| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Het verhoor in het Witte huis.
De torenklok sloeg juist zeven uur, toen onze voddenjongen de breede stoep van het Witte huis optrad. Het was inderdaad een fraai huis, welks witte kleur in de stralen van de avondzon glinsterde. Aan weerszijden van de huisdeur zag men vier schuiframen, met witte gordijnen behangen, waarachter men nog bovendien gekleurde gordijnen bemerken kon. Het huis had twee verdiepingen, en op de tweede verdieping kon men ook een rij vensters zien, welker gordijnen wel niet zoo mooi waren als die van beneden, maar die deden zien dat alles in dit huis op het smaakvolst ingericht was. In den gevel van het huis zag men een witten engel gebeeldhouwd, die een bazuin voor de lippen hield, en onder dezen engel las men de woorden: ‘Vrede op aarde.’ Er stonden in diezelfde straat meer mooie huizen, maar geen daarvan kwam in aanmerking bij dit Witte huis, dat door zijn sierlijken, deftigen bouwtrant boven alle uitblonk.
Onze voddenjongen trad dan de stoep op. Hij stond gereed aan te schellen, maar of hij niet durfde, omdat de klok nog niet haar volle zeven slagen uitgegalmd had, dan wel of hij verlegen was, - dit weet ik niet, althans
| |
| |
hij bleef een oogenblik besluiteloos bezijden de deur staan. Als men hem vergeleek bij eenige uren vroeger, dan zag men duidelijk, dat het zachte woord van de dame meer uitgewerkt had dan de scherpe bedreiging van Frederik. Wel was er nog niets aan zijn kleeding veranderd, en liep hij nog barrevoets, maar hij had twee oude dingen afgelegd en een nieuw aangeschaft, namelijk hij had zijn voddenmand niet bij zich, en ook was het vuil van zijn aangezicht en zijn handen verdwenen, terwijl daarentegen zijn gelaat blonk als een spiegel. Nu eerst kon men goed zien, hoe de jongen er uitzag. Hij had volstrekt niet, wat men noemt, een gemeen gezicht. Integendeel, zijn gelaat was zeer regelmatig gevormd. Een paar fiksche oogen blonken in zijn hoofd. Het donkerbruine haar, met zijn vingers een weinig in orde gestreken, lag schuins over zijn blank voorhoofd. De wangen waren tamelijk rood, en zoo arm als hij was, zat hij toch beter in zijn vleesch dan men wel verwacht zou hebben. Ach, wij weten niet altijd, waarmede zich de armen voeden. Als die geen Heer in den hemel hadden, dan zag het er waarlijk slecht voor hen uit. Maar Hij, die de raven voedt onder de hemelen en den muschjes op het dak hun spijze geeft, zorgt op een barmhartige wijze voor Zijn schepselen, en God is barmhartiger dan alle menschen te zamen.
De jongen trok thans aan de schel - zeer zachtjes, zóó zachtjes, alsof hij bang was geweest, dat men het hooren zou. En toch moest men het hooren. Hoe zou men anders weten, dat er gescheld was!
De knaap behoefde niet lang te wachten. De schel had haar zwaren klank door het huis doen weergalmen, zoodat haar geluid doorgedrongen was tot in het onderhuis, waar
| |
| |
de keukenmeid zich bevond. Frederik, wiens werk het anders was, telkens, als er gescheld werd, de deur te openen, was niet thuis, en gewis had de jongen dit te danken aan de dame, die den knecht had uitgezonden tegen den tijd, dat zij den bedelknaap verwachtte. Waartoe Frederik was uitgezonden, zal u straks blijken.
Stijntje, de keukenmeid, deed open. Zij had niet het oploopende karakter en de strenge manieren van Frederik, maar zij had er toch een hekel aan, elk oogenblik voor ieder wissewasje het heele huis door naar de voordeur te gaan. Toen zij den voddenjongen zag, wilde zij zonder te spreken, één - twee - drie de deur weer voor zijn neus dichtdoen, in de meening, dat hij kwam bedelen; doch toen zij hoorde, dat mevrouw gezegd had, dat hij hier om zeven uur moest komen, liet zij de deur op een kier open, keek den knaap van boven tot beneden aan, en vroeg:
‘Lieg je niet?’
