In de duinen
(1858)–Eduard Gerdes– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 174]
| |
zijn, en nogtans te weten dat er Een is die ons altijd gadeslaat! Hoe gerust maakt mij deze gedachte! Ik kan te midden der vervolgingen er zeker van zijn, dat geen haar van mijn hoofd zal vallen zonder den wil van Hem, wiens alziend oog mij aanschouwt. En niet alleen mij, o neen! Zijne oogen doorloopen de gansche aarde, ja Hij legert zich rondom degenen die Hem vreezen. Ook dat oog slaat mijn lieven vader gade, - ook hij is niet alleen! En wat is het goed voor mij hiervan overtuigd te zijn,’ vervolgde hij, terwijl hij zijne handen zamenvouwde, ‘want nu kan ik niets doen, zonder dat Hij het weet, niets spreken of Hij hoort het. Indien ik iets doe, wat niet goed is, - en hoe dikwijls doe ik dit -, dan weet ik, dat Hij Zijn heilig aangezigt van mij afwendt, wijl Hij het kwade niet kan aanzien, - dan weet ik, dat ik Hem bedroefd heb, want ik gevoel dat Hij niet aan mijne zijde is. Maar ook, indien Zijne liefde, barmhartigheid en genade mij als het ware nopen Hem te loven, o dan gevoel ik het dubbel hoe nabij ik Hem ben. Of, indien ik Hem bedroefd heb, en ik zoek Zijn aangezigt met een schreijend hart, dan ook is Hij aan mijne zijde, en spreekt van vergiffenis in Zijnen lieven Zoon Jezus Christus! O Heer, hoe dank ik U, te weten, dat ik nimmer alleen ben!’ Gedurende eenigen tijd hield hij zich met deze gedachten bezig; maar eensklaps, alsof hij zich iets herinnerde, want hij sedert langen tijd vergeten had, greep hij met de hand in den boezem. Een glimlach plooide zijnen mond, toen hij voelde, wat hij zocht, en de hand dieper in zijn wambuis stekende, haalde hij eenige opgerolde en te za- | |
[pagina 175]
| |
mengevouwene papieren te voorschijn. Het waren de losgescheurde bladen uit grootvaders Bijbel. Met vreugde zag hij dit overschot aan, want deze zelfde bladeren gaven hem het zigtbare bewijs, dat de Heer ook in deze zijne eenzaamheid was. Hij ontvouwde het eene papier na het andere en schikte de bladen zooveel mogelijk naar hunne volgorde; vervolgens nam hij een blad en las luide het tiende Hoofdstuk van Johannes. Toen hij het 27ste en 28ste vers gelezen had, kwamen er tranen in zijne oogen, want hoe dikwijls hij deze heerlijke woorden ook reeds gehoord had, toch was het hem nu, alsof ze geheel nieuw waren. Derhalve las hij nog eenmaal deze woorden: ‘Mijne schapen hooren mijne stemme, ende ick kenne deselve, ende zy volgen my. ‘Wat is het toch eene liefelijke, zalige gedachte,’ zeide hij tot zich zelven, ‘een schaap van den Heere Jezus te zijn, en te weten, dat Hij Zijne schapen bij name kent! Welk eene vertroosting is dit voor mij, de overtuiging te hebben, dat, hoezeer de wolf ook dreigt, mij geen leed kan geschieden, want de goede herder gaat met Zijnen staf vooruit, en die Hem volgt is buiten alle gevaar. En welk eene vreugde wacht hem, die inderdaad een schaap van dien goeden Herder is. Hij ontvangt uit Zijne hand het eeuwige leven. Het eeuwige leven, ‘vervolgde hij, eenige oogenblikken over dit woord nadenkende, ‘het eeuwige leven? Met onzen dood? O neen, het eeuwige leven kan niet eerst be- | |
[pagina 176]
| |
ginnen met onzen dood. Van dat eeuwige leven ontvangen wij het bewustzijn, wanneer de nieuwe mensch in ons geboren wordt, wanneer wij weten, dat Hij onze herder is, wij zijne schapen zijn.’ En wederom verviel hij in een diep gepeins, uit hetwelk hij niet eer ontwaakte, dan toen hij het gekrijsch van eenige zeemeeuwen boven zijn hoofd vernam, wier tegenwoordigheid hem herinnerde, dat hij in de nabijheid was van het strand, en niet in de weleer zoo vreedzame ouderlijke woning, waar hij zoo dikwijls de gesprekken zijns vaders over het eeuwige leven beluisterd had. Dit bragt hem ook te binnen, dat het meer dan tijd was op te staan en zijne reis te vervolgen; want naar de aanduiding van zijnen oom had hij welligt nog ruim zeven uren noodig, om ter plaatse te komen waar zich zijn vader bevond. Hem op te zoeken, was het eenige doel, waarnaar hij thans streefde, en den Heer biddende, dat Hij hem toch voor alle gevaren zou bewaren, en hem veilig in de armen zijns vaders leiden mogt, bergde hij zijne papieren weder op hunne plaats, en sloeg den weg zuidwaarts in, zooveel mogelijk de zijde van het strand houdende, om altijd op zijne hoede te kunnen zijn. Het was thans ongeveer één uur, en de hitte buitengemeen groot, zoodat het beklimmen der duinen hem eenigszins onbehagelijk was. Nogtans hield hij goeden moed, want hij begreep, dat hij thans den avond niet in de duinen kon doorbrengen, wijl honger en dorst hem zouden noodzaken eene menschelijke woning op te zoeken. Derhalve klouterde hij het eene duin op en het andere af, en weldra zag hij een uur later het dorpje Zandvoort tusschen de duinen. Hij | |
