.
‘En nu heb ik misschien een gelegenheid voor je,’ vervolgde zij, ‘om je eenzaamheid wat af te breken. Zeg mij echter eerst, hoe het met de slaapgelegenheid in je kamertje is.’
‘O mevrouw, ik heb er twee opperbeste, één in de voorkamer en de andere in de achterkamer, allebei bedsteden, maar zoo zuiver als glas, mevrouw, dat zeg ik. Daar is nog nooit - zie dát - in geweest.’
Mevrouw wist best, wat Saartje met ‘zie dàt!’ bedoelde.
‘Die ééne bedstede,’ ging de baker voort, ‘is wel wat klein; maar dat hinderde niet, omdat mijn zuster - Saartje greep weer naar de reticule - niet groot van persoon was. Ook moet men er met een bankje inklimmen, dat wel wat ongemakkelijk is. Ja, ik had al driemaal een oude juffrouw kunnen krijgen, die bij mij wou inwonen, als de bedstede maar een weinigje lager gemaakt was. Onlangs nog was er....’
‘En waar kook je, baker?’
‘In mijn voorkamertje, mevrouw, weet u. O, als het zonnetje schijnt op mijn potjes, welke voor de glazen staan, is het zoo lief bij mij, dat men er niet voor naar buiten zou gaan.’
‘En ga je nog uit bakeren, Saartje?’
‘Neen, mevrouw. Ziet u, ik begin zoo zoetjesaan elken
| |
| |
dag een dagje ouder te worden, en ik heb zoo weinig noodig. Als het den Heere behaagt mij nog een paar jaartjes hier te laten, dan wilde ik het liefst mijn dagen in rust doorbrengen, vooral als ik onder de hand nog een duitje verdienen kon. Ik heb sedert Kerstmis verleden jaar voor het laatst gebakerd, mevrouw weet wel, bij den nieuwen dominee, die uit Bodegraven is gekomen, en wiens vrouw zoo subiet is overleden, net als mijn zuster.’
Saartje zag weer naar haar reticule, waaruit haar zakdoek met een timp te voorschijn kwam.
‘Ik geloof, dat ik iemand voor je heb, die bij je zou kunnen inwonen en wien het ook volstrekt niet zou hinderen, al was de bedstede nog eens zoo hoog.’
‘Wat zeit u!’ riep Saartje vol verbazing uit, terwijl zij de beide handen in elkaar sloeg.
‘Maar die geheel bij je zou moeten inwonen.’
‘Hoe meent mevrouw dat? Mevrouw bedoelt toch niet, dat die juffrouw bij mij in den kost zou komen?’
‘Zeker, eten, drinken, bewasschen, alles en alles. Bovendien is het geen juffrouw, maar iemand van het manlijk geslacht.’
Saartje schrikte zóó, dat zij achterover in den stoel viel en groote oogen opzette.
‘Verekskuzeer me, mevrouw,’ zei Saartje, opstaande en de reticule thans van de tafel nemende, ‘maar ik raak door uw laatste woorden geheel van mijn stuk. Heb ik wèl gehoord? Zei u niet: iemand van het manlijk geslacht? En dat bij mij?’
‘Ik wil je uit den droom helpen, baker,’ zeide mevrouw Van Polslagen, op haar gewonen zachten toon, ‘de per- | |
| |
soon, dien ik bedoel, is nog een kind; het is een knaap, misschien zoo oud als mijn Julius.’
‘Dat verandert!’ sprak de baker gerustgesteld.
‘Er is echter een maar bij,’ vervolgde de dame. ‘En ik acht het goed, dat je alles weet.’
Nu verhaalde mevrouw haar ontmoeting met den bedeljongen, verzweeg echter de geschiedenis met den kanten zakdoek en deelde haar het voornemen mede, om den jongen uit de ellende te brengen en hem een ambacht te laten leeren, in de hoop dat met Gods zegen de jongen goed terecht zou komen. Daartoe moest de knaap echter onder opzicht gesteld worden en een zachte behandeling genieten, en ook het noodige schoolonderwijs ontvangen.
‘Ik dacht dadelijk aan jou, baker,’ vervolgde mevrouw. ‘Je hebt ruimte genoeg voor twee, kunt den jongen moederlijk leiden, en wie weet, hoe God je daarvoor nog zou kunnen zegenen. Zou je wel lust hebben, dien knaap bij je in huis te nemen?’
‘Ik zou niet weten, wat mij verhinderen zou dit te doen, mevrouw,’ antwoordde Saartje. ‘Terwijl mevrouw zoo sprak, had ik al bij mij zelve het heele huishouden in orde gebracht. Ziet u, mevrouw, het eten gaat heel gemakkelijk. Ik schil maar een paar appeltjes meer of zet een grooter pannetje met rijst op; dat smeult dan den heelen dag. En mij dunkt, wij zullen ons wel diverteeren samen.’
