In de duinen
(1858)–Eduard Gerdes– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 138]
| |
te zijn gered geworden. Dirk had hier minder weet van, want ondanks al hetgeen Wouter hem gezegd had, stak de hoed met pluimen van Don Frederik hem nog te zeer in de oogen, dan dat hij zoo spoedig de zucht naar roem kon vergeten. Hij marcheerde met het vuurroer van den vos op en neder, niettegenstaande hij het lompe en zware wapen moeijelijk tillen konde. Ook nam hij weinig deel aan het gesprek, dat Wouter met zijnen oom voerde, maar hield zich in de nabijheid der soldaten op, en onderzocht alles wat zij aan en om zich hadden. Middelerwijl had Ruikhaver zijne manschappen bijeengeroepen en hun zijne bevelen gegeven. De geheele bende trok toen langs het voetpad den weg op naar Castricum, terwijl Ruikhaver en Wouter de achterhoede uitmaakten. Pol hield zich in de nabijheid zijns meesters, maar nu en dan sprong hij vrolijk tegen Wouter op, alsof hij wilde zeggen: ik zie u wel, al hangen er ook krullen over mijne oogen. ‘Lieve Oom,’ zei Wouter eenige oogenblikken later, ‘hebt gij niets van mijnen grootvader en ook van mijnen vader gehoord?’ ‘Van uwen grootvader niets. Voor eenige dagen echter hoorde ik uit den mond van eenige overloopers, dat het huis uws grootvaders geheel afgebrand is.’ Wouter loosde eene diepe zucht. Het smartte hem zeer, dat het huis, waarin hij zoo menig uur in lief en leed had doorgebragt, thans op zulk eene woeste en snoode wijze was vernield. Hij onderdrukte echter eene opwellende traan en herhaalde de vraag naar zijnen vader. ‘Het doet mij leed dat ik u ook weinig van uwen vader | |
[pagina 139]
| |
kan mededeelen. Ik weet echter dit, dat hij zich ergens in den omtrek van Leyden moet ophouden.’ ‘Bij Leyden?’ vroeg Wouter verwonderd. ‘Is het dan niet waar dat mijn vader te Delft is?’ ‘Ik meen van neen. Men heeft mij doen weten dat uw vader zich thans in de omstreken van Boekhorst en Noordwijkerhout bevindt. Hij is wel na zijne ontsnapping uit den jagttoren van Westerhout eenigen tijd bij den prins geweest, doch heeft zich daar slechts korten tijd opgehouden. En zeker zou hij reeds weder lang hier geweest zijn, had het beleg van Haarlem hem daarin niet verhinderd.’ ‘Maar wat doet mijn vader daar?’ ‘Dit kunt gij wel begrijpen, Wouter,’ antwoordde Ruikhaver. ‘Gij kent uwen vader beter dan ik, en weet dus ook zeer wel, dat het zijn grootste verlangen is het Evangelie te prediken. Hij staat echter aan groote vervolgingen bloot, want de priesters hitsen het landvolk tegen hem op. Ook zijn de stedelijke regeringen niet geneigd de openlijke predikatien van de belijders der Reformatie toe te laten. En nu vooral zal het in die streken zeer onveilig zijn, wijl Don Frederik thans den weg naar Leyden vrij heeft. Ik zou mij dan ook deerlijk moeten bedriegen, indien wij niet eerstdaags zullen hooren, dat Don Frederik het beleg voor Leyden zal slaan, eveneens als hij het met Alkmaar doen zal.’ ‘Weet gij niet juist waar mijn vader is, lieve Oom?’ vroeg Wouter. ‘Ik kan het u inderdaad niet bepaald zeggen, maar het zou mij geenszins verwonderen, indien hij te Boekhorst | |
[pagina 140]
| |
was, wijl zich daar sedert eenige dagen Jan Arentszoon bevindt. Gij hebt immers dien naam wel eens meer gehoord?’ ‘O, ja wel Oom! Grootvader heeft mij menigmaal van dien predikant verteld.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 141]
| |
‘Ik denk echter niet dat die predikant daar lang blijven zal, want in Alkmaar verlangt men zeer naar hem, gelijk ik vernomen heb.’ ‘En dus vermoedt gij dat mijn vader zich in de gemelde streken ophoudt. Doch hoe zal ik hem daar zoeken? Hoe ver is Noordwijk van hier?’ ‘O, dat is niet ver; indien gij langs het strand gaat, of liever over de duinen langs het strand, dat ik u zeer zou aanraden om alle gevaar te ontwijken, dan kunt gij er gemakkelijk in een uur of zeven zijn.’ ‘Maar zoudt gij het mij wel aanraden, Oom, dien weg te gaan? Indien mijn vader reeds weder vertrokken ware, bij wien zal ik dan eene schuilplaats vinden? Ik ben nu reeds sedert eenige dagen vlugtende in de duinen. Ik heb geen ander dak dan den blooten hemel; geen ander licht dan dat der zon, maan en sterren. Ik heb eten noch drinken....... Maar foei!’ ging hij voort, terwijl hij de hand voor het hoofd hield en zich ootmoedig boog, ‘wat ben ik ondankbaar! Ik heb groote zonde gedaan, want ik murmureerde tegen God, die het mij, gedurende die dagen, aan niets heeft laten ontbreken. Als ik honger had, heeft Hij mij gespijzigd, en nu en dan heeft Hij mijnen vermoeiden ledematen rust geschonken. Daarom vertrouw ik op Hem. Hij zal mij nooit beschaamd doen uitkomen. Ja, al zou ik nu ook over doornen en distelen moeten gaan, ik zal niet vreezen. Ik weet dat de Heer mij zal helpen en mij den weg zal wijzen, dien ik bewandelen moet......’ De knaap werd in zijne rede gestoord door een uitroep van Dirk. In vollen ren kwam deze op Wouter aanloopen. | |
[pagina 142]
| |
‘Wat is het Dirk?’ ‘Daar ginder komt Grada met drie of vier mannen, die iemand in eene draagbaar vervoeren. Wat zou dat zijn? Als de kok er maar niet bij is, want hij zal wel weten dat ik de bessenkoekjes weggenomen heb?’ ‘Ik geloof niet dat de kok aan de bessenkoekjes denkt. Het is alleen de stem van uw geweten, die tot u spreekt, en u nu de bedrevene misdaad voorhoudt. Ik hoop hartelijk dat er een licht in u is opgegaan, sedert ons gesprek van dezen nacht, en dat de Heilige Geest ook u overtuigen wil van zonde.’ Ruikhaver was inmiddels vooruitgegaan, om te zien, of er vrienden of vijanden naderden, en daarnaar zijne maatregelen te nemen. Hij overtuigde zich echter weldra dat hier niets te vreezen was, want toen hij met zijne manschappen aan de plaats gekomen was, waar zij elkander ontmoetten, bemerkte hij dat het slechts eenige menschen waren, die eenen ouden man op eene draagbaar wegvoerden. Maar wie schetst de verwondering van Wouter en Dirk, toen zij in den ouden man niemand anders dan Boudewijn herkenden. Op verzoek van Wouter, liet Ruikhaver zijne manschappen halt houden, en zich nu tot Boudewijn wendende, viel Wouter den ouden man om den hals en kuste hem alsof hij zijn vader geweest ware, terwijl Dirk met Grada sprak, die hem in korte woorden alles verhaalde wat er sedert hunne vlugt gebeurd was. De oude Boudewijn kon naauwelijks meer spreken en slechts met moeite vernam Wouter uit eenige onzamenhangende woorden het volgende: | |