[pagina 177]
| |
durfde het echter niet te wagen van de strandzijde het dorp te naderen, noch wilde hij dat plaatsje aandoen; want het kon immers zeer goed zijn, dat er eene afdeeling Spaansch krijgsvolk lag, of dat het op de eene of andere wijze onveilig voor hem was. Daarom, in weerwil van den brandenden dorst, die hem kwelde, besloot hij dwars door de duinen heen het dorpje voorbij te gaan, in de hoop dat hij spoedig een berkenboschje zou bereiken, waar hij zich met eenige braamvruchten kon verkwikken. Hoe menigwerf had hij dit reeds vroeger gedaan, en hoe weinig dacht hij toenmaals, dat hij eenmaal als vlugteling met verlangen naar zulk een boschje zou uitzien. Hij ging het duin een weinig oostwaarts in, om zooveel mogelijk in de nabijheid der hoogste heuvels, en dus veiliger te zijn. Weldra bereikte hij den zoom der duinen, om welken zich een mulle weg kronkelde, die naar het dorpje geleidde, en dezen weg spoedig overstekende, verdween hij weldra weder in de duinen. Ruim een half uur lang gunde hij zich geene rust, maar klom het eene duin af en het andere op, steeds zorgende zijnen koers niet uit het oog te verliezen, maar dien naar den stand der zon af te meten. Eindelijk in de nabijheid van een boschje gekomen, zette hij zich in de schaduw der jeugdige berken neder en zocht met een begeerig oog naar eenige bramen. Hij vond er slechts enkelen, want de tijd der bramen begon eerst aan te komen, doch de groote hitte der laatste dagen had er eenige vroegtijdig doen rijpen, en hij werd derhalve in staat gesteld zich met deze sappige vruchten te verkwikken. Ongeveer een half uur had hij hier vertoefd, en zich door de rust versterkt, derhalve stond hij op met | |
[pagina 178]
| |
het stellige voornemen, thans zonder oponthoud van zijne zijde, de reis te vervolgen. Hij koos nu weder zijnen weg langs de strandduinen, om zeker te zijn dat hij niet verdwaalde. Gansch in de verte der blaauw-groene Noordzee zag hij hier en daar een enkel scheepje, doch overigens was het strand ledig, en gaarne had hij den lust bevredigd, die bij hem opkwam om zich aan den zeeoever een weinig af te koelen, of zijne voeten door de spelende golven te doen bespoelen, maar hij mogt den tijd daarvoor niet nemen. Zijn verlangen om in veiligheid te zijn jaagde hem gedurig voort, niettegenstaande hij nog nu en dan een enkelen blik wierp op die schoone gerimpelde watervlakte. Het scheen dat thans zijne vlugt niet bemoeijelijkt werd. Geen Noortdorpsche vos liet zich zien; geen Spaansch soldaat achtervolgde hem; hij bleef alleen, maar met zijnen God, die zijn gebed had verhoord. De avond begon te dalen, en de zon dook haar hoofd onder den gezigtseinder der watervlakte, toen Wouter van boven een hoogen duinheuvel de vruchtbare streek van het Langevelt en het Noordwijkerhout bemerkte. Hij bleef eenigen tijd besluiteloos wat te doen. Zou hij eerst den avond afwachten en van de invallende duisternis gebruik maken om ergens ongemerkt in eene woning binnen te sluipen? Of zou hij nu dadelijk het eerste het beste huis, dat hij daar ginds in de verte zag, ingaan? Wat zou hij daar doen, wat zou hij daar vragen? Waren het vrienden of vijanden? Waren het vervolgers of aanhangers der Reformatie? Al deze vragen kwamen in zijnen geest op, en hij wist niet wat te doen. Indien hij, dus was zijne rede- | |
[pagina 179]
| |
nering, den nacht afwachtte, dan wist hij volstrekt niet waarheen. Deze streek was hem geheel onbekend. Hier en daar zag hij, tusschen de boomen door, het blaauwe leidak van een boer, of de rieten stulp van een daglooner; maar wanneer het nacht was, dan kon hij niets onderscheiden. Na geruimen tijd in overdenking doorgebragt te hebben, besloot hij eindelijk, steunende op des Heeren bijstand, voorwaarts te gaan. Hij koos zich eenen weg uit, dien hij volgen wilde, en met langzame schreden het duin verlatende, bereikte hij weldra den ingang van het Noordwijkerhout, dat zich toen ter tijd uitstrekte tot aan den bekenden Vogelenzang. Voorzigtig sloop hij van boom tot boom, en weldra zag hij tusschen de trotsche eikenboomen, die in dezen omtrek stonden, de boerenwoning, welke hij van boven de duinen had opgemerkt. Hoe stil en somber was het hier! Geene menschelijke stem deed zich hooren, niet eens het bassen van den hofhond. Slechts het kirren der woudduiven of de toonen van den duinvink lieten zich van tijd tot tijd vernemen. Dit maakte geenen blijden indruk op onzen Wouter, die nog gedurig de oogen op het huis gevestigd hield, en nog geenszins het plan had laten varen, om op deze of gene wijze ergens dat huis te zien binnen te komen. Weder doet hij eenige stappen voorwaarts, dringt door een boschje met jong opgaand hout, en weldra staat hij voor het huis. Hij ziet niemand. Het schijnt alsof het huis ledig en onbewoond is, zoo doodsch komt hem alles voor, en ware het niet, dat hij aan verschillende voorwerpen bemerken kon, dat deze tot het dagelijksch | |
