| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
‘deze ondeugende bengel had uw zakdoek gestolen,’ blz. 13
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De diefstal.
In de hoofdstraat van een onzer groote steden stond een rijtuig voor de deur van een manufactuurwinkel. Het was een deftige karos, welke ons thans niet zou kunnen dienen, maar voor den tijd, waarin ons verhaal voorvalt, zeer fraai kon genoemd worden. In die koets zat een dame van ongeveer veertigjarigen leeftijd. Zij had een vriendelijk gelaat, en om haar mond speelde een goedwillig lachje. Nochtans kon men het haar aanzien, dat zij lijdende was. Toen het rijtuig voor den winkel stilhield, en de winkelbediende om het hardst kwam aanloopen om de dame uit te noodigen binnen te komen, trad de knecht, die bij den koetsier op den bok gezeten had, hem tegemoet, zeggende: ‘Mevrouw zal in het rijtuig blijven zitten, daar mevrouw een ongemak aan haar voet heeft.’ Hierop naderde de bediende het portier, en vroeg, met een beleefde buiging, wat mevrouw begeerde te koopen. De dame gaf op vriendelijken toon te kennen, dat zij eenige goederen verlangde te zien, waarna de bediende heenging, en haar een menigte groote en kleine pakken in het rijtuig bracht, zoodat dit gansch gevuld was, en wel een manufactuurwinkel in het klein geleek. De dame had
| |
| |
het nu zóó druk met het uitzoeken, dat zij geen oogen meer had voor de voorbijgangers, die glimlachten over dezen inval. Sommigen zeiden schertsend tegen elkander: ‘Die dame is nogal gemakkelijk uitgevallen, dat zij niet eens de moeite wil doen om uit het rijtuig te komen.’ Anderen zeiden: ‘Daar is zij veel te hoogmoedig toe, om haar adellijke voetjes in een burgerhuis te zetten. Het wordt immers mode, dat de rijke mevrouwen met haar karossen voor de winkels blijven staan!’ En zoo wist de een dit en de ander dat, en toch hadden zij het allen mis, gelijk wij weten; en zoo zij een blik in het hart dier dame hadden kunnen slaan, zouden zij zeker gezegd hebben: neen, trotsch is zij gewis niet, want in haar hart woont liefde tot God en den naaste.
Hoewel het de hoofdstraat der stad was, nochtans waren er niet veel wandelaars of voorbijgangers. Hiervoor waren twee redenen. Vooreerst was het beurstijd, zoodat de kooplieden zich allen op de beurs bevonden, en ten andere was het snikheet. Die niet noodwendig op straat moest, bleef stilletjes thuis in de koelste kamer of in den tuin onder de schaduw van het priëel. De dame had het ook warm, en, hoewel zij het druk had met uitzoeken, zoo liet zij toch geen oogenblik den waaier uit haar linkerhand, terwijl zij met de rechterhand de goederen betastte.
Terwijl de dame aldus bezig was, en de knecht naast het portier stond tusschen het rijtuig en den manufactuurwinkel, hield een jongen onafgewend de oogen op den wagen gevestigd. Wie den jongen gezien had, zou bij den eersten oogopslag gemerkt hebben, dat deze knaap volstrekt niet tot de goede kennissen of de familie van
| |
| |
de dame behoorde, evenmin de zoon van den burgemeester of van een rijken koopman was, want hij zag er zóó haveloos en morsig uit, dat hij eigenlijk te vies was om met handen aangepakt te worden. Zijn haar leek wel een raagbol, welke eerst in een pot met roode verf, vervolgens in een tobbe met inkt, en eindelijk in een krijtbak was rondgedraaid. Ik zeg rondgedraaid, want of er wel in tien jaar een kam tusschen de haren gestreken was, betwijfel ik zeer. Wat zijn kleeding betreft, ik moet eerlijk bekennen, dat ik niet weet, welken naam aan de vodden te geven, waarmede het lichaam van dien jongen bedekt was. Een brok van een schemeravondkleurig hemd kwam onder een overblijfsel van een kiel te voorschijn, waarvan de rechtermouw geheel opengescheurd was, en een vuilen, blooten arm liet zien. Iets dat op een broek moest gelijken, maar dat meer had van een saamgevouwen wrijfdoek, hing hem om de lenden en was met een eindje band aan een knoop, welke zich nog bij toeval aan den kiel bevond, vastgehecht. Schoenen en kousen droeg hij niet. Over zijn rug, of liever onder den