De kanten zakdoek. Een verhaal uit den ouden tijd
(1929)–Eduard Gerdes– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 160]
| |
begaf zich de kapitein - alleen, gelijk de eerste maal - naar het huisje van den stoelenmatter. De oude man lag te bed. In het donker rondtastende, slaagde kapitein Van Delft er in de legerstede van den kranke te vinden, en diens hand in de zijne nemende, vroeg hij hem deelnemend naar zijn welstand. De oude man kon slechts met moeite mededeelen, dat hij den ganschen dag te bed had gelegen, en wegens pijn in den rug zelfs niet in staat was geweest een teug water te krijgen. Aanstonds trachtte de bezoeker aan het verlangen van den zieke te voldoen, hoewel het hem groote moeite kostte het begeerde te verschaffen. ‘Ik wil een der buren roepen!’ sprak de kapitein. ‘Je bent zoo geheel verlaten. Er moet iemand komen om je te verplegen.’ ‘Doe dat niet - doe dat niet!’ zeide de oude man, ‘want als men u - een vreemdeling - bij mij zag, zouden er allerlei vreemde gedachten bij de menschen opkomen, en misschien zelfs zou men denken, dat....’ Hij bleef plotseling steken. Voor den kapitein was het duidelijk, dat Kast nog altijd vreesde in handen van de justitie te komen. Welk een verschrikkelijke uitwerking heeft toch de zonde. Eindelijk gelukte het kapitein Van Delft water te vinden en toen hij het den zieke bracht, dronk deze met gretigheid. Vervolgens bracht hij het gesprek weder op hun laatste onderhoud, doch de vraag, welke de kapitein hem thans stelde, werd ook nu nog niet beantwoord, evenmin als dat Kast zijn berouw over de bedreven | |
[pagina 161]
| |
zonden uitdrukte, zoodat de bezoeker het geraden oordeelde, niet verder aan te dringen, maar zich liever tot vermaningen en vertroostingen te bepalen, welke, zoover de kapitein bespeuren kon, bijna zonder invloed bleven. Nadat hij op deze wijze een poosje met hem gesproken had, vertelde hij hem, dat een zijner vrienden Stijntje, weleer de dienstmaagd uit het Witte huis, hier gezien had. ‘Ja,’ antwoordde de stoelenmatter, ‘Stijntje woont hier. Ik heb haar één- of tweemaal in de verte gezien, maar heb mij wegens zekere redenen op een afstand gehouden.’ Deze redenen kende de kapitein zeer goed. ‘Bij wien woont Stijntje?’ vroeg de kapitein. ‘Dat weet ik niet,’ was het antwoord, ‘of beter gezegd, ik ken den naam van die persoon niet. Het moet echter een oude dame zijn, die hier zeer afgezonderd leeft, nooit een voet uit de deur zet, omdat zij gebrekkig loopt, en ook niemand bij zich laat!’ ‘En waar staat het huis der oude dame?’ ‘Aan het einde der tweede beukenlaan tegenover de herberg, op tien stappen afstands van den molen. Het huis staat geheel alleen en is kenbaar aan drie lindeboomen, welke ver boven het dak uitsteken.’ Het hart van den kapitein sloeg hevig bij het vernemen dezer woorden, want het kwam hem voor, dat die oude dame niemand anders zijn kon dan mevrouw Van Polslagen zelve. Hoe meer hij van den ouden man vernam, hoe meer hij in zijn vermoeden bevestigd werd, en na den kranke eenigszins opgebeurd en hem beloofd te hebben, spoedig te zullen wederkomen, begaf hij zich weder naar de herberg om met Julius verder te overleggen, wat hun te doen stond. Zij baden te zamen God om alles te | |
[pagina 162]
| |
schikken tot Zijn eer en tot hun wezenlijk geluk, waarna zij zich ter ruste begaven, in de hoop, dat zij den volgenden morgen hun vurig verlangen zouden vervuld zien. ‘Ik heb mijn plan reeds gemaakt,’ zeide kapitein Van Delft den volgenden morgen tot Julius. ‘Ik zal u den brief voorlezen, welken ik daar straks geschreven heb.’ Tevens opende hij een pakje, waaruit een doosje te voorschijn kwam, dat de bewaarplaats was van den kanten zakdoek. ‘Luister,’ zeide hij. En den brief ontvouwende, las hij het volgende: Mevrouw, | |
[pagina 163]
| |