[pagina 180]
| |
gebruik eener boerderij bestemd waren, dan zou hij gemeend hebben, dat de lieden verhuisd waren. Plotseling hoort hij, dat hij hier toch nog niet alleen is, want hij verneemt de fluisterende stem van twee mannen digt in zijne nabijheid. Hij spitst zijn oor, om eenige woorden op te vangen, doch dit gelukt hem niet, want de stemmen gaan hem voorbij, en hij hoort weldra niets meer. Nu overvalt hem een onbeschrijfelijke angst; zijne verbeelding spiegelt hem zaken voor, waaraan hij vroeger in het geheel niet dacht, en het duurt niet lang, of hij waant zich omringd door eene menigte menschen, die het een of andere kwade complot smeden. Welligt zijn het zamenzweerders, die deze woning als het punt hunner geheime bijeenkomsten gekozen hebben. Welligt willen zij hier overleggen, op welk eene wijze zij de Reformatie zullen te keer gaan. Deze en dergelijke gedachten doorkruisen zijn hoofd, en toen zich straks weder fluisterende stemmen lieten hooren, bevleugelde de angst zijne voeten. Hij snelt het boschje uit, regelregt op de woning toe, orn te zien of daar ook eene schuilplaats voor hem was. Middelerwijl was het geheel duister geworden, en onze Wouter hier een volstrekte vreemdeling in den weg zijnde, struikelde in zijn snellen loop over eenig bouwgereedschap, en kwam met zijn hoofd tegen een voorwerp aan, dat wel lang genoeg was, om gezien te kunnen worden, maar zoo geplaatst stond, dat men het moest voelen voor men gedreven werd om het te bezien. Wel hadden de val en de stoot Wouter eenigszins bedwelmd, maar hij had toch nog tegenwoordigheid van geest genoeg, om dat voorwerp dadelijk vast te houden. Dit voorwerp | |
[pagina 181]
| |
was niets anders dan eene ladder, en wat kon hem in dit oogenblik meer van dienst zijn dan eene ladder, nu hij nergens eene opening zag, om het huis binnen te komen. Terstond rigtte hij zich op, en zijne oogen naar alle zijden van den wit bepleisterden muur wendende, bemerkte hij eene soort van zolderluik. Oogenblikkelijk was zijn besluit genomen. Met de meest mogelijke stilte plaatst hij de ladder tegen de zolderopening, en klimt met vlugheid de sporten op. Naauwelijks is hij daarop gekomen, of de gedachte maakt zich van hem meester, dat het nu wel zeer mogelijk kan zijn, dat men de ladder wegneemt, dan zat hij ingesloten op den zolder, en dat, indien hem gevaar in het huis dreigt, hij het huis niet zal kunnen verlaten. Een, twee, drie grijpt hij de boveneinden van de ladder aan, en al zijne kracht inspannende, trekt hij dezelve met weinig gedruisch naar binnen. Deze arbeid had hem wel menigen zweetdroppel gekost; maar hij wischte ze spoedig af, wijl hij zich nu veiliger waande. Thans echter bevond hij zich op eene vliering, en nergens wist hij den weg. Alles was zoo donker om hem heen, dat hij gerustelijk zijne oogen sluiten, en alleen op het gevoel voorwaarts gaan kon. Al tastende en zoekende, stond hij op eenmaal voor een gat, waarin hij zeker zou gestort zijn, indien hij niet de voorzigtigheid gebruikt had van telkens met den voet te voelen, of er wel grond onder was. Hij moest dus eerst onderzoek doen, waartoe dit gat diende, en derhalve ging hij, zoo lang als hij was, op den planken vloer liggen, en tastte naar alle zijden rond. Weldra ontdekte hij, dat het de vlieringopening was, waaraan de trap ontbrak. Wat | |
[pagina 182]
| |
te doen! Hij bezint zich niet lang. Met de grootst mogelijke stilte trekt hij de ladder naar dit gat, doet haar langzaam zakken, en ondervindt dat zij juist lang genoeg is. Hij klimt nu naar beneden en komt op eenen grooten zolder, die bijna geheel ledig was, met uitzondering van eenig hooi, dat hier en daar verspreid lag. Hij maakte ook hiervan gebruik, om zijnen vermoeiden leden eenige rust te gunnen. Langzamerhand overmande hem de slaap, en of hij wilde of niet, weldra sloten zijne oogleden zich vast toe.
