| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Waarin verteld wordt, hoe onaangenaam het is een oor te verliezen.
Terwijl de Noortdorpsche vos met zijne handlangers de kamer doorsnuffelde, klommen Wouter en Dirk langs een smallen balk naar den zolder. Zij begrepen echter dat ook deze weldra onderzocht zou worden, en daarom waren zij blijde door middel van een sterk touw, dat zij aan een der hanebalken bonden, uit het raam te kunnen ontsnappen! Het was voor Wouter een geluk dat Dirk bij hem was, want deze wist hier op den zolder even zoo goed den weg bij nacht als bij dag. Zij waren blijde behouden op den grond te komen, en roemden in stilte de dwaasheid van den vos, die verzuimd had het huis door zijne spiesgezellen te doen omringen. Zoo spoedig zij slechts konden, deden zij hun best de vervolging te ontkomen, en waren blijde buiten het boschje en aan den voet der duinen te zijn, waar zij besloten een weinig uit te rusten.
Intusschen had de vos alle schuilhoeken te vergeefs doorzocht. Aan vloeken bij zijne ijdele nasporingen ontbrak het hem geenszins, en toen hij eindelijk ook op den zolder kwam
| |
| |
en het open raam ontdekte, waaruit de knapen ontsnapt waren, kende zijne woede geene grenzen meer. Hij stampte van kwaadheid zoo hard op den grond, dat het dreunde. Maar dit hielp hem niets, want noch zijne woede noch zijn geweldig trappen deed de knapen te voorschijn komen.
‘Die..... ketter is ontvloden!’ barstte hij uit, terwijl hij de vuist balde. Maar zoo waar als de Prins van Oranje een oproermaker is, ik zal niet rusten tot ik dien Wouter in mijne magt heb. Maar dan, dan, wee, zijn gebeente! Ik zal hem dan goed bewaren!’ Hij verhief dreigend de vuist naar het geopende venster, alsof hij meende dat dit hem iets helpen, en of daardoor Wouter terug gehouden worden zou. In de kamer teruggekeerd, liet hij zijne woede uit aan den ouden Boudewijn, die nog steeds in zwijm lag; zijne medevervolgers sloegen den armen man met de kolven hunner geweren, en verlieten toen het huis, om den vlugteling na te zetten; want de vos was onkundig gebleven dat Wouter zoo onverwacht een bondgenoot gekregen had, en er thans twee waren.
Een groot uur was reeds voorbijgevlogen, sedert Wouter en Dirk de gastvrije woning van den ouden Boudewijn ontvlugt waren, en nog zaten zij in eene soort van zandkuil, welke de natuur tusschen twee duinheuvels gevormd had. Zij zaten digt naast elkander; want de nachtkoude had hen huiverig gemaakt, en Dirk had zijnen arm zoo vast om den hals van zijnen vriend geslagen, alsof hij vreesde, dat hij van zijne zijde zou wijken.
‘Waaraan denkt gij op dit oogenblik, lieve Wouter?’ vroeg Dirk, terwijl hij het hoofd onder diens flaphoed boog.
| |
| |
‘Aan God, Dirk. Ik dank Hem dat Hij mij weder zoo genadig uit de handen mijner vervolgers gered heeft.’
‘Ik wenschte dat ik ook bidden en danken kon, Wouter! Maar ik weet niets te zeggen. Heer Jasper Pietersz de pastoor heeft mij wel wat bidden geleerd, maar dat was Latijn, en daar kwamen zoo vele rare woorden in voor, dat ik ze niet uitspreken, veel minder onthouden kon. Wil ik eens trachten dat Latijnsche gebed uit mijn hoofd op te zeggen?’
‘Liefst nu niet, Dirk!’ antwoordde Wouter. ‘Ik geloof ook dat wij den Heere God in de taal moeten aanspreken, van het land, waarin wij geboren zijn, en die wij zoo goed kennen, dat wij niet behoeven te raden wat de meening der woorden is. Wij zijn Hollandsche jongens en behoeven God niet in het Latijn aan te roepen.’