De tranen kwamen Julius in de oogen, toen de kapitein dit had voorgelezen, en de handen vouwende, riep hij biddende uit: ‘Heere, zoo mijn moeder nog leeft, en zoo zij die vreemdelinge is, vergun het mij dan, haar nog weder te zien en haar vergiffenis te vragen.’ ‘Dat geve God!’ sprak kapitein Van Delft. Een half uur later zond de kapitein een stalknecht uit de herberg met het pakje naar het huis bij den molen. Gij kunt u voorstellen, met welk een vurig verlangen zijn terugkomst werd verbeid, en toch, hun geduld werd op zeer zware proef gesteld. De knecht kwam terug met de boodschap, dat er straks iemand zou komen om met den afzender van den brief te spreken. Nieuwe teleurstelling, - doch ziet, eindelijk komt er iemand door de lange beukenlaan: een krom, gebogen vrouwtje, leunende op een stokje. ‘Het is Stijntje!’ roepen beide vrienden tegelijkertijd, toen zij de gelaatstrekken der aankomende konden onderscheiden, en aanstonds wil Julius haar tegemoet ijlen, doch kapitein Van Delft weerhoudt hem, daar hij vreesde, dat de zoo onverwachte verschijning van Julius geen goede uitwerking zou hebben. Daar slaat Stijntje den hoek der beukenlaan om, gaat regelrecht den winkel voorbij en neemt de richting naar de herberg. Nauwelijks ziet dit de winkelier of hij springt achter zijn toonbank om en haast zich naar de deur, om het wonder nogmaals te aanschouwen, dat Stijntje zijn deur voorbij- en de herberg ingaat, waar zich de beide vreemdelingen ophouden. En alsof hij zijn oogen niet vertrouwde, zette hij zijn knijpbril op den neus, en zag met uitgestrekten hals over de onderdeur uit, en toen | |
[pagina 164]
| |
hij waarlijk merkte dat alles zoo was, wat hij zag, sloeg hij verwonderd zijn handen inéén en riep uit, zóó luid, dat de voorbijgangers het konden hooren: ‘Dat is nu de eerste maal sinds ongeveer een jaar of veertien, dat Stijntje mijn huis voorbijgaat. Daar moet iets bijzonders gebeurd zijn, waarschijnlijk hangt dit te zamen met de beide sinjeursGa naar voetnoot1), die kamers hebben in de herberg. Misschien komen wij nu meer te weten van die dame, die zoo streng afgezonderd leeft in het huis bij den molen, want Stijntje zegt er nooit een woord van.’ Inmiddels was Stijntje de herberg binnengetreden. Kapitein Van Delft alleen trad haar tegemoet, en kon een uitroep van meewarigheid niet terughouden, toen hij de gebogen houding en de pijnlijk ontstelde gelaatstrekken der dienstmaagd zag. ‘Stijntje!’ zeide de kapitein op zachten en gevoelvollen toon, terwijl hij haar een stoel aanbood. De aangesprokene zag hem verwonderd aan. ‘Kent u mij?’ ‘Ik heb u ruim twintig jaren geleden goed gekend en u hebt mij de eerste snede brood der liefde toegereikt van de dame uit het Witte huis.’ ‘Wie bent u dan?’ vroeg Stijntje, die moeite deed, haar van pijn gekromden rug recht te buigen, ten einde den spreker beter te kunnen zien. ‘Zie mij eens goed aan, Stijntje, en breng dan voor uw geest den bedelknaap, die, door mevrouw Van Polslagen liefderijk ontvangen, toevertrouwd werd aan....’ ‘Saartje?’ viel Stijntje hem in de rede. | |
[pagina 165]
| |
‘Juist; die knaap was ik.’ ‘Pieter!’ riep Stijntje uit, terwijl zij met haar kruk op den grond stampte, als het eenig teeken van verwondering, dat zij, machtelooze, nog vermocht te geven. ‘Ja, Pieter!’ sprak de kapitein op ernstigen toon. ‘Een verworpeling, een jeugdige booswicht, maar aan wien God groote dingen heeft gedaan en waartoe Hij mevrouw Van Polslagen als middel heeft gebruikt.’ Stijntje schudde het hoofd langen tijd, wischte zich een traan af en zeide: ‘Nu herinner ik mij alles duidelijk. Ik weet nog zeer goed, dat ik eerst mijn misnoegen te kennen gaf met te zeggen, dat mevrouw zich zoovele zaken op den hals haalde, - doch thans zie ik, dat het door haar uitgestrooide zaad vrucht heeft gedragen. Misschien de eerste en wellicht ook de laatste welke zij op de aarde aanschouwen zal,’ voegde zij er bij, terwijl zij een traan wegpinkte. ‘Was zij maar eerst daarboven, want sedert vele jaren heeft mijn goede mevrouw geen blij oogenblik meer gehad. Ach, zij heeft zooveel geleden - die engel op aarde. Haar eenig genoegen is wel te doen, met opoffering van eigen genot. O, het zou mijn grootste vreugde zijn, en ik zou nog wel tien jaar langer in pijn en moeite mijn leven willen doorbrengen, als ik maar zien mocht, dat haar tranen van smart in die van blijdschap veranderd werden. Niet dat zij luide klaagt, en allerminst in mijn bijzijn, maar eiken avond hoor ik haar bidden en - snikken. Achter haar ledikant tegen den wand, en wel zóó, dat zij het zien kan, als zij te bed ligt, terwijl het voor anderen verborgen blijft - hangt een klein portret van haar eenigen zoon, toen hij nog een kind was. Aan dat kind hing zij | |
[pagina 166]
| |