De knaap schudde ontkennend het hoofd.
‘Waar heeft mevrouw dan gezegd, dat je hier zoudt komen?’
‘Vanmiddag op straat.’
‘Nu lieg je toch, want mevrouw loopt niet op straat.’
‘Mevrouw zat in haar rijtuig, dat voor een winkel stilhield.’
De meid dacht een oogenblik na. Zij moest voorzichtig zijn, want zij wist, hoe dikwijls haar goede mevrouw reeds bedrogen was geworden.
‘En heeft mevrouw je dat zelve gezegd?’ herhaalde ze.
‘Mevrouw zelf. Zij gaf mij geld voor brood en zeep, en zei, dat ik precies om zeven uur hier moest zijn.’
| |
| |
In dit oogenblik ging in het huis een schel over, ten bewijze, dat mevrouw haar riep. Zij liet nu den jongen binnen, en zei hem, dat hij maar zoo lang op de mat moest blijven staan; straks zou zij hem wel komen zeggen, waar hij wezen moest. Stijntje ging naar de kamer van mevrouw, maar kwam na een paar minuten terug, terwijl zij bedenkelijk het hoofd schudde en tot zichzelve zeide:
‘Wat onze goede mevrouw zich toch allerlei dinsigheden op den hals haalt! Als ik mevrouw was, dan gaf ik dien jongen voor eens een schelling en daarmee holla! Maar dat goede mensch zorgt te veel voor haar naaste.’
Stijntje was een beste meid in de keuken, en er zat bovendien ook nog wel wat goeds in haar, maar de rechte liefde bezat zij toch niet. Zij was er nog verre af om den barmhartigen Samaritaan gelijk te zijn, want deze vergenoegde zich niet enkel met zijn twee penningen aan den armen jood te geven, maar hij goot ook olie in zijn wonden, legde hem op zijn lastdier, bracht hem ter verpleging in de herberg en bleef borg voor hem bij den herbergier, als de arme man nog iets noodig had. De ware liefde vergenoegt zich niet, evenals Stijntje, met den bedelaar een goede gift te schenken en hem dan te laten loopen, maar zij ziet ook naar hem om en strekt haar gezegenden werkkring zoo ver mogelijk uit.
‘Je moet in deze kamer gaan,’ zeide Stijntje, die een deur rechts opende en den jongen binnenliet. ‘Mevrouw zal dan wel bij je komen, heeft zij mij gezegd. Je behoeft je schoenen niet op de mat af te vegen,’ merkte zij glimlachend aan, op de bloote voeten van den knaap wijzende.
De jongen wreef toch met de bloote voeten een paar keer op de mat en ging toen de aangewezen kamer
| |
| |
binnen. Maar welk een gezicht zette hij hier! Hij durfde slechts eenige stappen te doen, uit vrees van het prachtige dikke kleed te bederven, dat op den grond lag en den geheelen vloer bedekte. Met een paar groote oogen rondziende, zag hij zooveel heerlijke dingen, welke hij geen naam kon geven, maar die, het een nog meer dan het ander, in zijn oogen een groote waarde hadden. Wat hem het meest in verbazing bracht, was een groote glazen kroon, welke midden in de kamer boven een tafel hing. Die kroon bestond niet uit één stuk glas, maar wel uit honderd kleine glaasjes, welke heel fijn geslepen waren en waarop de lichtstralen velerlei kleuren te voorschijn riepen, zoodat de jongen meende, dat zij uit louter juweelen en diamanten bestond. Sommige glaasjes waren in een bundel vereenigd en vormden een soort van blaker, waarop een helderwitte waskaars stak, welke nu echter niet brandde. Vlak tegenover deze glazen kroon hing een spiegel met een breede lijst, en de jongen dacht bij zichzelven: ‘Wat moet die mevrouw toch rijk zijn, want het goud zit wel een vinger dik op die lijst.’ Als hij van verre in den spiegel keek, zag hij er de kroon weer in, welke naar zijn gedachte nog veel meer schitterde. Onder den spiegel stond een kastje van heel fijn hout, en bovenop dat kastje stond een gouden pendule onder een glas, omgeven van allerlei vazen en chineesche kopjes, het een nog prachtiger dan het ander. Ja, overal waar de knaap heenzag, was het even mooi, zoo mooi als hij geloofde, dat het nergens was, of het moest in den hemel zijn, waarin het, zooals hij wel eens gehoord had, bijzonder mooi moest zijn.