[pagina 143]
| |
Niemand van het jagtslot had iets vernomen van hetgeen dien nacht in Boudewijns huisje gebeurd was, wijl dit op eenigen afstand van het kasteel lag. Maar toen Grada bij het krieken van den dag naar de woning ging om eens te zien hoe het met Wouter was, verwonderde zij zich zeer toen zij de opene deur bemerkte. Zij trad binnen en vond den ouden Boudewijn, badende in zijn bloed, en niet in staat zich te bewegen. Nadat zij hem met eenig water verfrischt had, vernam zij van hem wat er des nachts geschied was. De booswichten hadden ook nu weder getoond hoe ruw en goddeloos de mensch is, indien hij op andere wegen gaat dan op de paden des Heeren. De Spaansche soldaten hadden, welligt uit wraak, dat zij hunne prooi niet vonden, hunne woede aan den ouden man uitgelaten, en hem met hunne geweerkolven menigen slag aan hoofd, arm en beenen toegebragt. Een gedeelte van zijn linker kakebeen was zoo zeer geschonden, dat de goede oude man daardoor grootelijks belet werd te spreken, en zeer vele smarten leed. Grada was vervolgens naar het jagtslot gegaan, om hulp te halen, welke zij ook gereedelijk vond, daar allen vader Boudewijn lief hadden wegens zijne welwillendheid en getrouwheid. Dadelijk hadden zich eenigen aangeboden, om den zwaar verwonden man op eene draagbaar naar Beverwijk te vervoeren, wijl daar de alom bekende heelmeester Japik woonde, die de grootste kwetsuren genas. Tot groote geruststelling van Dirk was de kok achter gebleven, wijl deze voor het ontbijt van Vrouwe van Westerhout moest zorgen. De wonden van den ouden man waren echter van dien aard, dat men vreesde, dat Boudewijn het niet langer | |
[pagina 144]
| |
meer zou maken, gelijk Grada zich uitdrukte, doch zij hoopte, dat als hij slechts eerst te Beverwijk bij Meester Japik was, het dan nog wel beter zou worden. ‘En dat hebt gij nu alles geleden, lieve vader Boudewijn,’ zeide Wouter, wien de tranen langs de wangen biggelden. ‘Ach, ik heb zoo veel aan u gedacht! Hoe gaat het u? Hebt gij vele smarten? - Koest, Pol?’ zeide hij tot den poedel, die zijnen kop telkens tegen hem aandrukte, en moeite deed om zijne handen te lekken. De hond gehoorzaamde oogenblikkelijk. De oude man kon niet antwoorden. Hij sloot zijne oogen. ‘Kent gij mij niet meer?’ zeide Wouter zeer bedroefd, ‘kent gij Wouter niet meer, den zoon van.....’ Hij wilde den naam zijns vaders uitspreken, maar bedacht zich, dat hij hier niet alleen was. Boudewijn maakte eene ligte beweging met het hoofd, alsof hij te kennen gaf, dat hij hem herkende. Een klein lachje speelde om den misvormden mond, en toen hij zachtkens de oogleden opende, zag Wouter weder dien goedigen, vriendelijken blik, welke menigmaal hem zoo verkwikkend was geweest. Hij maakte eene beweging met zijnen linkerarm, en deed groote moeite Wouter te kennen te geven, dat hij hem iets wilde zeggen; maar zijne stem was zoo zwak, dat hij die naauwelijks hoorbaar kon verheffen. Eindelijk scheen Wouter hem te begrijpen, en het oor digt bij zijnen mond brengende, vroeg hij hem: ‘Hebt gij mij iets te zeggen?’ ‘Ja!’ antwoordde de oude man op een afgebroken toon, | |
[pagina 145]
| |
‘ja!.... ik.... gevoel, dat mijne..... laatste ure..... gekomen is......, ik..... sterf!’ Wouter was zeer getroffen. De tranen verstikten zijne stem, want hij had in de weinige uren, welke hij bij hem doorgebragt had, dien ouden man zoo lief gekregen, dat hij zich niet met het denkbeeld kon vereenigen, hem voor altijd, ten minste op deze wereld, te moeten verlaten. Boudewijn drukte hem de hand, alsof hij hem aanduiden wilde, dat hij weder iets te zeggen had, en toen Wouter het oor weder aan zijnen mond legde, vervolgde Boudewijn: ‘Wouter!...... ik.... sterf..... maar weet..... dat ik leef.... want ik geloof in den Heere Jezus, die gezegd heeft: “die in mij gelooft, zal leven.” En nu is Hij bij mij, en vertroost mijne ziel door de schuldvergevende genade in Zijn bloed. Alles heeft Hij mij vergeven.’ De pijnen schenen de overhand te nemen; want zijn aangezigt nam eene smartvolle uitdrukking aan. Ruikhaver, Grada en Dirk schaarden zich nu om den lijder, wiens voorgevoel hem niet bedrogen had. De stervende hield Wouters hand vastgeklemd, terwijl Grada in het zand nederknielde, en een zilveren kruis in Boudewijns linker hand drukte. Die arme Grada! Zij dacht in hare eenvoudigheid, dat het zilveren kruisje, indien het slechts in zijne nabijheid was, veel kon vergoeden! Wouter was ook nedergeknield; het zij omdat de houding van de draagbaar dit vereischte, of wel wijl de eerbied, welken de aanblik eens stervenden steeds medebrengt, hem hiertoe overhaalde. Hij wischte zich de tranen van de wangen, en zich weder over den stervende heenbuigende, | |
[pagina 146]
| |
vroeg hij hem: ‘Vader Boudewijn! gelooft gij, dat de Heere Jezus Christus voor u gestorven is, dat gij uit vrije genade de Zijne zijt geworden, en nu door Hem het blij vooruitzigt hebt van den zaligen hemel?’.... ‘Ja....ik ge... geloof.... Amen,’ zeide de stervende met afgebroken stem. Het ware zijne laatste woorden. De dood had hem van zijne pijnen verlost. De engelen waren toegetreden, en hadden zijne ziel overgedragen naar betere gewesten, om daar met het kleed der geregtigheid Christi omhangen te worden en alzoo deel te hebben aan die zaligheid, welke den geloovige verbeidt. Allen waren door deze gebeurtenis getroffen, en stonden met ontbloote hoofden om het lijk van den man, wiens laatste ademtogt een juichtoon was, waarover zich de engelen in den hemel verblijdden........................................................................................ Eenige oogenblikken later hieven de mannen, die Boudewijn vervoerd hadden, de draagbaar weder op, en sloegen, gevolgd door Ruikhaver met de zijnen, alsmede Wouter, Dirk en Grada, den weg in naar het jagtslot. Ongeveer een uur later kwamen zij in de nabijheid van het oude huis te Marquet. Hier gebood Ruikhaver zijnen manschappen stil te houden, en nu zich tot Wouter wendende, zeide hij: ‘Dit is mijn weg niet. Ik zal liever westelijk aanhouden en den weg langs de duinen volgen. Ik moet derhalve afscheid nemen.’ | |