‘Gij hebt gelijk, Wouter. Maar als ik toch niets te bidden weet, dan helpt mij het Hollandsch even zoo min als het Latijn. ‘Hoe zal ik het aanleggen, hoe moet ik beginnen, wat zal ik zeggen? ‘Kom Wouter!’ ging hij voort, terwijl hij hem teeder de hand drukte, ‘help mij eens op weg, want ik wenschte toch zoo gaarne te leeren bidden.’
Wouter beantwoordde zijne betuigingen van liefde en vertrouwelijkheid door eenen warmen handdruk en zeide:
‘Bidden, lieve Dirk, is eenvoudig God te vragen om iets, waaraan men behoefte gevoelt. Men dankt den Heer, wanneer men levendig besef heeft van de weldaden, die Hij aan ons bewees. En indien die dankbetuigingen vergezeld gaan van eene vermelding van des Heeren weldadigheden, dan noemt men dit loven. O lieve Dirk, het is zoo goed wanneer men veel bidt. Men behoeft ook niet naar
| |
| |
schoone woorden te zoeken, noch lang te bidden. De Heer let op ons hart. Wij moeten in alle opregtheid en eenvoudigheid tot God spreken. Hij hoort ons, en indien wij in den naam van den Heere Jezus bidden, verhoort Hij ons ook. Want de Heilige Schrift zegt: alles wat gij zult begeeren in het gebed, geloovende, dat zult gij ontvangen. Nu wildet gij weten wat gij bidden moet, en waarvoor gij den Heer danken en loven moet; maar als gij slechts eens even nadenkt over hetgeen ik voor een paar uren tot u zeide, en gij brengt u te binnen hoe de Heer ons uit een groot gevaar gered heeft, dan geloof ik immers niet dat ik het zal noodig hebben u de woorden in den mond te leggen. Doch ik wil u gaarne eens op weg helpen. Laat ons dan te zamen bidden.’
De beide knapen namen nu in de stilte des nachts, door niemand gezien, alleen onder het oog des onzienlijken Gods, de hoeden van het hoofd en vouwden eerbiedig de handen. Wouter bad:
‘Heere God! Wij beiden zijn hier voor Uw heilig aangezigt. Gij hebt ons uit een groot gevaar gered, want een boos man vervolgde ons. Och Heer! wat zijt Gij toch goed, dat Gij u over ons ontfermd hebt. Gij hebt ons Uwe barmhartigheid bewezen, niettegenstaande wij groote zondaars zijn, die dagelijks tegen Uwe heilige geboden misdoen. Ach Heer, vergeef ons, om Jezus Christus wille, onze vele Konden. Geef ons een nieuw hart en schenk ons den Heiligen Geest. Leid ons verder op eenen veiligen weg; bewaar ons voor alle kwaad en zegen ons om Uws naams wille. Amen.’
‘Amen!’ zeide Dirk, die aandachtig had toegeluisterd.
| |
| |
Zijne oogen stonden vol tranen, want de toon van het gebed, ja ieder woord had hem zoo getroffen, dat hij zijn gevoel niet onderdrukken kon en aan zijne tranen een vrijen loop moest laten. En geen wonder ook! Alles was immers nieuw voor hem. Nog nimmer had hij zoo iets gehoord, en hij moest getuigen dat dit gebed toch vrij wat beter was dan al die ellenlange Latijnsche gebeden, die Heer Jasper Pietersz in de kerk te Egmond aan Zee hem geleerd had.
Eenige oogenblikken verliepen, terwijl de beide knapen door verschillende gedachten bezig gehouden werden. Wouter vooral dacht aan den armen Boudewijn. Dirk brak het eerst het stilzwijgen af.
‘Gij zeidet mij gisteren avond, lieve Wouter, dat gij een gedeelte van den Bijbel zóó dikwijls gelezen hadt, dat gij veel daarvan uit het hoofd kent. Zoudt gij mij thans niet iets uit dien Bijbel willen voorzeggen, dat ik leeren kon. Wij hebben toch niets anders te doen. Niemand weet dat wij hier zijn, en daarenboven is het nacht. Wilt ge?’