linkerarm, had hij een oude vijgenmand hangen. En wat zich daarin voor rariteiten bevonden, zal ik maar niet uitpluizen. Zooveel weet ik, dat gij noch ik voor alles en alles, wat er in die mand was, een halven cent zoudt gegeven hebben. Overigens was die jongen recht van lijf en leden, en naar gissing ongeveer veertien jaar oud. Indien het wit van zijn oogen even vuil geweest was als zijn wangen, dan hadden wij onmogelijk kunnen opmerken, welke begeerige blikken de knaap naar het rijtuig sloeg. Ik weet niet of mijn lezer wel eens in een dierentuin geweest is, en daar een verscheurend dier heeft gade- | |
| |
geslagen op het oogenblik, dat de oppasser van verre aankomt met een stuk vleesch om dit in zijn hok te werpen. Geen seconde verliest het dier het stuk vleesch uit het oog; elke beweging, welke er mede gemaakt wordt, wordt door het beest gevolgd, en,
naarmate de oppasser nadert, blinken en schitteren de oogen, waarmede hij als het ware zijn prooi reeds heeft verslonden. Zoo ongeveer blonken de oogen van den knaap, die deze gedurig op de dame gevestigd hield. Al reed er ook een rijtuig voorbij, de jongen keek er niet eens naar. Hij had slechts één blik - en die blik gold.... een zakdoek.
In dezelfde hand namelijk, met welke de dame haar waaier bestuurde om zich een weinig te verkoelen, hield zij een zakdoek vast. Dat dit voorwerp niet zeer alledaagsch was, kon ieder kenner op den eersten blik zien. Maar was de jongen dan zulk een kenner, dat hij het onderscheid tusschen echte en nagemaakte kanten wist? Dat geloof ik niet, maar wel houd ik mij overtuigd, dat Salomons, de jood, die daar net voorbijging, zeker zou gezegd hebben: ‘Ik geef er nog een tien daaldertjes voor,’ want hij had dadelijk gezien, dat de zakdoek van de allerduurste kant was, zoo rijk en zeldzaam als ze slechts aan een koninklijk hof gezien wordt. Of de jongen dit wist? Gewis niet, want hij had net zooveel verstand van rariteiten en zeldzame stoffen, als een Arabier van het Hollandsche a-b-c, en kon dus onmogelijk weten, dat de kanten, waaruit de zakdoek vervaardigd was, zoo kostbaar waren. Maar het waren dan ook juist niet de kanten, op welke hij zulke begeerige blikken had geworpen, - neen, het was iets geheel anders, hoewel het toch ook de zakdoek was. In
| |
| |
een der hoeken namelijk van dit kostbare voorwerp was een koningskroon met gouddraad geborduurd, en de letters, welke zich onder de kroon bevonden, bestonden uit kleine parelen van de fijnste en edelste soort. Deze blonken schitterend in de middagzon, en hadden de begeerlijkheid van den jongen opgewekt; want zoo dom was hij niet, of hij wist wel, dat een dame, die in een prachtig rijtuig zit, en er koetsier en livreiknecht op nahoudt, geen onecht goud of valsche parelen in haar handen zal dragen. Die zakdoek was dus in zijn oogen minstens een gulden waard, en misschien, als hij dien aan de uitdraagster in den Jodenhoek kon verkoopen, dat hij er dan nog wel een schelling meer voor maken zou. Hij berekende verder, dat, als hij in het bezit van dit geld was, hij dan een stuk brood kon koopen, - want hij had grooten honger, - en bovendien zich een betere broek of misschien nog wel een stuk van een wams aanschaffen kon, dat hij reeds lang gewenscht had, maar dat hem niemand present wilde doen. En wijl dit naar zijn gedachte niet geschieden zou, zat er voor hem niet anders op dan zijn handen uit te strekken naar eens andermans goed. Wist hij dan niet, dat dit zonde was! Zonde? Dat was een heel vreemd woord voor onzen jongen, nog veel vreemder voor hem dan het woordje geven voor den gierigaard. Eén ding wist hij: dat de dienders het niet hebben wilden, en dat, als zij hem te pakken kregen bij het plegen van diefstal, hij dan voor eenige maanden tusschen vier naakte muren zou gevangen moeten zitten. Dat wist hij, want nog onlangs had hij dit voorbeeld van een anderen jongen gezien. Maar van zonde wist hij tittel noch jota; evenmin dat er een God in den hemel is, die alles gadeslaat, en die in
| |
| |
Zijn heilige wet heeft geschreven: ‘Gij zult niet stelen.’