[pagina 147]
| |
‘Afscheid nemen?’ vroeg Wouter. ‘Van mij? Ga ik dan niet met u mede?’ ‘Neen, Wouter! Ik heb onder weg nagedacht, wat het best voor u is. Mij kunt gij niet volgen, daar ik niet weet wat mij overkomen kan. Eerstdaags verwacht ik den vijand voor Alkmaar, waarheen ik mij nu begeef, en waar ik alles aanwenden zal, om binnen te komen. Gij kunt derhalve niet medegaan. Uw leven zou daardoor in groot gevaar verkeeren. En waartoe dat? Gij zijt nog te jeugdig, om met goed gevolg de wapens te hanteren; buitendien verlangt gij naar uwen vader, wiens hulp, raad en onderwijs gij nog te zeer behoeft. Luister wat ik u zeggen zal. Ik zal u twee mijner soldaten medegeven, die u binnen Wijk aan Zee, of tot aan de duinen, in de onmiddelijke nabijheid van het strand zullen geleiden. Dan houdt gij uwen koers zuidelijk, en zult dan onderweg wel een visscher of iemand anders ontmoeten, die u, indien gij verdwalen mogt, weder op den regten weg zal brengen. Gij vraagt slechts naar Boekhorst, en als gij daar gekomen zijt, vraag dan naar de hofstede Klein Ofhem. Daar zult gij wel iemand vinden, die u berigt van uwen vader zal geven.’ Wouter antwoordde niet. Hij sloeg alleen het blaauwe oog ten hemel, alsof hij zeggen wilde: Ik weet wie mij geleiden zal. ‘Doch ik vergeet nog iets!’ vervolgde Ruikhaver. ‘Gij zult wel eetlust hebben. Berendsz!’ riep hij met luider stem, zich tot den soldaat wendende, die den Noortdorpschen vos zulk een onaangenaam oorverlies berokkend had, ‘Berendsz!’ | |
[pagina 148]
| |
Oogenblikkelijk gehoorzaamde deze, en stelde zich voor zijnen hopman in postuur. ‘Wat beveelt de heer Hopman?’ vroeg de soldaat. ‘Hebt gij niet eenig brood of vleesch bij u?’ ‘Ik niet, heer Hopman. Maar Kleine Gijs, die daar ginder zijn snorrebaard omkrult, heeft uw knapzak in bewaring; daar zal wel voorraad in zijn.’ ‘Zoo, ga dan heen, en zeg dat hij spoedig hier komt.’ Berendsz salueerde in de manier der soldaten, maakte regtsomkeer, en binnen eenige minuten stond de soldaat, die ‘Kleine Gijs,’ genoemd werd, voor den hopman. ‘Wat beveelt de heer Hopman?’ vroeg Kleine Gijs, terwijl hij met de regterhand het puntje van zijn snorrebaard snel heen en weder draaide. ‘Gij hebt mijn knapzak in bewaring, verneem ik. Waar is hij?’ ‘Hier, heer Hopman!’ antwoordde Kleine Gijs, terwijl hij een lederen riem naar voren trok, en den knapzak, die op zijnen rug hing, te voorschijn bragt. ‘Zoo!’ zeide Ruikhaver. ‘Wat is er alzoo in?’ ‘Niet veel, heer Hopman! Een groot stuk weitenbrood, een hammetje, eene geldersche worst en een kruik malvezij. ‘Dat is genoeg voor mijn doel. Hier, Wouter!’ zeide Ruikhaver, den knapzak openende, ‘neem deze worst en een stuk van dit brood. Drink een goede teug wijn, en dan op weg.’ Wouter deed onwillekeurig wat zijn oom beval. Hij sneed een stuk van de worst en het brood, en at het met goeden eetlust. Inmiddels kwam Dirk naderbij, die zich onderwijl | |
[pagina 149]
| |
met Grada bezig gehouden had, en vernam met groote verbazing, dat Wouter op het punt stond deze plaats te verlaten. Was het wonder, dat hij, die onzen vriend zoo zeer lief had, op een toon der wanhoop tot hem zeide: ‘Hoe! wilt gij vertrekken, en dat zonder mij?’ Wouter wilde antwoorden, maar Ruikhaver kwam hem voor, en zeide tot Dirk: ‘Ik geloof, dat het beter is, dat Wouter alleen gaat. Hij moet zich weder bij zijnen vader voegen, terwijl gij bij uwe zuster blijven moet.’ ‘Bij Grada?’ riep hij uit. ‘Wat zou ik bij haar doen? Zij is den ganschen dag op het jagtslot. En spreek mij maar niet van den kok! Ik wil niet langer aan het spit staan. Ik ben al half gaar van het vuur. Neen, al kwam Heer pastoor zelf, dan ging ik er niet weder heen.’ ‘Maar, Dirk!’ zeide Grada, ‘hoe kunt gij toch zoo spreken? Hebt gij mij dan niet lief, dat gij niet bij mij blijven wilt?’ ‘Ik heb u wel lief; maar......’ ‘Nu, wat meent gij?’ vroeg Ruikhaver.’ ‘Met uw verlof, heer Hopman!’ zeî Berendsz, die naderbij gekomen was, ‘ik geloof dat ik het weet, wat dien knaap in het hoofd steekt. Kleine Gijs, die nog niet met zijn snorredraaijen gereed is, vertelde mij zoo even, dat deze jongen veel lust zou hebben, om nu met ons mede te gaan.’ Op Dirks gelaat straalde een lach, nogtans hield hij den blik onafgewend op Wouter gerigt, alsof hij zeggen wilde: spreek slechts een woord, en ik denk er niet meer aan. | |
[pagina 150]
| |
Wouter begreep dit, en Dirk in den arm nemende, fluisterde hij hem in: ‘Wildet gij vechten tegen dezelfde menschen, waartegen Don Frederik de Toledo te velde trekt.’ ‘Volstrekt niet, Wouter!’ antwoordde Dirk. ‘Als ik ooit het zwaard zal gebruiken, zal het zijn tegen hen, die eene brandende lamp duisternis noemen. Dat gesprek over die lamp vergeet ik nooit. En al wilde Heer Jasper Pietersz. mij ook met hel en vagevuur dreigen, dan zou ik nog zeggen: ‘Heer Pastoor! met uwe permissie, ik denk aan eene lamp.’ ‘Lieve Dirk! zeî Wouter, hem teederlijk omarmende, ‘mogt het Woord des Heeren steeds uwe lamp zijn, die u voorlichtte op al uwe wegen. Wat zou dat gelukkig voor u zijn!’ ‘Ik hoop het, Wouter! Ik zal mijn best doen er aan te denken.’ ‘Ik weet beter, Dirk: bid er dagelijks om. O, gij weet niet hoe nuttig en heilrijk het gebed is.’ ‘Ik beloof het u. Maar is het inderdaad zoo, Wouter!’ vervolgde Dirk, ‘dat wij nu reeds scheiden moeten?’ ‘Het schijnt de waarheid te zijn, Dirk! Ik geloof ook, dat oom Ruikhaver gelijk heeft, dat het beter voor ons is. Ik moet naar mijn vader - en gij....’ ‘O, denk maar niet om mij, Wouter! Ik zal mijn weg wel vinden.’ ‘Met God, hoop ik,’ zeide Wouter. Dirk knikte toestemmend. Inmiddels hadden de dragers reeds weder hunnen weg vervolgd. Doch toen Wouter dit bemerkte, | |