Hoe lang hij geslapen had wist hij niet; maar wel dat hij wakker gemaakt werd door een geluid, hetwelk hem voorkwam niet anders te zijn, dan het kloppen op eene deur. Hij legt zich op den grond neder, en bemerkt dat er hier en daar reten zijn, waardoor een flaauw licht zigtbaar wordt. Hij kan echter niets zien; maar met des te meer ijver luistert hij toe, en verneemt weldra een duidelijk geklop, en spoedig daarna het knarsen eener deur op hare hengsels, zoodat het hem blijkt, dat er inderdaad in deze woning eene zamenkomst gehouden wordt. Twee, drie, viermalen wordt dit geklop herhaald, en telkens treedt er iemand de kamer binnen, die, naar het Wouter toescheen, zich juist onder dezen zolder bevond. Er verliep eenige tijd, gedurende welken Wouter niets anders vernam, dan eenige onzamenhangende woorden; maar eensklaps treft een ander geluid zijn oor, een geluid, dat hij het allerminst hier verwacht had. Duidelijk hoort hij de woorden van het volgende lied, door eenige mannen gezongen: | |
[pagina 183]
| |
Tot U o Godt almachtich
Vader ghebenedijt
So roep ick seer aendachtich
Als nu op desen tijt
Met sonden swaer beladen
So is die siele mijn
O Heere vol van weldaden
Wilt mijns ghenadich zijn.
Siet niet op mijn misdaden
O ghij mijn Godt seer goet
En wilt myn siele niet versmaden
Ghij sijt vriendelijk en soet
Die dood van de sondaren
Ghy Heere niet en begheert
Ghy wilt ghenade openbaren
Die siel die tot u keert.
Daerom mijn Godt ghepresen
So trede ik oock tot dy
Wilt my ghenadich wesen
En mijn siel maken vry
Van alle mijn quaetheden
Daer met ick ben belaen
In u ermen met vreden
So wilt my nemen aen.
Wouter weet niet of hij waakt dan wel droomt. Dit is immers een lied, dat de doopsgezinden en de aanhangers der Reformatie dikwijls zongen! En is het niet hetzelfde lied, dat in zijns vaders woning gezongen werd, | |
[pagina 184]
| |
toen Jakob Arentszoon bij hem was? Zijn hart springt op van vreugde bij de herinnering aan dien tijd, en hij kan naauwelijks zich zelven bedwingen, om uit volle borst het daar straks gezongen lied te herhalen. Intusschen is het gezang onder hem geëindigd, en duidelijk verneemt hij thans de krachtige stem van iemand, die oogenschijnlijk eene rede houdt voor de aanwezenden. Van tijd tot tijd hoort hij enkele uitdrukkingen, die zijn vermoeden bevestigen, dat degenen, die hier vergaderd zijn, tot de voorstanders der Reformatie behooren en thans eene geheime zamenkomst houdenGa naar voetnoot1. Nu, meent hij, is hij gelukkig aan het einde zijner vlugt gekomen, en zal de vervolging hem te midden zijner geloofsgenooten niet bereiken. Doch hoe zal hij hun te kennen geven, dat hij zich hier bevindt? Hij weet wel een middel om aan te duiden dat er iemand op zolder is, maar dan vreest hij dat hij zijne geloofsgenooten een noodeloozen schrik aanjagen en tevens eene groote stoornis in hunne godsdienstige zamen- | |
[pagina t.o. 185]
| |
[pagina 185]
| |
komst te weeg brengen zou. Hij luistert inmiddels scherp toe en hoort dat dezelfde spreker van daar straks zijne rede nog voortzet. Die stem is hem niet geheel onbekend; maar hij is nog te ver van haar af om duidelijk te onderscheiden door wien zij voortgebragt wordt. Intusschen valt hem in, dat deze zolder toch een uitgang moet hebben. Maar waar zou hij dien zoeken? Loopen durfde hij niet; want dan zouden zijne voetstappen te veel gedruisch maken. Hij weet goeden raad. Op den grond liggende kruipt hij langzaam voort, overal voelende of hij geenen uitweg vindt. Op deze wijze rondtastende, grijpt hij een ijzeren ring, die in den grond is vast geklonken. Wouter verheft zich op zijne knieën, trekt aan den ring en doet zijn uiterste best om het luik, waaraan de ring bevestigd is, op te tillen. Dit gelukt hem, zonder dat dit het minste gedruisch maakt, en nu merkt hij dat hij zich boven eene bedstede bevindt, want