Wouter knikte toestemmend en dacht een oogenblik na.
‘Luister eens, lieve Dirk,’ zeide hij eenige minuten later. Ik zal u den Psalm voorzeggen, dien mijne moeder het liefste las. Doe nu slechts geene moeite om te onthouden; want vooreerst hoop ik dien heerlijken Psalm nog dikwijls met u te overdenken, en ten anderen geloof ik dat ik juist dien Psalm bij mij heb. Ik kan het nu niet nazien, wijl het donker is, maar morgen hoop ik het u te kunnen geven. Luister dus.
En met kinderlijken eenvoud, met eerbied en gevoel sprak Wouter den 103den Psalm uit, die aldus begint:
| |
| |
‘Loof den HEERE, mijne ziel!
Ende al wat binnen in mij is, sijnen heyligen Name.’
en welken de meeste mijner lezers, hoop ik, wel zullen kennen. Toen hij dien geëindigd had, wendde hij zich met een blijmoedig gelaat tot Dirk, en vroeg hem:
‘Is dat niet een schoone lofpsalm? Zijn dat niet heerlijke woorden? Stemt gij niet toe dat de mensch gelukkig is, die zulk eenen Psalm in waarheid en opregtheid zingen kan?’
Dirk kon niet anders dan deze vragen met ja beantwoorden.
‘Maar zeg mij nu eens, Dirk,’ vervolgde Wouter, ‘welk gedeelte van den Psalm heeft u het meest getroffen?’
‘Dat,’ antwoordde Dirk, ‘waarin gezegd wordt, dat God ons niet doet naar onze zonden. Och, zeg mij dat nog eens.’
Wouter was bereidwillig en zeide:
‘Hij en doet ons niet na onse sonden: ende en vergeldt ons niet na onse ongeregtigheden.
‘Want soo hooge de hemel is boven de aerde, is zijne goedertierenheyt geweldig over de gene die hem vreesen.
‘Soo verre het Oosten is van het Westen, soo verre doet hy onse overtredingen van ons.
‘Gelijk hem een vader ontfermt over de kinderen: ontfermt hem de HEERE over de gene, die hem vrese.
‘Want hy weet wat maecksel dat wy zijn, gedachtig sijnde dat wy stof zijn.’
Dat meent ge immers? Ja, gij hebt gelijk. Dat is ook heerlijk. En welk eene tevredenheid en rust geeft het aan ons hart te weten, dat God met ons niet handelt naar onze
| |
| |
zonden. Als Hij dat deed, waarlijk, lieve Dirk, dan zouden wij niet hier zijn. Dan had Hij ons reeds lang van de aarde verdelgd. Maar God is vergevend, mits wij maar opregt schuld belijden en inzien dat wij zonde bedreven hebben. Dan vergeeft Hij ons onze zonden.’.....
‘En behoeven wij dan daarvoor niets te doen, Wouter?’ vroeg Dirk, die aan al de penitentien en straffen dacht, hem steeds door Heer Jasper Pietersz opgelegd.
‘Niets, dan dat eene wat ik u gister avond gezegd heb. Wij moeten met onze zonden tot Jezus gaan; in en door Hem vinden wij genade bij God, want Hij heeft voor onze zonden aan het kruis geleden. Doch dit zal de pastoor u toch ook wel gezegd hebben?’
‘Ik herinner er mij wel iets van, maar zoo als gij het mij nu voorstelt, heb ik het nooit gehoord.’
