Rolf Harmsen zweeg een oogenblik, om een antwoord van den veroordeelde af te wachten; maar toen hij dit niet ontving, vervolgde hij:
‘Wijbrandsen! ik vraag u thans in den naam des Heeren zijt gij bereid voor Gods regterstoel te verschijnen?’
‘Neen, neen! neen, neen!’ jammerde de ongelukkige, terwijl hij de met ketenen beladen hand krampachtig aan de borst drukte.
‘Bereid u dan nu,’ zeide Wouter's vader. ‘Ik herhaal het nogmaals: beken Hem uwe zonden, val voor Zijne voeten neder en smeek om genade. Wilt gij dit niet doen?’
De vos antwoordde niet, doch wischte een traan af, die op zijne hand gevallen was.
‘Denk aan hetgeen Hij u aanbiedt,’ vervolgde Rolf Harmsen, ‘eene eeuwige zaligheid, indien gij u bekeert, of.....’
‘Er is voor mij geene zaligheid meer te hopen......’ gaf de vos met langzame en doffe stem ten antwoord.
‘Dit zegt gij; maar zoo spreekt de Heer immers niet. Hij roept u in dit oogenblik nog, en noodigt u uit tot Hem te komen.’
‘Ik heb te veel kwaads bedreven, dan dat het mij ooit zou kunnen vergeven worden,’ jammerde de veroordeelde, terwijl hij de handen in een sloeg.
‘De Heere Jezus heeft wel voor zijne moordenaren gebeden; daarom wanhoop niet; want gij hebt eene voorspraak bij God, die ook gekomen is, om uwe ziel te verlossen van het eeuwige verderf. Ga derhalve, Wijbrandsen! ga tot Jezus, eer het te laat is, want er zal geen tweede slagt-