het licht dat in de kamer schijnt, straalt door eenige kleine ruitjes en openingen, welke in de deur der bedstede aanwezig zijn. De bedstede was niet hoog en de sprong dus niet groot. Zonder zich lang te bedenken, waagt hij het zich te laten vallen, en ligt weldra tusschen de gevulde donzen kussens ende dekens van een ouderwetsch Hollandsch bed. Zoo stilletjes als hij het vermag, opent hij een klein deurtje boven zijn hoofd, en nu gelukt het hem te zien wie er zich in de kamer bevinden. Vlak tegenover hem staat zijns vaders liefste vriend, de gewezen mandenmaker. Jan Arentszoon, thans Predikant te Alkmaar. Om eene tafel, op dewelke verschillende gereedschappen staan, tot het Heilige Avondmaal bestemd, zitten vier of vijf geloofsgenooten, in eene biddende houding. Wou- | |
[pagina 186]
| |
ter neemt eerbiedig zijn flaphoed af en luistert biddende toe. Weldra klinkt het amen uit Arentszoon's mond, hetwelk door de aanzittenden herhaald wordt. En nu is Wouter getuige van een eenvoudigen broedermaaltijd ter gedachtenis aan het lijden en sterven onzes Heeren Jezus Christus. De knaap houdt den adem bijkans in, om zijne geloofsgenooten in hunne stichtelijke verrigting niet te storen. Hij verliest geen woord. Alles wat hij hoort en ziet, verschaft hem een blij genot, en is, dunkt hem, eene vergoeding voor alles, wat hij geleden heeft. Wel ziet hij zijnen lieven vader niet, doch hij twijfelt er geenszins aan, of straks, wanneer hij zich te midden der zaamgekomenen bevindt, zal hij uit hunnen mond wel vernemen, waar zich zijn vader ophoudt. Brood en wijn zijn genuttigd en weder heft de kleine vergadering een lied aan, en wel een lied dat hem evenzeer bekend is. Nu denkt hij, is de tijd gekomen, dat hij zich voegzaam kan bekend maken. Hij wacht eerst het lied af waarvan de inhoud uit de volgende verzen bestaat: Looft den Heere o ghy siele mijn,
Singt lof en danck u Godt en Heer,
Prijst hem seer den verlosser dijn,
Wilt hem loven meer ende meer,
Met herten reyn gheeft hem zijn eer,
Die u hielp seer, uit veel ellenden,
Mijn siele wilt hem lof toewenden.
O looft mijn siel mijn Godt seer goet
Mijn salicheyt mijns levenscracht
| |
[pagina 187]
| |
U altijt te loven met spoet
En te dancken met voller macht
Is mijn siele Heere bedacht
Die lach versmacht, en doot in sonden
Maer nu door u ghenaed' ontbonden.
Naer u mijn Godt mijn salicheyt
So dorstet seer die siele mijn
Mijn sonden heb ick seer beschreyt
Met rouwe groot en herten pijn
Ick sprak gaet in o Heere fijn
In die siel mijn, suyvert haer seere
Weest haer bruydegom ende Heere.
O Ghy mijn Godt mijn Herder sterck
Ghy leydt my aen den watercant
Godlijck voet ghy my in dit perck
Ghy weydt my op dat groene lant
Ghy opent dijn Hemels verstant
Tot onderpant, gheef dy verheven
Uwen gheest Heere in dit leven.
en toen het laatste vers aanheffende, zingt hij met de geloofsgenooten de volgende regelen: Loof den Heer ghy zijn heylgen al
Gy Enghelen in 'shemels throon
Danckt hem seer ghy heylig ghetal
Looft den Heere met ghesanck schoon
Singhet hem lof en prijs met thoon
Ghy die syn loon verbeyt ghestadich
Dancket hem seer den Heer ghenadich.
| |
[pagina 188]
| |
Gij kunt begrijpen, lieve lezers, welk een indruk deze onverwachte stem uit de hoogte op Jan Arentszoon en de overige broeders maakte. Allen staken plotseling hun lied en zien naar de zijde vanwaar de stem kwam. Doch Wouter zingt maar door. De knaap, bijna ten toppunt van zijne wenschen gekomen, heft met al den ijver, dien dit oogenblik hem schonk, de bovengemelde regelen aan, en geeft op deze wijze te kennen, dat hij ten minste een hunner vrienden moet zijn. Jan Arentszoon is de eerste, die deze gevolgtrekking maakt, en op zijne beurt zijne stem verheffende, zingen zij thans allen nogmaals de twee regels: Ghy die syn loon verbeyt gestadich
Dancket hem seer den Heer ghenadich.