‘Ja, Dirk, wij hebben inderdaad niets anders te doen dan te gelooven dat Jezus Christus voor ons gestorven is: dat wij zoo boos en goddeloos van nature zijn, dat het noodig was dat die Jezus op aarde kwam, mensch werd en de straf droeg, die op ons moest toegepast worden. Had de Heere Jezus dit niet gedaan, dan kon God ons niet aannemen, wijl Hij vertoornd was om onze zonden. Maar nu de Heere Jezus vrijwillig, en toch naar den eeuwig heilrijken raad Gods, die zonden voor ons aan het kruis geboet heeft, nu behoudt God, gelijk de Psalm zegt, niet eeuwiglijk den toorn. Ja! zoo vergevensgezind en vol liefde is die Heer, dat Hij het ons in Zijn Woord heeft doen weten, dat Hij wil dat alle menschen zalig worden en tot de kennisse der waarheid komen. O Dirk, wat zou ik gelukkig zijn, indien gij tot
| |
| |
die kennis der waarheid kwaamt. Daarom bid gedurig tot den Heer, dat Hij uwe oogen opene, opdat gij Zijn heil moogt zien en de genade aannemen, die Hij u aanbiedt. ‘Wilt gij dit doen?’
‘Ik zal er naar trachten, Wouter. Maar ik hoop steeds bij u te blijven om gedurig daaraan herinnerd te worden; want ik ben een wilde jongen.’
‘Is het u inderdaad ernst, Wouter, bij mij te blijven en mij op mijne vlugt te vergezellen? Dit kan uwe meening niet zijn. Gij moet naar uwe familie terug.’
‘Familie!’ zeide Dirk. ‘Ik heb even zoo veel familie als hier op mijne hand ligt. O ja, het is waar ook, ik heb nog eene zuster; maar of ik die heb of niet, daar heb ik weinig aan; die zie ik soms in geen acht dagen. Ik ben een wees. Mijne ouders zijn reeds lang dood. Dus bindt mij eigenlijk niets aan eene bepaalde plaats. Bovendien, ik ben het leven op Westerhout hartelijk moede; want om altijd bij den kok in de keuken te zitten en het spit te draaijen, zooals ik dikwijls heb moeten doen, dat is zoo prettig niet. Heer Jasper Pietersz de pastoor zou zeggen:
‘'t Is beeter kluyven aan een hoen,
Dan 't self te moeten drayen doen.’
En daar heeft hij gelijk aan, ik verzeker u dat ik van den zomer wat heb moeten zweeten. Het was dan ook al sedert lang mijne gedachte dat leven vaarwel te zeggen en mijn geluk elders te beproeven. Daar kwaamt gij ....... en mijn plan staat nu zoo vast als de toren van Haarlem. Dus Woutertje, breng er mij maar niet af; ik ga met u meê, al ging het door de zee.’
| |
| |
Wouter glimlachte en zeide:
‘Nu, zoo als gij wilt. Mij is het zeker lief dat gij mij vergezellen wilt; maar ik kan u genoegen noch roem voorspellen. Mijn weg is, gelijk gij dit reeds weet, vol gevaren. Waar zal ik heen? Ook bezit ik niemand meer, geloof ik, dan mijn lieven vader, en waar die is, weet ik niet. Ik dwaal derhalve rond om hem te zoeken; maar daarbij heb ik het vaste vertrouwen, dat de Heere God mijn gebed verhooren en mij mijnen vader zal doen wedervinden.’
‘Ik kan derhalve met u medegaan?’
‘Als gij wilt, ja! Maar ik vrees dat het gevaar ons scheiden zal. Wie weet of niet de eene of andere vijand nu reeds op ons loert.’
‘O, voor één man ben ik niet bang! Ik heb een ferm mes en daarenboven nog oenen dolk, dien ik gisteren in het bosch gevonden heb. Hebt gij ook een wapen? Het kan ons te pas komen. Hier is de dolk; ik houd mij aan mijn zakmes, daar kan ik beter mede teregt.’
Met deze woorden gaf hij den dolk aan Wouter; maar naauwelijks had deze dit voorwerp gezien, of er kwam een straal van blijdschap op zijn gelaat, toen hij zijn verloren wapen op zulk eene merkwaardige wijze terug ontving. Hij dankte Dirk regt hartelijk, maar drukte tevens zijnen wensch uit, dat hij nimmer in de gelegenheid mogt komen van dit wapen gebruik te maken. In dit gevoelen kon Dirk niet geheel deelen. De hoed met pluimen van Don Frederik de Toledo blonk nog steeds voor zijne oogen en de zucht naar krijgsroem was nog te sterk bij hem ingeworteld, dan dat het gesprek met Wouter, die hem op het eenige heil in Jezus
| |
| |
Christus gewezen had, hem daarvan zoo spoedig verlossen kon.