[pagina 151]
| |
liep hij de draagbaar snel achterna, verzocht den mannen nog een oogenblik stil te staan, en toen de verstijfde hand van den gestorven Boudewijn met kussen bedekkende, zeide hij: ‘Vaarwel, vader Boudewijn! Rust in vrede. In den hemel zullen wij elkander wederzien.’ En zachtjes fluisterde hij in het oor van het lijk, alsof hij dacht, dat het die zoete woorden nog verstaan konde: ‘Bij Jezus zien wij elkander weêr!’ Toen liet hij de hand los, legde ze op de andere, gaf den dragers een wenk, en spoedde zich weder naar zijn oom. Intusschen was Grada bij haren broeder gekomen; zij trok Dirk bij den arm, hem toefluisterende: ‘Kom, ga met ons mede.’ ‘Wel, Grada! daar denk ik niet aan. Wat zou ik ginds uitvoeren! Ik heb gansch andere plannen in het hoofd. Ik zal u kortelijk zeggen wat ik ga doen, ten minste als de heer Hopman er mede tevreden is.’ ‘Wel, laat eens hooren, ventje!’ zeide Ruikhaver, terwijl Berendsz en de andere soldaten om hem heen stonden. ‘Voor alle dingen is het mijn wensch Wouter zoo ver te vergezellen tot ik kan, ten minste zoo ver mede te gaan als de twee soldaten, waarvan de heer Hopman gesproken heeft. Alsdan neem ik van hem afscheid, en ga vervolgens met de soldaten mede naar Heilo of Egmond.’ ‘Bravo! bravo!’ riepen Berendsz en de Kleine Gijs, welke laatste van vreugde zijn snorrebaard wel eens zoo hard draaide. Ruikhaver was een te goed soldaat, om dit plan tegen te werken. Hij sloeg Dirk oplettend gade, en toen hij zag, dat hij een stevige jongen was, van wien nog wel iets te | |
[pagina 152]
| |
maken zou zijn, klopte hij den knaap op den schouder, zeggende: ‘Ik neem uwen voorslag aan. Maar oppassen is de boodschap.’ ‘Dat weet ik wel, heer Hopman! ik heb dat reeds achter het spit geleerd; ik heb menige oorveeg gehad, wanneer ik het vleesch liet aanbranden. Maar dat is alles weêr vergeten. Hè, ik kan er met vreugde aan denken soldaat te worden. Krijg ik nu ook spoedig een hoed met pluimen?’ Ruikhaver en zijne manschappen moesten luidkeels lagchen over deze kinderlijke vraag. Dirk begreep er niets van, en vroeg dus: ‘Dit is immers niet onmogelijk?’ ‘Wel neen, Dirk!’ antwoordde Ruikhaver, ‘het komt er slechts op aan, of gij uw best doet. Frisch de hand uit de mouw gestoken. “Voor het Vaderland en den Prins!” dat is onze leus. Niet waar mannen?’ vroeg Ruikhaver. ‘Leve de Prins! leve de Prins!’ juichten de soldaten, en zwaaiden de geweren boven hun hoofd. Grada had al dien tijd hare oogen zeer bedrukt ter aarde geslagen. De onverwachte dood van Boudewijn had haar reeds zeer getroffen, en nu kwam er dit nog bij. Zij hield hare beide handen voor het gelaat en weende. Wouter wenkte Dirk, die tot haar ging. In den beginne troostte hij haar met zoete woordjes; doch toen dit alles niet hielp, beloofde hij haar, als het ging, elke week bij haar te komen. Dit gaf Grada eenigszins verligting in hare smart, en toen Dirk nu merkte, dat hij hier met geene hinderpalen meer te worstelen had, kwam zijn oude vrolijke luim terug. | |
[pagina 153]
| |
‘Nu Grada!’ zeide hij, haar op de wang kussende, ‘wij zien elkander spoedig weder. Groet Heer Jasper Pietersz, den Pastoor, van mij, en zeg hem, dat ik veel aan zijne rijmpjes denk.’ ‘Maar als hij eens wist, wat gij voornemens zijt te doen!’ ‘Dat zal mij weinig deren, Grada! Ik kan het toch niet hooren.’ ‘Maar hij kan u dreigen met groote straf.’ ‘Hoor eens, Grada!’ antwoordde Dirk, ‘zeg den Heer Jasper Pietersz, als hij naar mij vraagt, dat ik aan al zijne praatjes niet meer geloof. Ik weet nu veel beter.’ Grada schudde bedenkelijk het hoofd, en wilde hem eene zusterlijke vermaning geven, toen Ruikhaver, die ongeduldig begon te worden, tusschen beide trad, zeggende: ‘Kom, hier moet een einde aan komen! Berendsz en gij Gijs! ga met deze knapen mede. Gij geleidt dezen mijnen neef,’ vervolgde hij, op Wouter wijzende, tot aan gene zijde van Wijk; gij moet niet den straatweg kiezen, maar den duinkant houden. Vervolgens komt gij met dezen knaap (op Dirk wijzende) mij achterop. Ik zal u te Heilo wachten. Hebt gij mij verstaan?’ ‘Ja wel, heer Hopman!’ riepen beide soldaten. ‘En nu, Wouter!’ zeide Ruikhaver, zich tot zijnen neef wendende. De Heer vergelde uwe goedheid, en doe uwe wegen voorspoedig zijn. Ik hoop dat gij spoedig het doel uwer wenschen moogt bereiken. Als gij uwen vader wederziet, breng hem mijne hartelijke groete, en zeg hem, dat ik zijner dikwijls gedenk. Vaarwel, mijn jongen! God zegene u!’ | |
[pagina 154]
| |
Wouter drukte de aangebodene hand met warmte. Ook hij beval oom Ruikhaver in de hoede des Heeren. Pol scheen te merken, dat er iets buitengewoons gebeurde; hij stelde zich op de achterpooten, zette zijne voorpooten tegen Wouters borst, en legde zijnen ruigen kop op den arm des knaaps. ‘Zoo, mijn goede Pol! zijt gij ook nog hier?’ vroeg Wouter aan den poedel, terwijl hij den hond over den kop streek. ‘Ik had u haast vergeten; doch ik hoop u in betere tijden weder te zien.’ ‘Welaan dan, mannen!’ zeide Ruikhaver. ‘Regtsomkeer naar Heilo. Marsch! Vaarwel, Wouter!’ Dirk kuste Grada hartelijk, en toen het arme meisje zag, dat al hare woorden te vergeefs zouden zijn, nam zij van haren broeder afscheid en sloeg weenend den weg in naar het jagtslot. Wouter en Dirk oogden ze nog langen tijd na; maar toen zij achter een laag dennenboschje verdween, volgden zij met langzame schreden, Berendsz en Kleine Gijs, die als oude gedienden voorwaarts marcheerden, onder den aanhef van het welbekende lied: Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van duijtschen bloedt,
Het vaderland getrouwe
Blijf ick tot in der doedt:
Een prince van Oraengien
Bin ick vrij onverveert,
Den Koninck van Hispaagnien
Heb ik altijdt geëert.