Nu moet ik evenwel zeggen, dat hij zich tot op dit oogenblik nog niet aan diefstal had schuldig gemaakt, hoewel hij er duizendmaal toe in de gelegenheid geweest was, en het hem volstrekt niet ontbroken had aan aansporing tot zulk een misdaad. Wat had hem daarvan teruggehouden? Vrees voor God? Volstrekt niet. Niets anders dan de justitie, gelijk ik daar straks reeds gezegd heb. Maar waarom loerde hij dan nu op den zakdoek? Dat zal ik u zeggen. In het gangetje, waarin de jongen zijn verblijf hield, woonde een knaap van denzelfden leeftijd en van hetzelfde bedrijf, namelijk met den bedelzak rond te loopen. Deze jongen was op het gebied van eerlijkheid zoo nauwgezet niet, en menigmaal was het hem gelukt zich iets op een schelmsche wijze toe te eigenen, zonder dat iemand het te weten kwam dan hij zelf en de knaap, dien wij tegenover het rijtuig zien staan. Sedert een paar dagen droeg die jongen een buis, waaraan hij zeker niet langs een eerlijken weg gekomen was, en hiermede pronkte hij niet weinig, tevens zijn kameraad bespottende, dat deze zich nog getroostte in zulk een schunnige kleeding rond te loopen. Deze bespotting kon hij niet langer verdragen, en, na reeds sedert een paar dagen de stad rondgedoold te hebben, hopende op de eene of andere wijze een dergelijk kleedingstuk machtig te worden, trof het zoo, dat hij zich juist op den hoek van een steegje bevond op het oogenblik, dat het rijtuig van de dame voor den manufactuurwinkel stilhield. En nauwelijks blonken de pareltjes van den kanten zakdoek in zijn oog, of ook terstond kwam het voornemen in hem op, dezen te stelen, en zich voor het geld, dat hij bij den
| |
| |
verkoop kreeg, een kleedingstuk aan te schaffen, waarmede hij nog zijn kameraad zou kunnen overtreffen. Vandaar de blikken vol begeerlijkheid, welke hij op het kostbare voorwerp wierp. En zoo hij nu en dan ook al zijn blikken elders heenrichtte, dan was het alleen om de lange straat af te zien, of er niet een ‘diender’ in aantocht was.
Intusschen was de dame nog altijd bezig met uit te zoeken en hoewel zij reeds een en ander gekozen had, zoo verlangde zij steeds nog iets anders, dat haar wellicht nog beter zou bevallen. Eindelijk scheen zij in haar keus te zullen slagen, daar de winkelbediende een pak had gebracht, dat haar terstond behaagde. Om echter overtuigd te worden van de deugdelijkheid van dat goed, legde zij haar waaier, benevens den zakdoek een weinig ter zijde, en vatte nu met beide handen het pakje aan, dat de bediende gebracht had. De jongen had al haar bewegingen met gretige oogen gadegeslagen, en toen hij zag, dat de zakdoek tot onder het portier gegleden was, hoopte hij, dat de dame zich een weinig zou omdraaien; dan wilde hij toespringen, den zakdoek grijpen en met den meesten spoed zich uit de voeten maken. Doch hij zou het gemakkelijker hebben. Als de booze ons hart in bezit en ons op zondige wegen gebracht heeft, dan ruimt hij alle hinderpalen weg, welke ons zouden kunnen verhinderen, nog meer kwaad te bedrijven. Want wat gebeurde er? Toen de dame eindelijk met haar keus gereed was, en de bediende pak voor pak, dat in den wagen lag, in den winkel bracht, viel, door het heen en weer schuiven, de zakdoek op de straat. In hetzelfde oogenblik had de jongen ook zijn plan gemaakt. Hij behoefde nu niet te springen om het voorwerp te grijpen en dan snel de vlucht
| |
| |