‘Dat kan ik niet zeggen, Wouter!’ zei Dirk, ‘dat ik niet gaarne eens in de gelegenheid kwam mij met een vijand te meten. Als hij maar mijn “portuur” is, dan ben ik volstrekt niet bang. Ik ben altijd een groot liefhebber van vechten geweest en Heer Jasper Pietersz de pastoor noemde mij daarom ook “de woelwater.” Ik herinner mij nog menige vechtpartij met de Wijker jongens, en kan nu niet zeggen, dat dit zoo onaangenaam was. Ik heb er braaf pleizier bij gehad, en ik verzeker u dat de jongens er van gelust hebben. Gij zoudt er zelf pret bij gehad hebben. Maar hoe zit gij weder in malkaar gedoken als een vink op zijn ei? Wat broedt gij weder uit? Waaraan denkt gij? Kom, Woutertje,’ vervolgde hij op hartelijken toon, ‘sta eens op en zie de fonkelende sterren boven ons aan den Hemel. Die flikkeren en glinsteren zoo, dat die haar kan aanzien en meesmuilen geen echte jongen moet wezen. Kom, Woutertje, kijk eens naar boven, dan wordt ge weêr vrolijk; gij hebt zeker weder wat op het hart. Zeg op wat u kwelt. Men moet van zijn hart geen moordkuil maken.’
Maar Wouter schudde het hoofd en bleef gedurig voor zich heen staren zonder een woord te spreken.
‘Gij zijt toch een wonderlijke jongen, Wouter. Ik weet niet wat ik met u beginnen moet. Gij waart daar straks blijde, dat gij uw dolk weder hadt en nu gij dat wapen bezit, waarvan gij in tijd van nood gebruik kunt maken, steekt gij het stilletjes in uw wambuis als of het daar begraven wordt. Neen, als ik in uwe plaats was, zou ik er meê rond- | |
| |
schermen en zwaaijen en zou mij verlustigen in het blinken en flikkeren van mijn wapen. Doch daar zijt gij geheel en al doof voor. Ik denk dat ik maar over iets anders moet praten. Hebt ge dan niets te zeggen? Kom, biecht eens op. Wat hebt gij op uw hart? Zeg het vrij uit; het kost u geen oortje, en ik wil u wel vooraf verzekeren dat gij geene poenitentie zult hebben. Kom, Woutertje, laat ik u nu eens overhalen.’
Met deze woorden sloeg hij zijnen arm om Wouters hals, die dit gewillig toeliet.
Wouter zag Dirk in het opene schrandere oog en zeide:
‘Ik zal u eens openhartig zeggen, waaraan ik dacht. Toen gij mij daar even van uwe vechtpartijen en uw krijgslust verteldet, en mij tevens opwektet mijne oogen ten hemel te rigten om de flikkerende sterren te zien, vielen mij de woorden in, die ik eens in den Bijbel gelezen heb, namelijk deze: “Zoekt en bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op aarde zijn. Want gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God.” Dit verstaat gij nog niet, lieve Dirk, en ik moet bekennen, dat er ook veel in ligt, hetwelk voor mij duister is! Maar dit weet ik er van, dat hij, die in Christus Jezus gelooft als zijn lieven Heiland, die hem van het eeuwig verderf verlossen wil, gedurig met zijne gedachten zooveel mogelijk bij Hem zijn moet. Daarom heb ik ook geen lust aan iets anders, en ik zal zooveel mogelijk alles ontwijken wat mij van die ééne gedachte, aan Jezus, kan verwijderen. Ik weet wel, dat dit niet altijd gaat, en vooral dat ik dit niet altijd doe, want ik ben nog altijd zondig, maar ik weet niet alleen dat ik dien Jezus niet
| |
| |
missen kan, maar ook dat ik Jezus toebehoor. Buiten Hem ben ik gestorven, maar met Hem leef ik. Zonder Hem te zijn, zou even zoo goed wezen als brood te hebben en niet te kunnen eten, en te sterven van honger. Daarom kan ik nu wel mijne oogen opheffen en die flikkerende sterren aanzien, maar als ik ze aanschouwen zal om daardoor levensgeest en levenslust op te wekken, dan zie ik er liever niet heen. Zie ik ze evenwel, dan dring ik met mijne oogen dieper door en denk aan Hem, die de sterren geschapen heeft en ze bij name noemt. Geloof mij, lieve Dirk, gij hebt Jezus noodig - anders niet. Als gij Hem eerst hebt, dan zullen ook van zelf al die denkbeelden van roem en eerzucht verdwijnen en gij zult blijde zijn, nu en dan een uurtje te hebben waarin gij u geheel en al aan Hem kunt wijden.’