Hij had hier ongeveer een minuut of vijf gewacht, toen
| |
| |
er tegenover hem een deur openging, en de dame binnentrad. Zij leunde op een stokje, en de jongen bemerkte dadelijk, dat zij, zooals hij zich later uitdrukte, een ‘mankement’ aan haar rechtervoet had. Zij kon moeilijk loopen, doch zich nu eens aan een stoel en dan weder aan de tafel vasthoudende, bereikte zij eindelijk een grooten armstoel, bekleed met groene zijde, waarin zij zich neerzette. Zij liet haar stokje tegen de tafel leunen en zeide tot den knaap:
‘Je bent precies op tijd, jongen!.... zeg mij eens, hoe is je naam?’
‘Dien weet ik niet goed, mevrouw,’ antwoordde hij, terwijl hij de schouders ophaalde.
‘Niet?’ vroeg mevrouw verwonderd. ‘Ben je dien vergeten?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Hoe komt het dan, dat je dien niet weet? Kun je dien niet aan je ouders vragen?’
‘Ik heb geen ouders. Mijn moeder is al lang dood en mijn vader moet ergens in de Oost rondzwerven.’
Mevrouw schudde meewarig het hoofd en vroeg vervolgens:
‘Heb je hier altijd gewoond?’
‘Zoover ik mij kan herinneren ja, mevrouw; doch ik moet hier als een heel klein kind gebracht zijn door Jan Kast.’
‘Wie is die Jan Kast?’ vroeg de dame, glimlachend bij het hooren van dien zonderlingen naam.
‘Dat was de bedelvader uit het klapgangetje bij de kerk, mevrouw.’
‘Leeft hij niet meer?’
| |
| |
‘Neen, mevrouw; men heeft hem verleden winter dood op straat gevonden met een stuk van een flesch in den mond.’
De dame schudde weer het hoofd.
‘En bij wien woon je thans?’ vroeg zij.
‘Bij Hein Kast.’
‘Wie is dat?’
‘Zijn zoon.’
‘Hoe oud is die?’ vroeg de dame.
‘Ongeveer zoo oud als ik, want precies weten wij dat geen van allen.’
‘En heb je dan geen naam, waarbij die Hein je noemen kan?’
‘Jawel, mevrouw, ze noemen mij Pieter van Delft, omdat ze mij bij mijn moeder te Delft gevonden hebben.’
‘En waarvan leef je?’
‘Van alles wat ik maar vind, of wat iemand mij geeft. Ik heb het niet zoo goed als Hein Kast; want in hetzelfde klapgangetje woont Heins oom, die hem tusschenbeide nog wel eens wat geeft.’
De dame zag den knaap uitvorschend aan. Zij had volstrekt geen reden om de oprechtheid van den bedeljongen in twijfel te trekken en verblijdde zich ten minste iets in hem te ontdekken, wat zij prijzen kon. Zij wilde echter nog meer van hem weten, hopende, dat hij even oprecht zou blijven antwoorden.
‘Antwoord mij eens eerlijk, Pieter,’ zeide zij, ‘hoe ben je er toch toe gekomen om mijn zakdoek te willen wegnemen? Ik zeg dit nu volstrekt niet om je die booze daad weer in herinnering te roepen en je er een verwijt van te maken, maar alleen om eens te weten te komen, wat
| |
| |
je tot die daad gedreven heeft. Deed je het uit honger?’
De jongen kleurde, maar schudde terstond daarna ontkennend met het hoofd.
‘Om welke reden dan?’
‘Hein lachte mij telkens uit, omdat hij een goed buis aan had en ik slechts lompen droeg.’