Toen de laatste toonen van het lied wegsmolten stonden allen op, en Jan Arentszoon zich tot Wouter wendende, vroeg hem: ‘Wie zijt gij, en hoe komt gij hier?’ ‘Ik ben de zoon van Rolf Harmsen en hier gekomen om mijnen vader te zoeken.’ Naauwelijks had Wouter deze woorden gezegd, of een dergenen, die het digtst bij Jan Arentszoon gezeten had, sprong oogenblikkelijk toe, schoof een kleinen grendel van de deur der bedstede, en ving nu Wouter in zijne armen op. ‘Zijt gij Wouter Harmsen van Heemskerk?’ vroeg Jan Arentszoon, den knaap oplettend gadeslaande. ‘Welzeker, heer Arentszoon,’ antwoordde Wouter, ‘kent gij mij niet meer? Het zijn nu ruim twee jaren geleden, | |
[pagina 189]
| |
dat ik u het eerst met mijnen vader te Sloterdijk bezocht. Herinnert gij u dit niet meer?’ Jan Arentszoon bragt de hand aan zijn voorhoofd, alsof hij zich iets wilde te binnen roepen, en zeide toen: ‘Juist, nu herinner ik het mij. Maar gij waart toen niet alleen. Gij hadt uwen grootvader nog bij u. Is dat zoo niet?’ De knaap stemde dit toe, maar zeide met eene treurige stem: ‘Ach ja, dat is waar. Doch mijn grootvader is niet meer. De wreede Spanjaarden hebben hem na Haarlems inneming op eene onmenschelijke wijze uit zijne woning gesleept, en zeker zullen zij hem wel te Haarlem gebragt en aldaar gemarteld hebben.’ Tranen verstikten Wouters stem; maar toen hij het gelaat van den predikant gadesloeg, en in plaats van een meêwarigen blik een kleinen glimlach bemerkte, toen begon zijn hart feller te kloppen, en het was hem alsof hij eene tijding zou vernemen, die hem buitengewoon zou verrassen. Jan Arentszoon omarmde hem teederlijk en vroeg hem: ‘Wouter, gelooft gij, dat de Heere God de zijnen wonderbaar verlossen kan, ten spijt van Spaansche krijgsmagt en inquisitie?’ ‘Zeker, van harte gaarne, geloof ik dit,’ antwoordde Wouter, die reeds ruimer adem haalde. ‘Welnu, mijn lieve Wouter,’ zeide Jan Arentszoon, ‘verneem dan, dat uw grootvader zich niet zeer ver van hier bevindt.’ ‘Mijn grootvader, mijn lieve grootvader!.....’ stamelde | |
[pagina 190]
| |
Wouter, die in de vreugde zijns harten luidkeels begon te schreijen. ‘Is bij uwen vader,’ vervolgde Jan Arentszoon. Nu kon Wouter zich niet langer bedwingen. Met al het vuur zijner jeugd greep hij Jan Arentszoon bij den arm, uitroepende: ‘Waar zijn zij, waar zijn zij?’ ‘Stil,’ zeide Jan Arentszoon. ‘Houd u een weinig bedaard, want dit oogenblik is toch niet geschikt om uwen grootvader en uwen vader op te zoeken.’ Wouter liet het hoofd op de borst zinken en stamelde: ‘Ik zal wachten; alleen zet mij niet te lang op de proef. Zeg mij intusschen op welke wijze mijn grootvader aan het verraad ontsnapt is.’ Jan Arentszoon nam toen de hand van den knaap in de zijne en deelde hem ongeveer het volgende mede: ‘Het zal u misschien niet onbekend zijn, dat door het verraad van zekeren inwoner van Noortdorp, Wijbrandsen genaamd, eenige Spaansche soldaten het huis uws grootvaders geplunderd en hem zelven gevankelijk weggevoerd hebben. Ik zal u onkundig laten van al de gewelddadigheden, die deze snoodaards met uwen armen grootvader bedreven. Zij bonden hem met dikke touwen aan den staart van een hunner ruiters, en dwongen hem met kolfslagen en speerstooten voort te gaan. Zoo ging het een goed eind voorwaarts, tot zij de hoeve van zekeren Jan Soeter bereikten, die in het geheim der Reformatie is toegedaan, en daarom nog steeds in den omtrek van Velzen gebleven is, wijl hij denkt op deze wijze nog tot heil te zijn van vervolgden en verdrukten. | |
[pagina 191]
| |