met de volle liefde van haar ziel, - maar, helaas, hij is den weg des verderfs opgegaan, heeft zijn moeder verlaten - en zijn aandenken martelt haar langzaam ter dood.’ Stijntje hield een oogenblik op, daar zij een vreemd geluid vernam. Zij wist niet wat het was, maar kapitein Van Delft behoefde er niet naar te raden. In de aangrenzende kamer, welke slechts door een dunnen wand gescheiden was, had Julius alles vernomen. ‘Arme moeder!’ zeide de kapitein. ‘Ja, wel arme moeder,’ herhaalde Stijntje, ‘bijna haar gansche vermogen heeft zij voor haar zoon opgeofferd en alles gedaan om de gevolgen zijner lichtzinnigheid te verhoeden, - en toch is zij geen moeder meer. Haar zoon is weg - weg zonder ooit het geringste teeken van leven of dood achtergelaten te hebben. Hoewel mevrouw nooit zijn naam noemt of met mij over hem spreekt, zoo lees ik toch dikwijls in haar oog deze vraag: “zal hij dan nooit weerkomen en ik in zijn armen sterven?” “Ach, mevrouw,” zeg ik dan, “hij ligt zeker reeds lang in de zwarte aarde, anders zou hij wel gekomen zijn.” Maar dan wijst zij mij op haar bijbel, welke steeds bij de volgende schriftuurplaats geopend ligt: “Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: al wat gij den Vader zult bidden in Mijnen naam, dat zal Hij u geven.” En daar gaat die goede mevrouw niet af: zij gelooft zeker, dat hij nog eenmaal tot haar zal komen. Wat zegt u?’ Kapitein Van Delft beantwoordde deze vraag niet aanstonds, maar zijn hand zacht op Stijntje's schouder leggende, zeide hij: ‘God kent het rechte uur! Doe mij nu het genoegen | |
[pagina 167]
| |
en deel mij de boodschap mede, welke u zeker mevrouw Van Polslagen voor mij gegeven heeft.’ ‘Mevrouw was zeer ontroerd, toen zij uw brief las, welks inhoud mij onbekend is gebleven, doch uit de weinige woorden, welke zij zich liet ontvallen, bespeurde ik wel, dat zij gaarne iets vooraf van u weten wilde, voordat zij u tot haar toeliet, en om haar een mogelijke teleurstelling te sparen, vond zij goed, dat ik eerst hierheen zou gaan om met den onbekenden schrijver van den brief te spreken.’ ‘En wat denkt u nu te doen?’ vroeg kapitein Van Delft. ‘U te verzoeken, terstond met mij mede te gaan. Wat zal die goede mevrouw blijde zijn u te zien! Misschien komt er dan weer zonneschijn op haar gelaat. O, zij was zoo ontroerd, toen zij dien kanten zakdoek zag! Ik ben verzekerd, dat zij u zeer dankbaar zal zijn. Maar als u met mij gaat, moet u geduld hebben, want ik ben dezelfde niet meer als voor twintig jaren....’ ‘Ook uw hart is veranderd, nietwaar?’ vroeg de kapitein. ‘Gode zij dank, ja. Ik wist voor drie jaar nog niet, waartoe al dat lichamelijk lijden noodig was; maar nu weet ik het. Ik werd krank naar het lichaam, opdat mijn ziel genezen zou worden. Doch kom, laat ons nu gaan, ik geloof, dat mevrouw vol verlangen naar den haar onbekenden vriend is.’ ‘Eén vraag veroorloof ik mij nog,’ zeide de kapitein. ‘En welke?’ ‘Ik heb een vriend bij mij, dien ik gaarne in kennis zou willen brengen met mevrouw Van Polslagen.’ | |
[pagina 168]
| |
‘Och, doe het niet,’ sprak Stijntje. ‘Dat zou weer nieuwe zorgen voor mijn arme mevrouw geven. Zij ziet niemand dan mij, en nog nooit heeft een vreemdeling den voet in haar kamer gezet.’ ‘Maar de vriend, dien ik haar wensch voor te stellen, is geen vreemdeling, mevrouw kent hem heel goed, - zij hoopt op hem....’ Stijntje zag hem verbaasd aan, en zeide: ‘Wie zou dat kunnen wezen? Er is slechts één persoon op deze aarde, dien zij hoopt weder te zien, en deze is....’ De kamerdeur werd geopend. ‘Daar hebt u hem,’ sprak kapitein Van Delft. ‘Kent u hem nog?’ Zij zag hem lang aan. Eerst schudde zij het hoofd ontkennend, maar toch was het haar, alsof langzamerhand een beeld voor haar oprees, dat zij meer had gezien. ‘Stijntje!’ zeide de gewezen blank-officier. ‘Julius!’ riep zij uit, nu zij hem herkende. De goede ziel moest eerst een glas water drinken, voordat zij verder een woord kon spreken. Wat was zij gelukkig! Haar eerste woorden waren: ‘God zij gedankt! Nu denk ik nog eenmaal de blijdschap op het gelaat mijner goede mevrouw te aanschouwen.’ ‘Om die te verwisselen met een eeuwige!’ voegde de kapitein er bij. Nu werd afgesproken, dat Stijntje met kapitein Van Delft het huis zou binnengaan en Julius een weinig terugblijven, totdat de moeder eerst voorbereid was. ‘Julius kan zoolang bij mij in de keuken blijven,’ | |
[pagina 169]
| |
zeide Stijntje; ‘daar komt mevrouw nooit wegens haar kreupelen voet.’