‘Kon je dan geen buis krijgen?’
‘Neen, mevrouw. Als ik dat gehad had, zou ik naar Amsterdam gegaan zijn, waar men op de zeevloot komen kan. Ik had dit voornemen reeds dikwijls aan Heins oom te kennen gegeven, en dit was dom van me, mevrouw, want nu zorgde hij wel, dat ik geen andere kleeding kreeg dan deze.’
De dame dacht een oogenblik na.
‘Als ik je dan eens goede kleeding gaf?’ zei zij vragend, terwijl zij hem oplettend gadesloeg.
De oogen van den jongen blonken als de kristallen glaasjes van de kroon.
‘O, mevrouw!’ riep hij uit, beide handen van verbazing opheffend.
‘Nu, wat zou je dan doen?’
‘Alles - alles - alles, wat mevrouw maar wil, dat ik doen zal, als ik maar eerst van Hein Kast zijn oom weg kan.’
‘Daar is wel een middel op!’ zeide de dame. ‘Maar zou je een eerlijke, oppassende jongen willen worden?’
‘Heel graag, mevrouw.’
‘Nu, ik zal eens zien, wat ik voor je doen kan. Kun je lezen en schrijven?’
‘Neen, mevrouw. Ik heb nooit op school gegaan.’
‘Zou je dat ook wel willen leeren?’
| |
| |
‘Asjeblieft, mevrouw?’
‘Ben je wel eens in de kerk geweest?’
‘Jawel, mevrouw. Maar ik verstond er nooit een woord van, wat daar gezegd of gezongen werd. Ik geloof zelfs niet, dat er iemand in die kerk was, die er ook een woord van verstaan heeft. Hein Kast, die bij mij stond, zei dat die priester potjeslatijn sprak.’
‘O, ben je dus in een Roomsche kerk geweest. Maar heb je nooit een andere bezocht?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Heb je nooit iets van God gehoord?’
‘God - God!’ zeide de jongen met een verschrikten blik.
‘Waarom schrik je zoo voor dien naam?’ vroeg de dame verwonderd.
‘O, mevrouw, als Hein zijn oom dronken was, schreeuwde hij telkens “God!” met nog andere woorden, en als ik dan ongelukkig dicht bij hem kwam, pakte hij mij beet en sloeg mij verschrikkelijk.’
‘Maar waarom liep je dan niet weg?’
‘Dat zou mij weinig gebaat hebben. Hein zijn oom heeft overal, ja in elke stad, zijn vrienden, die mij dadelijk weer terug zouden brengen.’
‘En daareven zei je, dat, als je een goed buis hadt, je dan naar Amsterdam zoudt gegaan zijn. Heeft daar dan die man geen vrienden?’
‘Zeker, mevrouw. Maar als ik dienst neem op zee, krijgt Hein zijn oom het handgeld, vijf achtentwintigen, en daarmede ben ik van hem losgekocht.’
De dame sloeg haar handen in elkaar en zuchtte, terwijl zij den armen jongen met medelijden aanzag, wiens jeugd
| |
| |
in zulk een ellende en in zooveel zonden doorgebracht was. Zij vroeg hem niets meer. Zij wist genoeg. Het leven van dien knaap was als een mijn: hoe dieper men er in daalde, hoe donkerder ze werd. Het was nu tijd, hem aan het licht te brengen, opdat de Zon der genade en der kennis hem beschijnen mocht. Hij had nu veertien jaren geleefd zonder eenige kennis van God, zonder te weten, dat ook voor hem eenmaal de Zone Gods uit den hemel neergedaald was, terwijl hij te midden van allerlei ongerechtigheden geleefd en het brood der schande en der armoede gegeten had. Zij zat geruimen tijd stil op haar stoel. Het avondrood scheen op haar gelaat, en die haar liefelijke trekken had gadegeslagen, zou gezegd hebben: ‘Als God onder de menschen op aarde engelen gemaakt heeft, dan moet zij er een van wezen.’