Wouter zweeg en sloeg nu op zijne beurt ook den arm om den hals van Dirk, maar deze was geheel stil geworden. Zoo iets had hij niet verwacht. Maar hij was te luchtig van hart om lang hierover na te denken, en daarom was het zoo goed voor hem, dat hij juist zulk een knaap als Wouter aan zijne zijde had. Eenige oogenblikken later doorkruisten weder andere denkbeelden zijne ziel, en wijl hij een jongen was, die, zoo als men gewoonlijk zegt, zijn hart op de tong had, sprak hij terstond uit wat hem voor den geest kwam. Thans echter was hij door de nachtelijke koude een weinig huiverig geworden, en dit te kennen gevende, drukte hij zijn gevoelen uit, dat het goed zou zijn, indien zij eene ‘hartversterking’ hadden, gelijk hij het noemde. Hij voelde in zijne zakken, en toen hij het kruikje met kruidenwijn vond, riep hij vol vreugde uit:
| |
| |
‘'t Is toch goed dat ik dat maar bewaard heb; het stond op de tafel toen ik de lamp omwierp, en te gelijk pakte ik het, en stak het bij mij. Nu komt het ons goed te pas. Daar, drink eens!’
Wouter liet zich dit niet tweemaal zeggen, want ook hij had wel eene verkwikking noodig en het kruikje aan zijne lippen zettende, dronk hij eene goede teug. Hierna volgde Dirk zijn voorbeeld en dronk de rest uit, waarna hij het kruikje weder bij zich stak, zeggende: ‘Wie weet of dit ons nog niet te pas kan komen.’
‘Dat is wel mogelijk, Dirk, nu althans heeft het zijne goede diensten gedaan. Intusschen meen ik toch dat het goed zijn zou, indien wij eens opstonden en heen en weder liepen tot de dag aanbrak; want ik ben ook huiverig geworden.’
‘Dat is uitmuntend, Wouter, kom, ik zal u een handje helpen, want uwe wouden zullen u nog wel wat pijn doen.’
‘O, volstrekt niet,’ zei Wouter, vlug opspringende en met Dirk den duinheuvel beklimmende, ‘de zalf uwer zuster heeft mij goed gedaan. Maar waarhenen zullen wij ons wenden? Ik weet hier den weg niet.’
‘Ik weet er ook weinig van, Wouter. Maar gelukkig schijnt de dag spoedig te zullen aanbreken. Ziet gij wel hoe laag de maan staat? Laat ons maar eerst boven op het duin zijn, dan zullen wij de naderende schemering wel zien.’
De beide knapen bestegen nu met ijver het duin, en toen zij boven gekomen waren, wendden zij hunne blikken naar het Oosten, waar reeds eene flaauwe lichtstreep hunne oogen trof.