Ik zal u niet schetsen, wat er in het hart van kapitein Van Delft omging, toen hij voor het eerst, sedert zooveel jaren van scheiding, de hand van mevrouw Van Polslagen mocht drukken. Hun beider tranen spraken meer dan woorden het konden uitdrukken. Hoewel de kanten zakdoek op tafel lag, kwam geen woord daarvan over hunne lippen, want de een wist en de ander gevoelde het, dat er iets gewichtigers nabij was dan een zakdoek, al ware hij ook nog ‘kostelyk met paerelen en cante’ bezet. Mevrouw Van Polslagen hield de hand van kapitein Van Delft vast. Zij had gaarne gewild dat hij de eerste was, die haar bevestigde, wat zij voelde, maar hij vreesde, door een al te haastig woord, haar toch zoo geschokt gemoed al te zeer te treffen. Eindelijk zamelde zij al haar kracht bijeen, en, hem in de oogen ziende, vroeg zij: ‘En hij?’ ‘Hij leeft, mevrouw.’ ‘Gods naam zij geprezen!’ sprak zij zacht. De nevel, welke zooveel jaren achtereen als een waas haar gelaat bedekt had, trok op en een kleine glimlach speelde om haar mond. ‘Gods naam zij geprezen!’ herhaalde zij. ‘Och, wat is de Heere goed! Hij doet boven bidden en denken. Hij leeft, maar leeft hij waarlijk?’ ‘Ja, mevrouw. Uw zoon leeft waarlijk. Hij is in vollen zin den verloren zoon gelijk, die dood was en zie hij | |
[pagina 170]
| |
leeft. Het leven Gods is hem deelachtig geworden, en als u hem weder ziet, dan....’ ‘En waar is hij - mijn.... kind - mijn zoon?’ ‘Niet ver van hier, mevrouw!’ ‘Zal ik hem spoedig zien - nog eer ik sterf, nog vóór ik bij Jezus ben?’ ‘Ja, mevrouw.’ De kapitein gaf Stijntje, die in de gang stond, een wenk. De deur ging open, en daar stortte zich de zoon aan het hart der moeder. ‘Moeder!’ ‘Julius!’ Andere woorden werden er in de eerste oogenblikken niet gehoord. Kapitein Van Delft kon het tooneel niet langer aanzien; hij verliet het vertrek en begaf zich naar Stijntje in de gang, om van daar een onzichtbaar getuige te zijn van het werk der genade van God, die uit het kwade het goede schept, geslagen wonden heelt en droefheid verkeert in gejuich bij allen, die den weg der zonde verlaten willen en Hem met hun gansche hart liefhebben.
Een enkel woord tot besluit. Dat kapitein Van Delft het dorpje R. in de eerste dagen niet verliet, en zich nog lang verlustigde in het geluk, dat beiden, moeder en zoon, smaakten, behoef ik niet te verzekeren. Die tijd was waarlijk voor hem een tijd van rust, ook ter voorbereiding voor den dienst, waartoe hem eerlang het vaderland roepen zou. Mevrouw Van Polslagen en Stijntje vertelden hem veel bijzonderheden, waarvan hij tot dusver onkundig gebleven was. Saartje rustte bij | |
[pagina 171]
| |
haar broeder; Frederik was schout ergens in een kleine stad. Een paar dagen na bovenstaand wederzien trad kapitein Van Delft het huisje van den stoelenmatter binnen. Hein Kast was verdwenen, en niemand wist iets van hem. Had de vrees hem verdreven? Misschien. Had hij God liefgehad, hij zou niet gevreesd hebben. Er is in de liefde geen vrees. |
|