Zij wilde hem niets meer vragen, en toch kon zij niet besluiten, hem heden haar huis te zien verlaten, zonder hem een enkel goed woord op het hart te drukken. Dicht aan haar rechterhand stond een vierkante tafel, op welke verschillende boeken lagen. Zij nam er een ter hand, en daarin bladerende, liet zij haar vinger rusten onder aan een bladzijde. Vervolgens sloeg zij haar oog op den jongen en zeide toen met haar gewone zachte stem:
‘Pieter, dit boek, dat ik hier in mijn hand houd, is het Woord van God. Dat Woord leert ons, hoe wij in den hemel komen. Ik hoop, dat je weldra meer van dit boek zult weten, maar een paar woorden zal ik je er toch uit voorlezen, welke je goed onthouden moet, zoodat je ze morgen nog weet en je geheele leven bewaart. Luister, en zeg mij nu de volgende woorden eens na:
| |
| |
‘Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.’
De dame liet den jongen deze woorden drie-, viermaal herhalen; toen kende hij ze.
In dit oogenblik werd er aan de deur geklopt.
Stijntje trad binnen.
‘Mevrouw,’ zei de keukenmeid, ‘Frederik is thuis, en vraagt of hij direct bij u moet komen.’
‘Ja, Stijntje, zeg hem, dat hij hier komt, en neem jij dezen jongen mede; geef hem op de plaats een stuk brood met vleesch, en als hij dat opgegeten heeft, moet hij wachten, totdat ik hem laat roepen. Stuur Frederik maar hier.’
Stijntje verliet de kamer, en de jongen, die begreep, dat hij dit ook doen moest, volgde haar, terwijl hij de meid hoorde zeggen: ‘Ach, wat haalt onze goede mevrouw zich toch allerlei dinsigheden op den hals. Ik had den jongen maar een schelling gegeven, en daarmee holla.’
Zoodra Stijntje de deur achter zich gesloten had, stonden beiden in het voorhuis, van waar verschillende deuren toegang gaven tot de afzonderlijke deelen van het huis. Links waren de deuren, welke naar den linkervleugel van het gebouw leidden; rechts tegenover den ingang was een boogvormige portica, door welke men naar de keuken kwam, en tusschen den rechtervleugel van het huis en deze portica zag men een breede trap, met sierlijk gebeeldhouwde leuningen. Deze trap leidde naar de bovenvertrekken van het huis. Op het oogenblik,
| |
| |
dat Stijntje en de jongen in het voorhuis traden, daalde langs deze trap een knaap af, vlug als een eekhorentje en dartel als een jong hondje. Het was een beeldschoone knaap, niet groot en sterk, maar toch verre er vandaan, een zwak kind genaamd te kunnen worden. Zijn helder blond haar viel in enkele krullen over zijn voorhoofd en rondom zijn hals. Zijn neus was wel een weinig opgewipt en stond tamelijk nieuwsgierig naar boven, doch dit ontsierde zijn aangezicht niet, terwijl zijn lichtblauwe oogen iets zeer innemends hadden. Deze knaap was de eenige zoon van mevrouw Van Polslagen, de dame, met wie onze bedeljongen daar straks gesproken had. Hij was de lust van haar oogen, de hoop van haar hart, het voorwerp van haar gebeden. Beantwoordde hij aan al de liefde, welke zij hem bewees? Helaas, neen! Julius deed haar veel verdriet. Hij was ongehoorzaam, luisterde slechts zelden naar haar zachte vermaningen, en alleen, als hij een bijzonderen wensch koesterde of eenig geld van haar begeerde, was hij lieftallig jegens haar, om straks weer te vergeten, hoe diep hij zijn moeder door zijn ongeregeld gedrag bedroefde. Twee jaren geleden had hij zijn vader verloren, en daar deze verscheidene jaren bedlegerig geweest was, had mevrouw Van Polslagen haar zoon geheel alleen moeten opvoeden. Zij had hem lief met al de teederheid van haar ziel, doch juist deze liefde was het, welke den knaap bedierf. Uit vrees van hem te verliezen, waakte zij over hem met de grootste zorgvuldigheid, en daar zij moeilijk tranen kon zien, voorkwam zij al zijn wenschen, en willigde die steeds in. De gevolgen hiervan waren voor moeder en zoon beiden treurig, want terwijl de eene tevergeefs haar liefkoozingen verkwistte,
| |
| |
werd de ander hoe langer hoe meer verwaand en lichtzinnig.