| |
[pagina 155]
| |
Wouter ging zwijgend zijnen weg. De knaap dacht over alles na, wat hem sedert de laatste drie dagen gebeurd was, maar kon, in weêrwil van de schrikkelijke gebeurtenissen, waarvan hij zelf getuige geweest was, toch den Heere loven, die hem tot dusverre zoo wonderbaarlijk gered had. Met tranen in de oogen riep hij zich het laatste tooneel, dat hij aanschouwd had, voor den geest, en was van diepe droefheid vervuld, toen hij aan het afsterven van den ouden Boudewijn dacht. Maar nogtans gaf ook dit treurig voorval hem weder stoffe van blijdschap en blijmoedigheid. Hij had nu het uiteinde gezien van eenen man, wiens leven met en in den Heere Jezus was. Hij had met zijne eigene ooren gehoord, dat hij, vertrouwende op zijnen Heiland, den laatsten snik gaf, en daarom mogt hij ook zeggen: ‘Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven.’ Een en ander hield hem bezig, terwijl hij den zandweg volgde, welke naar Wijk geleidde. Dirk liep tusschen Berendsz en Kleine Gijs. Hij had geheel andere gedachten dan Wouter. De zaken, waarmede deze soldaten hem bezig hielden, waren ook van een gansch anderen aard, en betroffen niets dan vechten, snijden, slaan, hakken, schieten en dergelijke, hetgeen Dirk in het geheel niet onaangenaam scheen te zijn, want hij luisterde met de grootste opmerkzaamheid. Kleine Gijs vooral was zeer spraakzaam. Als men hem gelooven moest, dan had hij alleen, met zijne beide handen, wel reeds honderd Spanjaarden afgemaakt; maar Barendsz merkte telkens spottend aan, dat Gijs niets minder | |
[pagina 156]
| |
over het oog zag dan eene nul, dat het er bij hem op geene nul aankwam, en dat het misschien mogelijk was, dat hij er één geraakt had. Kleine Gijs wist hierop niets te antwoorden, maar krulde dan gedurig aan zijn snorrebaard, alsof hij meende, dat de moed van een soldaat in zijn snorrebaard gelegen was. Terwijl dit drietal over niets anders sprak dan over ‘koetjes en kalfjes,’ gelijk men wel eens zegt, voegde Wouter, die tot dusverre ter zijde geloopen had, om niet in zijne overdenkingen gestoord te worden, zich bij hen. Hij tikte Berendsz op den schouder, en vroeg hem: ‘Zoudt gij inderdaad den man, die ons daar straks zoo zeer in het naauw had, met den kolf van uw geweer hebben willen slaan?’ ‘Twijfelt gij daaraan?’ antwoordde Berendsz. ‘Ik had hem gaarne wel drie ribbestooten gegeven, want ik weet, dat hij het dubbel en dwars verdiend heeft. Daarenboven was het op bevel van den Hopman, en gij weet het: gehoorzamen is de pligt van een soldaat.’ ‘Het is treurig, het is treurig,’ zeide Wouter, terwijl hij zijn hoofd schudde. ‘Wat vindt gij zoo treurig, Wouter?’ vroeg Dirk. ‘Dat de eene mensch den anderen zoo vervolgt, en wat nog erger is, hem verminkt en vermoordt.’ ‘Ja, maar dat kan toch niet anders, Wouter,’ zeide Dirk, ‘wij zijn immers in tijden van oorlog.’ ‘En hoe vindt gij die tijden?’ vroeg Wouter. ‘Ik?’ antwoordde Dirk op luchtigen toon, ‘ik? wel ik vind ze niets onpleizierig. Er valt wat te zien en wat te....’ | |
[pagina 157]
| |
‘Nu wat nog meer?’ vroeg Wouter. ‘Wel,’ hervatte Dirk, die aan den hoed met pluimen dacht, ‘er valt ook wat te verdienen.’ ‘Maar ook wat te missen,’ voegde Wouter er bij. ‘En wat zou dat zijn?’ ‘Het leven.’ ‘O, men moet toch eenmaal sterven, Wouter’, zei Dirk. ‘Vroeg of laat moeten wij er allen aan, en ik herinner mij bij dezen het spreukje van Heer Jasper Pietersz: De mens magh schraepen of slooven
Hij motter eenmaal an gelooven.
En daar heeft heer Pastoor toch wel gelijk aan.’ ‘Dat is mogelijk, Dirk,’ zeide Wouter ernstig, ‘maar het is niet minder waar, dat het niet hetzelfde is hoe men sterft: bereid of onbereid. Indien gij nu op dit oogenblik eens sterven moest, zoudt gij dan bereid zijn?’ ‘Brr! brr! welke akeligheid!’ zeide Kleine Gijs, die de laatste woorden van Wouter gehoord had. ‘Wie denkt er aan den dood?’ ‘Denkt gij er dan nooit aan? Ik geloof, dat men daaraan wel dikwijls denken moet. Gij zijt daar straks bij het afsterven van een oud man tegenwoordig geweest, en ik zal wel niet noodig hebben u te herinneren, dat wij elke minuut in hetzelfde gevaar verkeeren. Bij gevolg kan ik ook wel aan u de vraag doen: Indien gij op dit oogenblik eens stierft, zoudt gij dan bereid zijn?’ Kleine Gijs liet zijn snorrebaard los en hield beide handen voor de ooren, uitroepende: ‘Ik wil er niets van weten, ik wil er niets van weten!’ | |
[pagina 158]
| |
‘Dat komt, wijl gij niet met vreugde aan den hemel kunt denken,’ zeide Wouter. ‘Met vreugde?’ vroeg Berendsz, die tot dusverre slechts geluisterd had. ‘Met vreugde? Ik kan wel begrijpen, dat men het in den hemel goed kan hebben; maar hoe er in te komen? Dat is juist de zaak. Ik ben niet bang voor den hemel, maar....’ ‘Toch wildet gij niet gaarne dood zijn, wijl gij bang zijt dan niet in den hemel te zullen komen. Is dit niet zoo?’ Berendsz gaf door een knikje met het hoofd te kennen, dat Wouter de zaak bij het regte eind had. Maar Kleine Gijs, die, in weerwil dat hij niet wilde hooren, toch geluisterd had, zeide: ‘Ik geloof dat hij er naast komt, als hij er niet in komt.’ ‘Gij moogt niet spotten!’ zeide Wouter ernstig. ‘Er zijn over het graf maar twee wegen, langs welke wij gaan kunnen: naar den hemel.... of naar de hel.’ ‘Nu, ik moet bekennen, dat ik liever in den hemel ben,’ merkte Berendsz aan. ‘Ik ook, ik ook!’ zeiden Gijs en Dirk gelijktijdig. ‘Maar weet gij dan niet, waar gij na uwen dood komt: in den hemel of in de hel?’ vroeg Wouter. Allen drie schudden het hoofd. ‘Dan wordt het toch tijd, dat gij het weet, mannen! want gij kunt immers nog heden sterven! En denkt eens hoe verschrikkelijk het moet zijn, niet in den hemel te komen, maar voor eeuwig, let wel, voor eeuwig in de hel, in de pijn te moeten wezen. Ik mag er derhalve wel bijvoegen, dat het tijd wordt, dat gij u bereidt.’ | |
[pagina 159]
| |