Binnen kort echter verwachten wij hem hier, en dan zal hij openlijk aan onze zijde optreden. Op de hoeve aangekomen, gunden de ruiters den ouden man eenige rust, minder om hem zelven, dan wel om de voetknechten, die door de drukkende duinhitte zeer geleden hadden. Men ontbond uwen grootvader, en wierp hem als een dier op eenige bossen stroo, die in eene hooischuur op den grond lagen. De oude man was gansch afgemat en kermde van smarten. De ruiters meenden dus ook dat zij hunnen weg vervolgen en het verdere vervoer van uwen grootvader aan twee soldaten konden overlaten. ‘Naauwelijks waren de ruiters vertrokken, of de soldaten, die begrepen, dat de gevangene in dezen toestand aan geen ontvlugten kon denken, legden zich naast hem neder om een weinig uit te rusten. Doch van rusten kwam slapen, en eer zij het wilden, snorkten zij zoo luide, dat Jan Soeter het hooren konde. De boer had twee knechts, die het ook bij langen na niet met de Spanjaarden hielden, en zeer boos waren dat deze den ouden man zoozeer mishandeld hadden. Toen nu de soldaten sliepen, zeiden de knechts tot Jan Soeter: “Zou het niet goed zijn, indien wij het stroo, dat in de schuur ligt, boven op den hooiwagen bonden en het hooi naar Douwke onder den Vogelenzang bragten?” - “Mijnentwege,” zeide Jan Soeter. “Ik wil niets van het stroo weten, gij kunt er mede doen wat gij wilt.” - Meer hadden de knechts niet noodig te weten. De wagen werd aangespannen en het stroo er boven op gebonden.’ ‘Maar de soldaten dan, en mijn grootvader?’ vroeg Wouter. | |
[pagina 192]
| |
‘Ik zeg u immers,’ vervolgde Jan Arentszoon, ‘dat Jan Soeter niets van het stroo wilde weten en dat de knechts derhalve het stroo zoo op den hooiwagen bonden, dat alles wat er op was, er niet ligt afvallen kon. Zij hebben ook zeker het stroo met een kennersoog onderzocht, want de eene bos stroo plaatsten zij voorop den wagen, terwijl zij de beide andere bossen boven op den wagen wierpen. En toen ging het den weg op naar den Vogelenzang, en wel zoo, dat men er in Haarlem geene lucht van kreeg.’ ‘En mijn grootvader?’ vroeg Wouter, die zijn ongeduld niet langer bedwingen kon. ‘Uw grootvader kwam behouden bij den broeder van den eigenaar dezer huizinge, die op eene hoeve aan den Buurtweg bij de Leydsche vaart woont. Deze heeft hem de liefderijkste verpleging betoond, zoodat uw grootvader gisteren die woning kon verlaten en zich thans op Klein Ofhem bevindt, waar een bloedverwant van den Heer van Batenburg woont.’ Wouters gelaat drukte eene hooge mate van geluk uit, maar kon toch niet nalaten te vragen wat er van de beide soldaten geworden was, die op den hooiwagen gebonden waren. Doch Jan Arentszoon legde hem den vinger op den mond en zeide: ‘Vraag daar niet naar; dit weet Jan Soeter ook niet, en gerustelijk kon hij ook aan de soldaten die den volgenden dag zijne hoeve bezochten, zeggen dat hij er niets van gezien had.’ ‘Ik ben maar blijde dat mijn lieve grootvader is gered geworden. Hoe goed is toch de Heer!’ | |
[pagina 193]
| |
‘Dat moogt gij wel zeggen, Wouter,’ bevestigde Jan Arentszoon. ‘Dit ondervinden voornamelijk de kinderen Gods, die oogen hebben ontvangen om Zijne wonderbare weldadigheden te aanschouwen. Ook heden avond waren wij er weder getuigen van, niet waar, mijne lieve vrienden en broeders?’ vervolgde Jan Arentszoon, zich wendende tot degenen, met welke hij het Heilige Avondmaal gebruikt had. ‘Wij mogten op nieuw, bij genot van brood en wijn, de verzekering ontvangen dat onze zonden zijn vergeven; ons geloof werd versterkt, want wij hebben het gevoed met het waarachtige brood des levens. Ook ondervonden wij in dit uur weder de vernieuwde blijken van des Heeren gunst, wijl Hij ons op eene zoo verrassende wijze den zoon eens lieven broeders in de armen voert. Waarlijk, wij hebben reden om den Heer te loven. Komt, laat ons Hem danken en bidden.’ Jan Arentszoon knielde neder, terwijl allen, die in het vertrek waren, onze Wouter niet uitgezonderd, zijn voorbeeld volgden. Hij sprak het gebed uit met zulk een ootmoed, als men dit van een geoefend Christen kon verwachten, en toen hij het Amen uitsprak, mogten allen getuigen dat de Heer hun nabij geweest was. Eenige oogenblikken bleven zij in stille overdenkingen verzonken, maar Wouter, wetende dat hij zich thans in de nabijheid zijner geliefden bevond, had nu weinig rust. Hij drukte nogmaals zijn verlangen uit zich op weg te begeven naar Klein-Ofhem, en Arentszoon wel bevroedende dat dit verlangen billijk was, omhelsde hem teederlijk en zeide: ‘Ik zal beproeven u daarheen te doen geleiden. Ik zelf | |