te nemen. Neen, dat was nu niet meer noodig. Zachtjes sloop hij voorwaarts en deed alsof hij eenige vodden voor zijn voddenmand zocht; maar hij, die acht op hem geslagen had, zou bemerkt hebben, dat de jongen, althans met het ééne oog, naar den rand van het rijtuig keek. Daar is hij bij den wagen. De dame denkt niet aan haar zakdoek; integendeel, zij bespreekt nog een en ander betreffende het gekochte met den bediende, en van dat oogenblik maakt hij gebruik, raapt snel den kostbaren zakdoek op, en werpt dien op een behendige wijze in.... neen, - ongelukkig of gelukkig? - naast de voddenmand, zoodat de doek op den grond valt. Wèl bukt hij zich zoo ras mogelijk om dien op te rapen, en verwijdert zich snel, maar Frederik, de knecht der dame, heeft deze beweging gezien, is in twee, drie sprongen achter het rijtuig om, en loopt den jongen na, die zoo hard loopt als hij maar kan, alsof hij eens toonen wil, dat de zomerhitte hem volstrekt niet hindert. Doch Frederik kon harder loopen dan de jongen, en eer de laatste den hoek der straat kon bereiken, waarin tallooze gangen uitliepen en waar hij meende veilig te zijn, had de knecht hem reeds bij den kraag.... neen, ik vergis mij, want een kraag bezat de jongen niet, - bij den arm gevat, en trok hem mede naar het rijtuig. De dame intusschen had ook reeds haar zakdoek gemist en zag met angstige blikken uit het rijtuig, denkende, dat hij op straat was gevallen. Daar zag zij Frederik met een jongen aankomen, en toen zij scherper toekeek, bemerkte zij, dat de knecht den vermisten zakdoek in de hand had. Nu begreep zij alles dadelijk, en, hoe schandelijk zij ook de gepleegde misdaad vond, toch had zij terstond
| |
| |
medelijden met den knaap, die zich aan deze zonde had schuldig gemaakt.
‘Mevrouw,’ zei Frederik op zegevierenden toon, ‘deze ondeugende bengel had uw zakdoek gestolen, en hij meende daar eens een goed profijtje aan te hebben, maar ik heb hem beetgepakt, dat verzeker ik u, en zijn rug zal het ook wel weten. Hier is uw doek terug; wees zoo goed, mevrouw, en geef mij eenige oogenblikken verlof, dan zal ik hem even naar den heer schout brengen; die zal wel weten, wat hij met zulke schavuiten moet doen.’
De jongen, die geen oogenblik door Frederik losgelaten was, sidderde toen hij het woord schout hoorde; en niet alleen dat hij sidderde, maar de schande over zijn daad in tegenwoordigheid van de dame en den knecht, - want gelukkig voor hem was juist de straat ledig, - deed hem het bloed naar het hoofd stijgen, zoodat hij tot achter zijn ooren rood werd. En deze blos der schaamte was, in weerwil van zijn morsig aangezicht, voor de dame zichtbaar. Hij mocht God danken, dat de dame niet zoo wettischgezind was als haar knecht, en dat zij niet zulk een trotsch hart bezat als de menschen dachten, want anders zou hij één - twee - drie naar den gevreesden man gebracht zijn. Nu echter had hij gelukkig met iemand te doen, die wel wist, dat iemand zondigen kan en ook zondigt, maar wie het tevens niet onbekend was, dat God bij den overtreder niet terstond met het oordeel begint, maar eerst tracht door Zijn genade den zondaar op den goeden weg te brengen. Zij wierp een langen en uitvorschenden blik op den jongen, en daar zij meende in zijn oogen iets te bespeuren, dat haar aantrok, zeide zij tot den knecht, terwijl zij den zakdoek aannam:
| |
| |
‘Laat den jongen los, Frederik, en ga bij den koetsier staan. Ik wil even met den knaap spreken.’
‘Maar mevrouw,’ zeide deze verwonderd, ‘moet ik dan niet naar den schout?’
‘Neen, Frederik.’
Het was den jongen alsof hem een steen van het hart viel. Bij zichzelven dacht hij: wat is dat voor een goede dame! Ach, zoo ik haar mijn nood geklaagd had, wie weet of zij mij dan niet een kleedingstuk en wat brood gegeven had.