‘Gij hebt reeds meermalen het woordje bereid genoemd, Wouter!’ zei Dirk. ‘Wat verstaat gij daaronder?’ ‘Dit woord is, dunkt mij, gemakkelijk te verstaan! Als gij u op reis moet begeven, wat doet gij dan?’ ‘Wel, dan pak ik mijn zaken in, opdat ik gereed zij wanneer het tijd is te vertrekken.’ ‘Derhalve wil bereid zijn dan met andere woorden zeggen: zich gereed maken om te vertrekken. Zeer juist. Doch er is nog meer van dit bereid zijn te vermelden, en dat is juist het moeijelijke. Als gij op reis gaat, dan hebt gij er toch een doel mede, bij voorbeeld, gij gaat iemand bezoeken, niet waar?’ Dirk stemde dit toe, en de beide soldaten, wien deze eenvoudige woorden van Wouter schenen te behagen, knikten op hunne beurt ook met het hoofd. ‘Derhalve,’ vervolgde Wouter, maakt gij u reisvaardig, houdt gij u gereed, om iemand te spreken, iemand in eene andere stad of in een ander land te bezoeken.’ ‘Juist,’ antwoordde Dirk. ‘Zoo is het ook bij onzen dood. Wanneer wij den laatsten adem uitblazen, verlaat onze ziel dit ligchaam, om daarna voor den Heer te verschijnen. En wie die Heer is, zal ik wel niet noodig hebben u te zeggen. Het is Hij, wiens naam Jehova is, en van Wien gezegd wordt: Vreesselijk is het te vallen in de handen van den levenden God. Zijt gij dan heden, in dit oogenblik, bereid dien God te ontmoeten, voor Hem te verschijnen?’ Berendsz zag op den grond, alsof hij alle zandkorreltjes wilde tellen, en Kleine Gijs draaide aan zijn snorrebaard, | |
[pagina 160]
| |
alsof hij er een touwtje van wilde maken. Het scheen dat beiden niets op hun gemak waren. Dirk echter, wiens gevoel reeds den vorigen dag opgewekt was, en die ook eenige goede indrukken ontvangen had, wendde zich tot Wouter, en vroeg hem: ‘Kan ik mij daartoe voorbereiden? Heer Jasper Pietersz heeft daarvan nooit met mij gesproken.’ ‘Wel zeker!’ antwoordde Wouter. ‘Zoudt gij denken, dat de Heer, van Wiens barmhartigheid ik u gisteren reeds veel gesproken heb, ons geen middel aangewezen en geschonken heeft, waardoor wij bereid kunnen zijn Hem te ontmoeten!’ ‘Maar welke zijn dan deze middelen?’ vroeg Dirk. ‘Ik meen dat er slechts één is: geloof. ‘Geloof!’ zeide Dirk. ‘Anders niet?’ ‘Ik weet geen ander,’ antwoordde Wouter. ‘Maar wat heb ik dan te weten om te gelooven?’ vroeg Dirk. ‘Eenvoudig hebt gij te weten wie gij zijt, die u op reis wilt begeven, en wie Hij is, dien gij zult ontmoeten. Indien gij waarlijk weet wie gij zijt, en wie Hij is, dan weet gij genoeg.’ ‘En kunt gij mij ook zeggen, wie ik ben?’ ‘O zeker. Maar vraag liever: wie zijn wij? Dit kan ik u in weinige woorden zeggen: Menschen die allen van wege hunne groote zonden en hunnen afval van God den eeuwigen dood verdiend hebben. Gij hebt toch wel van Heer Jasper Pietersz vernomen dat wij allen in Adam gezondigd hebben?’ | |
[pagina 161]
| |
‘O ja, Wouter,’ antwoordde Dirk. ‘Welnu, dit vastgesteld zijnde, is het gevolg hiervan geweest, dat wij thans tegenover den Heere God als schuldigen en strafbaren staan en wij dus na onzen dood, die alleen het gevolg is van onze zonde, niet bij den Heer in Zijnen hemel kunnen komen, want er staat van dien hemel geschreven: “En daar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugens spreekt.” Openb. 21 vs. 27. De Heer is een heilig God en heeft een afkeer van het kwade. Op ons rust om onzer zonden wille Zijn vloek, en zoolang wij in de zonde blijven, en geene vergiffenis van zonde ontvangen hebben, is de hemel voor ons gesloten.’ ‘Maar dat is toch verschrikkelijk!’ merkte Berendsz aan. ‘Dat is het ook,’ hernam Wouter. ‘En dat alles is het gevolg van de zonde.’ ‘Is daar dan niets aan te doen?’ vroeg Dirk. ‘Van onzen kant niets - want hoe zouden wij ons eigen hart kunnen veranderen en onze zonden ongeschied kunnen maken? Maar toch bestaat er bij God nog een middel van uitredding.’ ‘En wat is dat?’ vroeg Berendsz. ‘Luistert, ik zal het u zeggen. Doch ik doe den voorslag, dat wij eerst een weinig op dezen heuvel uitrusten, want ik begin moede te worden. Vindt gij dit goed?’ ‘Zeer gaarne!’ zeide Berendsz, die voor onzen Wouter achting gevoelde. Onze vier wandelaars vlijden zich neder aan den voet van een schaars begroeiden heuvel, en Wouter hervatte na eene poos: | |
[pagina 162]
| |
‘Luistert! Toen de Heere God in Zijnen toorn den mensch strafte voor zijne zonde, en hem voor altijd van voor Zijn aangezigt verwijderde, wist de Heer door Zijne wijsheid zeer wel, dat de arme mensch nimmer in staat zou zijn zich van de straf en den vloek, die op hem rustten, te ontheffen. Daarom besloot de Heere God, onmiddelijk na den zondeval, aan de menschen de belofte te geven, dat er een Verlosser zou komen, die hen van die straf en vloek zou bevrijden. En die Verlosser is niemand anders dan de Heere Jezus Christus. Hij was geen mensch of Engel, en ook niet door God geschapen, maar was, gelijk de Heilige Schrift Hem noemt: “God, geopenbaard in het vleesch.” En Hij moest ook niemand anders zijn; want geen mensch, geen Engel zou zoo veel liefde kunnen aan den dag leggen van onder de verschrikkelijkste smarten, angsten en benaauwdheden den bloedigen kruisdood te sterven voor misdadigen, voor zondaren als wij, die het aangezigt Gods ontvlieden, in plaats van het te zoeken. Hij, de onschuldige Jezus, leed en stierf voor schuldige menschen. Want, zegt de Schrift: “Hij heeft ons lief gehad.” En wat was het gevolg van deze komst van Christus en van Zijnen dood aan het kruis? Dat Hij onze Verlosser geworden is. Want de Bijbel zegt: “Hij heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons.” Gal. 3 vs. 13, 14. Hij bragt ons den vrede aan, Hij verzoende ons met God door Zijn kruis. Door Zijn bloed heeft Hij alle zonden uitgewischt, want de Bijbel zegt: “Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonde.” En nu Jezus dat groote offer gebragt had, kon de mensch wederom in Gods liefde en genade deelen. Dit heeft ons de Heere | |
[pagina 163]
| |
God in Zijn woord, den Bijbel, doen bekend maken, en die nu met een biddend hart dien Bijbel leest, en dat Woord als waarheid aanneemt, die erkent ook dat hij zondig is voor God, roept om genade en verlossing, en de Heere Jezus komt door datzelfde Woord tot hem en zegt: Geloof in Mij, en ik zal u zalig maken. Zie, dit is het Evangelie: “Wij waren verloren, en Jezus Christus is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren is. Wie tot Hem komt, wordt door Hem niet afgewezen of uitgeworpen.” En op de vraag: wat moet ik doen om in den Hemel te komen, om zalig te worden? geeft ons het Woord slechts dit antwoord: “Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.” “Ja al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw.” “Christus is tot regtvaardigheid, een ieder die gelooft.” “Die zijne zonden belijdt, God is getrouw en regtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongeregtigheid.” Hoe heerlijk, hoe heelrijk is het, te weten dat wij om niet geregtvaardigd worden (dat wil zeggen dat het ons niets kost), uit Zijne genade, door de verlossing die in Christus Jezus is, niettegenstaande wij allen gezondigd hebben en de heerlijkheid Gods derven.’ Wouter zweeg eene poos, zag zijne drie toehoorders aan, en merkte met genoegen op, dat zij allen opmerkzaam toeluisterden, vooral Berendsz, die de oogen onafgewend op den knaap gerigt hield. Wouter vervolgde: ‘Nu neem ik eens aan dat er iemand is, die vroeger de grootste zonden bedreven heeft, en bovendien nog dagelijks | |