‘Mij dunkt,’ zei Dirk, nadat zij een eind weegs heen en
| |
| |
weêr geklouterd hadden, ‘wij moesten den weg naar zee inslaan en Wijk niet aandoen. Vroeger durfde ik daar wel te komen, wijl Heer Jasper Pietersz, die den meesten tijd zich daar ophoudt, veel van mij hield, maar thans heb ik er den moed niet toe, omdat gij bij mij zijt. Want heer pastoor zou mij natuurlijk vragen wie gij waart, en dan zoudt gij eens zien welk een wonderlijk gezigt hij zetten zou. Ik geloof hij zou al heel raar opzien.’
‘Maar waar heen zullen wij dan gaan als wij het strand bereikt hebben?’
‘Dat moet gij weten. Mij is het hetzelfde waar wij henengaan. Ik blijf bij u, al gingt ge ook naar het andere eindje der wereld.’
Wouter glimlachte, want het deed hem goed dit vernieuwd bewijs van aanhankelijkheid en vertrouwen te vernemen uit den mond eens knaaps, die toch zoo hemelsbreed van hem verschilde. Dirk was een knaap, opgegroeid in onkunde en bijgeloof; die geene andere begrippen had van godsdienst, dan die hem door zijnen pastoor waren medegedeeld, en dat deze denkbeelden niet de beste noch de vruchtbaarste waren, hebben onze lezers reeds gemerkt. Gelukkig bezat hij een helder hoofd, een opgeruimd gemoed en was vatbaar voor goede indrukken; daarom geloofde Wouter vast en zeker, dat Dirk nog wel tot betere gedachten, tot gedachten des vredes zou komen, en hij had het besluit opgevat, zoo dikwijls zich daartoe de gelegenheid zou aanbieden, hem met het eenige heilgoed bekend te maken.
Weder waren zij in eene kleine zandholte gekomen, en zagen zich omringd door tamelijk hooge duinen. Langzaam
| |
| |
trokken de nevelen van den nacht op en nu en dan was het hun alsof de plaats, waar zij waren, door een toevoer van licht aangevuld werd. De sterren verbleekten; het zwart-blaauw der lucht ging over in een helder grijs met eene mengeling van goud-geel en blaauw. Een vink klapwiekte over hen heen, en gaf door zijn vrolijk gesjilp te kennen, dat ook hij met vreugde den aankomenden dageraad begroette. Van lieverlede werd het licht sterker. Het ruischen der sparren en eiken van het boschje aan den voet der duinen deed zich hoorbaar vernemen, alsof het de laatste toonen waren des afscheids van den nacht aan den dag.
‘Wat wilt gij doen Dirk?’ vroeg Wouter, toen hij zag, dat deze met groote snelheid den heuvel opklom. ‘Waar gaat hij heen?’
‘Dat zal ik u eerlijk zeggen, Wouter,’ antwoordde Dirk al klouterende en zonder om zich te zien, ‘mijne maag begint te jeuken, en ik wenschte toch wel eens te zien, waar wij zijn, en of ik niet ergens in de nabijheid eene woning kan ontdekken, waar wij welligt iets te eten en te drinken kunnen krijgen. Kom, help mij eens een handje.’
Wouter klouterde hem achter na en na verloop van een paar minuten hadden zij de gewenschte hoogte bereikt. Zij genoten van hier uit een heerlijk uitzigt. Aan hunne regterzijde, in de rigting van Haarlem, verkondigde een roodachtige gouden gloed de opkomende zon. Voor hen lag het dorpje Beverwijk, en over het boschje heen, dat zich aan hunne voeten als een groen fluweelen zoom uitbreidde, verhieven zich de Velzerduinen, wier zandgronden door het tintelende licht geverwd werden. Achter hen bruischte de zee en allerwege
| |
| |
kwam er leven in het landschap. Het geheel was liefelijk om aan te zien, hoe voor en na de voorboden van den dag aankwamen. En toen straks de zon aan den horizont verscheen en iederen grashalm met een gouden zoom omkleedde en iederen dauwdruppel in een parel herschiep - zie, toen kon Wouter zich niet langer inhouden, maar op zijne beide knieën vallende, breidde hij zijne handen omhoog ten hemel en riep met luider stemme:
‘Looft den Heere mijne ziele: O Heere mijn Godt, gij sijt seer groot, gij sijt bekleedt met Majesteit ende heerlickheyt.