‘Maar mevrouw,’ pruttelde de knecht, die nog niet besluiten kon, den jongen los te laten, ‘maar mevrouw, weet u wel, wat hij gedaan heeft? Dien mooien zakdoek gestolen. Zulk een dief behoort achter de tralies. Och, laat mij maar eventjes den dienaar wenken, die daar in de verte aankomt.’
Frederik hief de hand reeds op om den dienaar te wenken. De jongen begon opnieuw te sidderen. Hij durfde echter geen woord tot zijn verontschuldiging spreken, daar hij zich bewust was, straf verdiend te hebben. Met een gebogen hoofd en bevende alsof hij de koorts had, stond hij voor mevrouw en haar knecht.
‘Frederik,’ zeide de dame op zachten, maar beslisten toon, ‘doe wat ik je zeg; laat den jongen los en ga bij den koetsier staan; ik wil even met den knaap spreken.’
Frederik moest gehoorzamen; hij kneep echter eerst den knaap nog eens goed in den arm, zonder dat hij dit aan de dame liet merken, en ging toen heen, terwijl hij brommend zeide: ‘Ik zal dien jongen schavuit nog weleens te pakken krijgen. Hij is een spitsboef van de ergste soort. Mevrouw is veel te mal om zich met zulk gespuis in te
| |
| |
laten. Een ferm pak slaag, een geeseling en een brandmerk, en tien jaar achter de tralies, - dat zou vrij wat beter zijn dan al die zoete woordjes!’
Toen Frederik op zijn plaats was gekomen, boog zich de dame uit het rijtuig en zag den knaap met een weemoedigen blik aan, terwijl zij tot zichzelve sprak: ‘Misschien kan ik dezen knaap nog van den weg des verderfs redden. Ik kan het aan zijn gezicht zien, dat hij er spijt van heeft; ook is hij geen doortrapte en onbeschaamde dief, anders zou hij al lang weggeloopen zijn. Ik moet eens beproeven, wat ik voor hem doen kan.’
‘Jongen,’ zeide zij met haar gewone zachte stem, ‘heb je geen andere kleeren?’
‘Neen - mevrouw,’ stotterde hij.
‘Wat heb je in die mand?’
‘Een paar beenen en eenige vodden van papieren die ik op straat opgeraapt heb.’
‘Wat doe je daarmede?’
‘Die verkoop ik, mevrouw.’
‘Hoeveel zijn die waard?’ vroeg zij, ‘mij dunkt die mand is tamelijk vol.’
‘Och, mevrouw,’ was het antwoord, ‘als ik nog dubbel zooveel heb, dan krijg ik er nog niet eens vier duiten voor.’
‘En heb je geen geld om brood te koopen?’
‘Neen, mevrouw.’
De dame dacht een oogenblik na.
‘Weet je, waar ik woon?’ vroeg zij op nog veel zachter toon, alsof zij bang was, dat Frederik het hooren zou.
‘Neen, mevrouw.’
‘Ik woon in de Noorderstraat, het groote, witte huis, met de breede stoep.’
| |
| |
‘Nu weet ik het, mevrouw.’
‘Goed; kom hedenavond precies te zeven uur bij mij. Schel aan het huis, en als dan de knecht of de meid je opengedaan heeft en zij je willen wegsturen, zeg dan maar, dat ik je besteld heb. Begrepen?’
‘Jawel, mevrouw.’
‘Precies te zeven uur.’
‘Jawel, mevrouw.’
‘Maar je moet je eerst wasschen, voordat je bij mij komt. Heb je geen zeep?’
‘Neen, mevrouw.’
De dame haalde nu een zijden beursje uit den zak, opende dit, en gaf den jongen een klein stukje zilvergeld, terwijl zij hem toevoegde:
‘Daar, ga nu heen; koop een stuk brood, en wasch je eens goed met zeep.’
De jongen stond nog vol verbazing te kijken. Hij wilde een paar woorden van dank stamelen, maar de dame gaf haar knecht eenige bevelen. De koetsier legde de zweep op de paarden, Frederik sprong achter op het rijtuig, en, terwijl de jongen nog niet recht wist of hij droomde dan of hij waakte, was de wagen reeds lang uit het gezicht.
|
|