[pagina 164]
| |
zondigt. Die man verneemt eens bij de eene of andere gelegenheid de straks gemelde waarheden, en de Heere God bewijst hem de genade dat Hij hem de oogen opent, zoodat de mensch zien kan wie hij is en wie God is. Wat gebeurt er dan? Dat hij verklaart afschuwelijk voor God te zijn, niet waar? Dat hij uitroept: Ga niet met mij in het gerigt, o God, want hoe zou ik Uwen toorn ontvlieden? Maar ziet, daar komt de Heere Jezus en nu gaat hem een liefelijker licht op. Jezus doet hem zien het kruis op Golgotha, en waarom het is, dat Hij eens daaraan hing. En dan zegt de Heere Jezus daarbij: Zie, dat is het gerigt. Gij zijt al reeds geoordeeld, Ik heb in uwe plaats dat oordeel opgenomen. Vrees nu niet meer. God toornt niet meer. Al uwe zonden neem Ik op Mij! En als dan die zelfde mensch, hoewel met een van hoop stralend oog, toch nog niet durft, toch nog niet waagt te gelooven dat het om zijnent wil geschied is, dan houdt die lieve Heiland niet terstond op, maar laat hem meer en meer in Zijn hart zien en roept: Ik heb mijn hartebloed voor u gestort, voor u, geloof het toch! En dan neemt Hij dien man bij de hand, en leidt hem, hoewel soms langs moeijelijke wegen, zachtkens nader en nader tot het geloof in Zijn Woord. En zoo gaan de oogen van den mensch geheel open; dan ziet hij eerst regt, en dan valt hij aan Zijne voeten, uitroepende: “Mijn Heer, en mijn God! Mijn Verlosser en mijn Zaligmaker.” Als dit nu het geval is bij dien mensch, dan kan men van hem zeggen wat de Schrift spreekt: “Wij dan geregtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heer Jezus Christus.” En welk een vrede! Een vrede, die | |
[pagina 165]
| |
alle verstand te boven gaat! Die dien vrede bezit, behoeft niet te vreezen; want hij weet dat hij geborgen is en dat, al komt de dood, Hij door Jezus zalig is geworden, en dat hij even zoo uit het graf zal opstaan, gelijk dit Jezus gedaan heeft, namelijk als een schepsel, dat Gode wel behagelijk is en geschikt de eeuwige vreugde te genieten. Die dien vrede heeft, is altijd bereid zijnen God te ontmoeten, en is reisvaardig, want hij weet immers, dat hij bij Jezus in het ware vaderland komt. Daar boven hoort hij niets meer van zonde en straf; daar is hij volkomen gelukkig.’ Wederom hield Wouter even op. Het spreken had hem vurig gemaakt, maar het was noodig dat hij zijne gedachten een weinig bijeenverzamelde. Berendsz hield nu niet meer de oogen op Wouter; hij zag op den grond. Welligt dacht hij: Och is al die heerlijkheid weggelegd voor mij, zondaar die ik ben? Eenige minuten later zeide Wouter. ‘Wel Dirk, wie zoudt gij nu meenen, dat bereid was om te sterven?’ De knaap dacht even na, en zeide toen: ‘Ik denk hij, die dien vrede gevonden heeft.’ ‘Juist, Dirk. Derhalve ga tot Jezus en bid Hem dat Hij u de oogen opene, en u uzelven en Hem doe kennen. Weet, dat hoewel gij Hem dagelijks met uwe zonden bedroeft, Hij evenwel geneigd blijft u aan te nemen. Indien het u jammert dat gij Hem zoo herhaaldelijk bedroeft, klaag tot Hem en Hij zal u te hulp komen.’ ‘En gij, mannen!’ zeide Wouter, tot de beide soldaten, ‘wie zoudt gij denken, dat niet bereid was om te sterven?’ | |
[pagina 166]
| |
Grijs zweeg. Berendsz draalde een oogenblik met het antwoord, maar zeide toen: ‘Die dien vrede niet heeft!’ ‘Zeer goed,’ hervatte Wouter. ‘Maar dit kunt gij er nog wel bijvoegen: die in zijne zonden blijft en de zonde niet van harte haat. Zoolang de mensch de zonde niet van harte haat, kan hij onmogelijk vrede met God hebben, en derhalve moet hij ook vreezen God te ontmoeten. Doch dit is niet de schuld van God. De Heere Jezus heeft Zijn bloed gegeven voor de zonden van alle menschen. Hij is het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt. Indien gij derhalve in uwe zonden blijft, of zelfs meent geene zonden te hebben, dan kunt gij geen deel aan het bloed van Christus hebben. Dan kunt gij ook niet bereid zijn Hem te ontmoeten. Daarom, lieve mannen! ook voor u heeft de Heere Jezus nog een woord. Hij zegt: “Heden zoo gij Zijne stemme hoort, verhardt uwe harten niet.” Gaat tot den Heere Jezus, valt hem te voet; bidt om vergiffenis en gij zult zien dat Hij inderdaad een Zaligmaker, uw Zaligmaker is.’ ‘Wouter zweeg. Hij meende dat hij nu niet verder mogt gaan, maar dat hij aan God moest overlaten het woord dat hij gesproken had te zegenen. Aanvankelijk scheen het dan ook dat zijne woorden eenigen indruk te weeg gebragt hadden, want de beide soldaten waren als verdiept in gedachten, en Dirk zag naar den blaauwen hemel, alsof hij van daar hulp en licht verwachtte. Reeds stond de zon hoog aan den Hemel, toen de beide soldaten er aan dachten met de knapen verder hun doel te vervolgen. In de nabijheid van Wijk gekomen, gingen zij | |
[pagina 167]
| |
het duin dieper in, om alle mogelijke ontmoeting met vriend of vijand te ontwijken; maar toen zij het oude zeedorp achter den rug hadden, kozen zij weder den weg langs het strandduin, opdat de zeewind hen een weinig verkoelen mogt. Dirk had al dien tijd zwijgend naast Wouter geloopen; hij had zelfs vergeten waar hij was, en dacht het allerminst aan heer Jasper Pietersz den pastoor. Thans stond hij op de kruin van een der hoogste duinen en zag Wouter in de heldere oogen. De knaap begreep dat Dirk hem iets te vragen had, en hem vriendelijk voorkomende, zeide hij: ‘Hebt gij mij iets te zeggen, Dirk?’ ‘Ik heb u iets te vragen, Wouter.’ ‘En wat is dat?’ ‘Waarom spreekt gij toch altijd over God en Goddelijke zaken? Ik kan nooit met u over iets spreken, of gij brengt het gesprek daarop over. Ik wilde wel eens weten, waarom gij dit doet?’ ‘Dat zal ik u wel zeggen, Dirk,’ antwoordde Wouter, wien een blijmoedige glimlach op het gelaat kwam. ‘Ik zal daartoe een beeld gebruiken, opdat gij den zin beter zoudt vatten: Als gij honger hebt, wat doet gij dan?’ ‘Wel, dan eet ik, tot ik voor het oogenblik verzadigd ben.’ ‘Juist; maar als gij dan later weder honger gevoelt, wat doet gij dan?’ ‘Dan eet ik weder!’ ‘Wat zou er dan gebeuren, indien gij niet te eten kreegt, indien er geen brood, geene spijze voor u was?’ | |
[pagina 168]
| |