‘De moeilijkste zaak,’ sprak mevrouw Van Polslagen nadenkend, ‘blijft het onderwijs. De jongen is te groot om nog naar school te gaan en hij kent geen a voor een b.’
‘Daar heb ik al een middel op bedacht, mevrouw,’ zei
| |
| |
Saartje, terwijl zij de oogen als gewoonlijk toekneep, ‘mevrouw, weet wel, dat ik een broer heb?’
‘Ja, dat herinner ik mij,’ sprak mevrouw.
‘Nu, die is koster aan de groote kerk en is meteen schoolmeester. Als ik dien eens een goed woordje geef, leert hij den jongen wel lezen. Wat zegt u daarvan?’
‘Dat zou, dunkt mij, goed zijn. Over de voorwaarden zal ik eens nadenken, Saartje; maar ik geloof, dat wij het daarover wel eens zullen worden.’
‘Och mevrouw, zwijg stil,’ zeide Saartje, terwijl zij haar oogen nog stijver toekneep dan anders, ‘dat is 't minste, waaraan ik denk. Mevrouw heeft het altijd zóó best gemaakt, dat ik daarvoor niet de minste zorg heb. En wanneer zou mevrouw denken, dat de knaap bij mij kwam?’
‘Het liefst vandaag nog, want ik kan hem om vele redenen niet langer in huis hebben en ten andere is het noodig, dat hij zoo spoedig mogelijk uit zijn oude omgeving komt.’
‘Vandaag nog?’ vroeg Saartje, ‘dat is wel wat vlug, maar als ik er mevrouw mee pleizieren kan dan is 't goed. Ik mag dan wel maken, dat ik naar huis kom om mijn pot te veranderen en nog het een en ander te beredderen.’
‘Maar zou je dat niet evengoed kunnen doen, als de jongen er bij is? Ik zou dit zelfs verkiezen boven een ander plan. Doch ik heb je nog iets anders op 't hart te drukken. Die jongen moet naar ziel en lichaam gereinigd worden. Ook zul je hem wel des Zondags trouw medenemen naar de kerk?’
‘O, mevrouw, daarvoor heeft u niet te zorgen. Sedert
| |
| |
den dood van mijn zuster heb ik een vaste plaats, en daar de stovenzetster een goede kennis van mij en mijn broer den koster is, denk ik wel, dat hij altijd naast mij kan zitten.’
‘Goed, baker, en dan zul je wel zorgen, dat hij spoedig ter catechisatie komt en vooral, dat je, zoolang hij zelf nog niet lezen kan, hem dagelijks een gedeelte uit het Woord Gods voorleest?’
‘Zeker, mevrouw. Ik houd te veel van den Bijbel om dien niet dagelijks te lezen. Men moet ook wat doen om in den hemel te komen.’
Mevrouw Van Polslagen zag de baker met haar zachtsten blik aan en zeide:
‘Het Bijbellezen is zeer goed, Saartje; het kan den mensch wijsmaken tot zaligheid. Doch het Bijbellezen op zichzelf maakt den mensch niet zalig. Die ons in den hemel brengt is Jezus. Maar.... het wordt tijd, dat wij de zaak met den jongen in orde brengen vóór twaalf uur. Daarvoor heb ik mijn reden. Je zult dan wel nauwlettend toezien, baker, dat zijn geestelijke en verstandelijke ontwikkeling zeer bevorderd worde?’
‘Zeker, mevrouw; daar zal niets aan mankeeren.’
‘Voorts heb ik gedacht, dat hij wel een bijzondere reiniging des lichaams noodig heeft. Ik heb daarvoor mijn gedachten op dit papiertje geschreven; dat moet je thuis eens goed lezen.
En om nu in de eerste onkosten te hulp te komen, heb je hier een voorschot, terwijl wij later wel verder zullen spreken. Voorts zal Frederik je nog een mandje met ondergoed brengen.’
Dit zeggende, overhandigde zij Saartje een pakje, dat
| |
| |
tamelijk zwaar woog en dat de baker onder herhaald toeknijpen der oogen in haar reticule schoof.
‘Zou je den jongen niet eerst willen zien, Saartje?’
‘Als 't mevrouw gelegen komt, heel graag.’
Mevrouw schoof het tafeltje, voor hetwelk zij zat, een weinig ter zijde en drukte toen met haar gezonden voet tegen een veer, welke boven het kleed uitstak. In hetzelfde oogenblik vernam men het geluid eener schel, waarop kort daarna Stijntje binnenkwam.