Deze knaap dan daalde de trap af op 't oogenblik, dat Stijntje en de bedeljongen uit de kamer kwamen. Nauwelijks had hij hem met zijn vluggen blik bemerkt, of hij bleef plotseling stilstaan, en, op den jongen wijzende, riep hij op verachtelijken toon:
‘Arejakkes, wat is dat voor een gemeene jongen! Komt die uit Ma's kamer, Stijn?’
‘Ja, jongeheer,’ was het antwoord van de keukenmeid, die zich spoedde om de portica te bereiken. Maar met een sprong was de knaap beneden, en zich vlak voor den ingang plaatsende, vroeg hij:
‘En wat heeft die smerige jongen bij Ma gedaan?’
‘Dat weet ik niet, jongeheer,’ antwoordde Stijntje, ‘dat zijn dinsigheden van uw Ma.’
‘En moet die vuile jongen mede naar de keuken, Stijn?’
‘Neen, jongeheer, naar de plaats.’
‘Arejakkes! Arejakkes!’ zeide hij, een paar stappen achterwaarts doende, terwijl hij zich de hand voor den neus hield.
Onzen bedeljongen vloog een blos naar het voorhoofd.
‘En wat ruikt het hier naar vieze dingen!’ vervolgde de jongeheer spottend.
Stijntje deed wijs, dat zij zich haastte, weg te komen, terwijl de zoon van mevrouw Van Polslagen voortging met den voddenjongen allerlei beleedigende woorden naar het hoofd te werpen. Gelukkig voor Pietje verliet de jongeheer spoedig het huis.
Eenige oogenblikken later stond de jongen op de plaats,
| |
| |
en at naar hartelust wat Stijntje hem gebracht had. Middelerwijl was Frederik met een pak onder den arm naar binnen gegaan op mevrouws bevel, en deed haar verslag van zijn boodschap. Ik zal u het geheele gesprek tusschen mevrouw en Frederik niet mededeelen. Zij drukte hem ten zeerste op het hart om tegen niemand, wie ook, ooit een woord te reppen van hetgeen er dien middag met den kanten zakdoek was voorgevallen. ‘Wij moeten een zondaar zien te redden, Frederik,’ zeide zij onder andere, ‘voordat het te laat is. Als God zegen geeft op datgene, wat ik voor den armen jongen doen wil, zal ik de vreugde smaken van een mensch gewonnen te hebben voor de maatschappij en wellicht ook voor den hemel.’
Frederiks gedachten gingen zoover niet als die van mevrouw; maar hij was een trouwe en eerlijke knecht, die gewillig deed, wat zij hem opdroeg en haar in alles onderworpen was. Om die reden reeds zou hij liever het geheim in het graf medegenomen, dan er iets van aan anderen geopenbaard hebben.
‘Frederik,’ sprak mevrouw verder, ‘leg het pak met kleedingstukken, dat je onder den arm hebt, maar in jou kamer, totdat ik je daaromtrent nadere bevelen geef. Wat den jongen betreft, zou je meenen, dat Jan, de palfrenier, zwarigheid zou maken, hem een nacht een plaatsje op den hooizolder te geven?’
‘Dat zou ik niet denken, mevrouw. De paarden merken er niets van, en daar Jan ver genoeg van hem af ligt, zal het hem waarlijk niet hinderen.’
‘Maar Jan moet het toch weten.’
‘Zeker, mevrouw. De koetsier ook. Doch dit zal ik wel in orde brengen, mevrouw.’
| |
| |
‘Zeer goed,’ vervolgde zij, een papiertje ter hand nemende, waarop zij eenige aanteekeningen geschreven had, ‘weet je ook ergens in de stad het klapgangetje?’
‘Dat is niet ver van de kerk.’