[pagina 194]
| |
kan niet met u medegaan. Heden middag bevond ik mij op Klein-Ofhem, waar ik afscheid nam van uwen vader, die bij uwen grootvader is gebleven. Ik had beloofd hier aan deze plaats nog eene zamenkomst te houden met eenige geloovige broeders, en thans sta ik op het punt afscheid van hen te nemen, want mijne lieve gemeente te Alkmaar verlangt dringend naar mij. Straks komt een wagen, die mij naar den Vogelenzang zal brengen, en van daar hoop ik onder begunstiging van den nacht en onder het veilige geleide van mijnen Hemelschen Vader Alkmaar te bereiken. U zal ik toevertrouwen aan de zorg van twee broeders hier aanwezig, die in den omtrek van Klein-Ofhem wonen, en u, hoop ik, veilig derwaarts zullen geleiden!’ Terstond verklaarden eenigen zich bereid om den wensch van den leeraar te vervullen, en toen Jan Arentszoon den naam van één hunner noemde, was het Wouter alsof hij dien naam reeds meermalen gehoord had, en op zijne vraag of deze man niet gehuwd was met de zuster van Geert Geertsen, ontving hij uit den mond van haren man zelven het blijde berigt dat de vrouw, die hij in den, mijnen lezers bekenden, nacht in de duinen aangetroffen en gered had, zich thans met hare beide kindertjes ook op Klein-Ofhem bevond. Gij kunt begrijpen dat onzen Wouter dat berigt hoogst welkom was en dat het niet weinig bijdroeg om zijne begeerte, van namelijk allen weder te zien, meerder klem bij te zetten. Inmiddels vernam men buiten een geluid alsof iemand met eene zweep klapte, en daar dit het teeken was dat de wagen, welke Jan Arentszoon zou wegbrengen, in gereedheid stond, verzamelden zij zich allen nog eenmaal om den geliefden en | |
[pagina 195]
| |
getrouwen verkondiger van Gods Woord, drukten hem hartelijk de hand, terwijl menige zegenbede van hunne lippen vloeide. Jan Arentszoon breidde zijne handen zegenend over hen uit en beval allen aan de genadige hoede des Almagtigen, waarna hij het huis verliet, den gereed staanden wagen besteeg, en weldra in de duisternis van het Noordwijkerhout verdweenGa naar voetnoot1. Een half uur later was het vertrek, waar de zamenkomst gehouden werd, opgeruimd, de lamp uitgebluscht, het huis gesloten, en Wouter begaf zich met twee vrienden op weg naar Klein-Ofhem, waar hij na ruim een half uur gelukkig aankwam. Ik zal niet trachten u de vreugde en het geluk te beschrijven van dit wederzien. Mijne pen is niet in staat u de aandoeningen te schetsen, die het gemoed vervulden van den ouden Harmsen, alsmede van vader en zoon. Geruimen tijd hielden zij elkander omkneld zonder een woord te uiten, en eerst toen zij aan hunne vreugdetranen den vrijen loop gelaten hadden, waren zij in staat elkanderen juichend toe te roepen: ‘Waarlijk de Heer is groot van goedertierenheid; Zijne Liefde is eindeloos!’ Ook de zuster van Geert Geertsen was hierbij tegenwoordig, en dat er in dien nacht op Klein-Ofhem weinig aan den slaap gedacht werd, zullen mijne lezers wel bevroeden. Menig uur werd er doorgebragt met alles te verhalen wat grootvader en Wouter overkomen was. De eerste stortte bittere | |
[pagina 196]
| |
tranen bij het herdenken van Aafkens treurigen dood; maar de hope, dat zij met het oog op haren Jezus de eeuwigheid was ingegaan, goot weder zoeten wijn in den bitteren beker, welken hij zoo menigwerf gedronken had. Dat ook Wouters vader menige belangrijke bewaring des Heeren aan zijnen zoon te verhalen had, zult gij welligt kunnen beseffen. De gebeurtenis op het jagtslot van Westerhout, de ontmoeting in Boudewijns woning, de vlugt van Wouter en Dirk, de Noortdorpsche vos, de wakkere Ruikhaver, Boudewijns dood, - alles, alles werd verhaald, en toen de eerste stralen der morgenzon de kruisramen van Klein-Ofhem verlichtten, zat Wouter nog tusschen de zijnen, lovende en dankende God voor al hetgeen Hij aan hem gedaan had. |
|