‘Is Frederik thuis?’ vroeg de dame.
‘Ja mevrouw, pas gekomen.’
‘Zeg hem, dat hij met den jongen hier komt!’
‘Goed, mevrouw.’
Stijntje ging weg. Mevrouw Van Polslagen schreef eenige regels in een boekje, terwijl Saartje in haar gedachten bezig was met den pot, met de hooge bedstede en met den koster van de groote kerk.
Frederik trad binnen, gevolgd door den bedeljongen. Wie echter den laatste te voren gezien had in zijn havelooze plunje, zou hem gewis thans niet herkend hebben. De kleeding, welke hij droeg, was wel niet nieuw en liet zien, dat zij ergens uit een uitdragerswinkel gehaald was, nochtans zaten hem het korte groene buis en de blauwe broek tamelijk wel; blinkende schoenen en een roode das gaven een goeden glans aan het geheel, terwijl de zwart lederen pet, welke hij in de hand hield, splinternieuw was. Toen de knecht het vertrek binnenkwam, zette hij een gezicht vol welbehagen met zichzelven, en zijn oogen, welke nu eens op de dame, dan weder op den jongen gevestigd waren, drukten zooveel uit als: ‘Heb ik mij niet goed van mijn plicht gekweten,
| |
| |
en heb ik den jongen niet in een goed pak gestoken?’
‘Heb je het mandje gereedgemaakt, Frederik?’ vroeg de dame, een vluchtigen blik op den knaap werpende.
‘Ja, mevrouw, het staat klaar met alles, wat u mij bevolen heeft.’
‘Goed; breng het dan dadelijk naar Saartje's woning. Hij kan het immers beneden bij den grutter afgeven, baker?’
‘Zeker, mevrouw, zeker. Als hij maar zegt, dat het voor de baker is.’
‘En wat met hem?’ vroeg Frederik, op den jongen wijzende.
‘Laat hem maar hier. Ik moet hem nog even spreken.’
Frederik verliet het vertrek. Intusschen was de jongen aan den ingang der kamer blijven staan, zonder dat hij het gewaagd had de oogen op te heffen. Was het gevoel van schaamte, was het groote bescheidenheid of verlegenheid? Misschien wel alle drie. Sedert de laatste vier en twintig uren was er zooveel met hem gebeurd en was er zooveel in hem omgegaan, dat hij later menigmaal zeide in dien éénen dag een geheel leven geleefd te hebben.
‘Hoe denk je over hem, baker?’ fluisterde de dame.
‘Hij lijkt me er nogal goedig uit te zien,’ was het even zachte antwoord.
‘Zou je meenen dat er nog wel iets van hem terecht zou komen?’
‘Met des kosters hulp geloof ik wel,’ zeide Saartje, die haar broer gaarne emolumenten gunde.
‘'s Heeren hulp gaat boven alles, nietwaar, baker?’
Saartje knipoogde zoo hard zij kon, om zooveel mogelijk haar onnoozelheid weer goed te maken.
| |
| |
‘Pieter,’ zeide de dame, ‘ik heb met de baker afgesproken, dat zij je bij haar in huis zal nemen. Als je nu goed oppast, vlijtig leert en doet wat baker zegt, dan hoop ik verder voor je te kunnen zorgen. Wil je je best doen om met Gods hulp een eerlijke, oppassende jongen te worden?’
De jongen kon het rechte woord niet vinden. Hij hield de pet met beide handen voor de oogen, en aan de beweging, welke hij met het hoofd maakte, kon de dame zien, dat hij snikte. De baker, die dit geluid spoedig vernam, en sedert den dood van haar zuster bij elke gelegenheid tranen kon vinden, greep naar haar reticule.
‘Ik zal je vertrouwen, Pieter,’ vervolgde de dame, ‘en nu moet je maar met baker heengaan. Frederik heeft je goed reeds weggebracht. De Heere zegene je!’ ging zij voort, ziende, dat Saartje haar wenk begrepen had en opgestaan was. ‘Hij neige je hart om Hem in alles gehoorzaam te zijn.’
De jongen hield nog steeds de pet voor de oogen.
De weldaden, welke hij thans genoot, hadden hem meer beschaamd gemaakt, dan toen de knecht hem op den diefstal betrapt had. Saartje had haar reticule opgenomen en haar oogen toeknijpende en tevens haar hoofd veelbeteekenend schuddende, alsof zij zeggen wilde: ‘Laat mij maar met hem begaan; ik zal dien jongen met 's kosters hulp wel grootbrengen,’ groette zij mevrouw, nam den knaap bij de hand en verliet met hem het huis.
|
|