‘Juist, in die buurt moet het zijn. In dat klapgangetje moet een zeker huishouden wonen, waarvan de familienaam Kast is. Ik geloof, dat het daar niet zuiver toegaat en er vele ongerechtigheden gebeuren. Doch dit zijn mijn zaken niet. Ik weet alleen, dat onze bedeljongen, moederziel alleen in de wereld staande, van die menschen geheel afhankelijk is, en zoo er van den jongen iets goeds zal komen, moet hij uit de handen van die Kast-familie.’
‘Maar mevrouw,’ zei Frederik, ‘met uw welmeenen, dat is heel eenvoudig. Hij gaat er slechts niet weer heen.’
‘Ja, dat gaat zoo gemakkelijk niet. Er moet er één onder die Kast-familie zijn, die den jongen geheel in bedwang heeft en nog meer gezag over hem uitoefent dan een vader over zijn kind, zoodat de jongen niet los kan komen, tenzij hij een zekere som betaalt, en die wil....’
‘Maar mevrouw,’ zei Frederik, wiens bloed spoedig kookte, ‘ik heb het maar eenvoudig bij den schout aan te geven, en dan doen al de Kasten te zamen den jongen niet zie zóóveel.’
Bij deze woorden zette hij den duim zijner rechterhand schrap tegen den top van zijn wijsvinger.
‘Och Frederik,’ zeide mevrouw Van Polslagen, ‘jij komt altijd met je schout, alsof er niet een betere weg was. Ik geloof, dat het zoowel voor mij als voor den
| |
| |
jongen goed is om hem met een zoet lijntje van dat volk te zien af te krijgen. Ziehier vijf achtentwintigen. Dat zal zoowat de prijs zijn....’
‘Maar mevrouw,’ viel Frederik, wiens rechtvaardigheidsgevoel tegen dezen handel sprak, de dame in de rede, ‘u heeft toch wel geen plan, om zooveel geld aan dat dievengoed te geven? Ik bracht het liever naar het weeshuis; dan verdiende ik er nog een Godsloon aan.’
‘Mijn besluit staat vast, Frederik, en ik geloof dat het 't beste is. Je brengt dat geld aan Hein Kast zijn oom - zoo heeft de jongen dat beruchte familiehoofd genoemd - en breng mij een papier, waarop door of vanwege dien Kast geschreven staat, dat hij van al zijn rechten op den jongen, die Pieter van Delft heet, afziet, zonder hem echter te zeggen, dat het geld van mij komt.’
Frederik had moeite om zich te bedwingen.
‘Is er nog iets van uw orders, mevrouw?’ vroeg hij, met een aangezicht rood van toorn.
‘Ja, Frederik, als jij de zaak met Jan over de slaapplaats van den jongen overlegd en hem over de plaats heen naar den stal gebracht hebt, moest je eens naar Saartje gaan en haar zeggen, dat zij morgenochtend te tien uur bij mij komt.’
‘Saartje.... Saartje,’ zei Frederik, niet terstond wetende, welke vrouw zijn meesteres bedoelde.
‘Ja, Saartje. Je kent haar wel, de baker, die mijn zoon gebakerd heeft en af en toe nog wel eens aankomt. Je weet haar toch wel te wonen?’
‘O, zeer goed, mevrouw,’ antwoordde Frederik, die nu het beeld van de begeerde baker levendig voor den geest had. ‘U zegt: morgenochtend om tien uur?’
| |
| |
‘Juist; niet vroeger.’
‘Ik begrijp haar,’ dacht Frederik bij zichzelven, ‘zij wil eerst het uur afwachten, dat haar lieve Julius uit het huis is. Nu, die is ook het vijfde wiel aan den wagen.’
‘En,’ vervolgde mevrouw, een weinig glimlachend, ‘morgenochtend moet je met Jan probeeren, hoe den jongen de kleeren passen, welke je gekocht hebt. Hij moet maar zoolang in den stal blijven, totdat ik hem laat roepen.’
De dame gaf een teeken, dat het gesprek geëindigd was, en Frederik ging heen, terwijl hij met zekere nijdigheid de vijf achtentwintigen in den zak duwde.
|
|