‘Dan zou het er slim met mij uitzien, Wouter. Ik zou dood gaan.’ ‘Goed; gij eet derhalve om uw leven te onderhouden, en gij weet dat als gij niet eet, gij van honger sterft. Is dit niet zoo?’ ‘Zeker, maar ik vat u nog niet.’ ‘Geduld, Dirk. Ik zal u nu de meening zeggen, of liever den zin van het beeld. Zoodra de mensch in dien toestand gekomen is, gelijk ik hem u daar straks beschreven heb, dat hij vergiffenis gevonden heeft in het bloed van Jezus Christus, en dat hij geen ander heil kent dan Zijn eigendom te zijn; indien hij met één woord een kind Gods geworden is (want de mensch die zoo niet staat, is geen kind Gods, maar behoort tot de wereld welke in het booze ligt) dan heeft de Heere Jezus door den Heiligen Geest, de kiem, het beginsel van den nieuwen mensch gelegd in zijn hart. Dat nieuwe levensbeginsel geeft hem de bewustheid dat hij een kind Gods is, dat hij zalig wordt. Doch die kiem van den nieuwen mensch heeft regen, dauw en zonneschijn noodig om zich te ontwikkelen, om te groeijen, want het gaat met die kiem als met het zaad: ontvangt dit niet wat het noodig heeft om te gedijen, dan ontluikt het niet. Die kiem van den nieuwen mensch kan niet gevoed, verkwikt of gekoesterd worden door iets uit de aarde, b.v. zoo als het brood u voedt, maar moet alles van boven uit den hemel ontvangen. De nieuwe mensch is uit de hemelen. Daarom ontvangt hij ook uit den hemel voedsel, nieuwe verkwikking, nieuwe zonnestralen des Heiligen Geestes. En gelijk een natuurlijk mensch, dat is de mensch die in de zonde blijft, naar het aardsche brood verlangt, zoo begeert de | |
[pagina 169]
| |
nieuwe mensch van het brood des nieuwen levens te eten. Dat brood is Jezus. Het heeft den Heere God behaagd mij uit genade bekend te doen maken, wie ik ben en wie Hij is; ik weet nu dat mijn Zaligmaker Jezus heet en dat ik de Zijne ben voor tijd en eeuwigheid. Daarom hongert mijne ziel naar Hem, daarom verlang ik niets liever dan bij Hem te zijn, daarom kan ik niet anders dan gedurig van Hem te spreken, wijl Hij mijn een en mijn alles is. Hebt gij nu begrepen, Dirk, waarom ik gedurig met u over dien Jezus, dat brood des levens sprak?’ Dirk knikte van ja, maar sprak geen woord. Hij liet den blik weiden over de ruime, ruime zee, totdat zijn oog den horizont bereikte, die aarde en hemel met elkander vereenigt. Zachtkens daalde hij vervolgens met Wouter het duin af en kwam weldra aan den heuvel, die als het punt van afscheidneming bepaald was. ‘Zoo,’ zeide Berendsz, terwijl hij zijn vuurroer op den grond zette, ‘tot hiertoe heeft de hopman ons bevolen u te geleiden. Het is ook hoog tijd dat wij vertrekken, want ik weet dat de hopman niet vriendelijk kijkt, als wij zoo laat komen.’ ‘Het is mij wel, Berendsz,’ zeide Wouter. ‘Ik dank u beiden regt hartelijk, dat gij mij zoo gewillig vergezeld hebt.’ ‘Danken!’ zei kleine Gijs, die weder eventjes aan zijn snorrebaard draaide, ‘ik geloof dat wij u wel mogen danken, want gij hebt ons iets verteld, dat wij nog nooit gehoord hebben. Nimmer zal ik het vergeten.’ ‘Ik hoop, mannen,’ zeide Wouter, ‘dat het gesprek, hetwelk wij zamen hadden, de gewenschte uitwerking hebbe. | |
[pagina 170]
| |
Den Heer te vreezen en lief te hebben moet onze dagelijksche bede zijn.’ ‘En gij Dirk!’ dus wendde zich Wouter tot den voormaligen koksjongen, ‘het was mij aangenaam u te leeren kennen. Ik kan u zeggen, dat het mij spijt, dat ik reeds zoo vroeg van u scheiden moet. Doch gij weet, dat de omstandigheden dit vereischen. Ik heb nog drie zaken, die ik u voor ons afscheid wensen mede te deelen. Luister. In de kamer waarin wij gisteren avond door den Noortdorpschen vos overvallen werden, bevindt zich aan de zijde der bedstede een klein verborgen kastje. Kent gij dat?’ ‘O, zeer goed, Wouter. Ik heb menigmaal de plaats opgemerkt waar vader Boudewijn eenige papieren verbergde.’ ‘Juist; dat meen ik. In dat kastje heeft vader Boudewijn iets liggen, dat ik zoo gaarne u toewensch. Ik geloof ook,’ vervolgde hij na eenige oogenblikken nadenkens, ‘dat gij geen kwaad zoudt doen, u dat toe te eigenen. Want vooreerst zijn het slechts eenige losse bijbelbladen, die ik hem een paar uren geleden geschonken had, en ten anderen ontrooven wij daardoor niemand. Indien gij dus op uwen togt naar Heilo of later in de nabijheid van het jagtslot komt, denk dan aan hetgeen ik u gezegd heb. Neem die bladeren; lees ze dikwijls met een biddend hart en tracht, waar ge kunt, aan anderen daaruit iets mede te deelen. Want God lief te hebben, is ook de menschen te beminnen. En gij kunt den menschen geene betere dienst en geene grootere liefde bewijzen dan hen met de liefde Gods bekend te maken. Zult gij hieraan denken?’ Dirk beloofde dit zooveel mogelijk te doen, waarna Wou- | |
[pagina 171]
| |
ter, die onderwijl iets uit zijn wambuis te voorschijn haalde, vervolgde: ‘Zie hier, lieve Dirk, een klein gouden kruisje, dat ik eerst onlangs uit de handen van Aafke ontving. Gij zult u nog wel herinneren, dat ik u gisteren morgen vertelde wie die Aafke was, en op welk eene treurige wijze zij aan haar einde is gekomen. Aafke gaf mij eenige oogenblikken voor haren dood dit kruisje en verzocht mij dit aan hare zuster ter hand te stellen. Ik heb reeds gisteren morgen gezegd, waar die zuster woont. Daar ik echter thans verhinderd word, aan hare laatste bede te voldoen, wenschte ik dat gij het voor mij deedt. Ik twijfel er niet aan of het zal u mogelijk zijn binnen korten tijd daar te komen. Geef haar dan het kruisje en deel haar alles mede wat ik u van Aafke gezegd heb. Wilt gij dit voor mij doen?’ Dirk beloofde andermaal zijn best te zullen doen. ‘Eindelijk,’ zeide Wouter, terwijl hij Dirks hand greep, ‘heb ik nog eene enkele vraag u te doen.’ ‘En welke is die?’ ‘Wilt gij niet éénen dag voorbij laten gaan, zonder dat gij eerst God gebeden hebt om een nieuw hart? Wilt gij elken dag Hem uwe zonden bekennen en bidden dat de Heer Jezus uw Zaligmaker worde? Wilt gij u voorbereiden Hem te ontmoeten?’ Dirk hield Wouters hand nog steeds vast, maar hij draalde met een antwoord. ‘Nu, Dirk,’ zeide Wouter, ‘valt u het antwoord zoo moeijelijk? Wenschtet gij dan liever zonder voorbereiding te sterven? Wildet gij dan liever buiten den Heere Jezus leven? | |
[pagina 172]
| |
Hij heeft u toch zoo liefgehad, dat Hij zijn eigen ligchaam voor u overgaf aan het kruis. Hij vergoot al Zijn bloed om uwe zonden uit te wisschen. Hij noodigde u elken dag, ook heden, ja ook nu in dit oogenblik om tot Hem te komen. O, hoe zou Hij zich verblijden, indien gij kwaamt...... Welnu........ Dirk?’ Dirk had de kracht niet zich langer te bedwingen. Hij wrong zijne hand uit die van Wouter en zijne beide armen uitbreidende, zeide hij, terwijl de tranen schier zijne stem verstikten: ‘Ik zal - ik zal -’ Teeder was het afscheid dat nu volgde. De soldaten wierpen hunne geweren over de schouders, en Dirk in hun midden nemende, lieten zij Wouter alleen op den heuvel. |
|