‘Hy bedeckt sich met het ligt, als met een kleedt: hy reckt den hemel uyt als een gordijne.
‘Die zijne opperzalen soldert in de wateren: die van de wolcken zijnen wagen maekt; die op de vleugelen des windts wandelt.
‘Hy maekt sijne Engelen geesten: zijne dienaers tot een vlammende vyer.
‘Hoe groot zijn uwe wercken! O Heere? gy hebtse alle met wijsheyt gemaekt, het aerdrijk is vol van uwe goederen.
‘De Heerlikheyt des Heeren zy tot in der eeuwigheyt: de Heere verblijde sich in zijne werken.
‘Ick sal den Heere singen, in mijn leven: Ik sal mijnen Godt Psalm-singen, terwijle ik noch ben.’ Psalm 104: 1-4, 24, 31 en 33.
‘Zwijgend had Dirk deze heerlijke verzen aangehoord. Het scheen toch eenen grooten indruk op hem te maken, want hij had eerbiedig zijnen hoed afgenomen en dacht op het oogenblik aan den Maker van dit alles. Hij gevoelde dat hij nog op een verren afstand van Hem stond en er kwam eene zachte stem die hem influisterde: geef Hem uw hart, het is boos - maar Hij is genadig en barmhartig en zal het om Jezus wille vernieuwen. Hij weifelde een oogenblik, en wist niet regt hoe hij het aanvangen zou zijn hart aan God over te geven. Maar
| |
| |
toen hij de laatste woorden van den nog immer knielenden Wouter vernam: ‘ick sal mijnen God Psalmen-singen, Terwijl ik nog ben,’ toen kon hij niet langer wederstand bieden aan de stemme van daar straks, en knielde achter Wouter neder. Woorden had hij niet, maar de groote tranen, die langs zijne wangen druppelden, getuigden dat de Heer in Zijn woord en Zijne werken niet te vergeefs tot hem gesproken had.
Wouter stond op, en bemerkte achter zich den knielenden Dirk, die hem met eenen blik aanzag alsof hij hem wilde zeggen: laat mij een oogenblik alleen met dien God, die dezen hemel geschapen heeft. Onwillekeurig voldeed Wouter hieraan en zijne oogen sluitende, zond ook hij eene verzuchting op tot den Heer der Heeren, die hem tot hiertoe zoo getrouw bewaard had.
Dirk stond op en een blos kwam op zijn gelaat; maar het was niet de blos, dien de frissche duinwind op zijne wangen had doen geboren worden; veeleer was het de ademtogt des barmhartigen Gods, die voor het eerst hem aangewaaid had. Met eene hartelijkheid, gelijk Dirk dit nog niet ondervonden had, nam Wouter zijne hand en drukte die zoo vast en innig, als het slechts de liefde doen kan, die voor altijd een verbond sluit. Zwijgend gingen zij vervolgens het duin af en zij stonden reeds eer zij het dachten aan den smallen zandweg, die naar het oude Zuidwijk geleidde.
Ongeveer een uur later zaten onze beide vrienden weder digt naast elkander. Dirk hield zijnen regterarm over Wouters schouder geslagen, en zag met een begeerig oog op al
| |
| |
de papieren, die zijn vriend een oogenblik te voren uit zijn wambuis te voorschijn getrokken had. Het scheen dat Wouter voorlas, want zijn vinger volgde de letters van ieder woord, tot groot gemak van Dirk, die slechts hoogst gebrekkig lezen konde.
Plotseling vernemen zij in de verte eenige ruwe stemmen, en met de vlugheid van het gejaagde hert, springen beiden op om te zien welk gevaar hen hier bedreigde.
Zij luisteren met ingehouden adem, en naauwelijks werden de stemmen hoorbaarder, of beiden snellen onder den uitroep: ‘het is de vos!’ het duin in.
Doch het was te laat. De vos had zijne prooi reeds bemerkt, want naauwelijks hadden de knapen, onvoorzigtig genoeg, eenen heuvel beklommen om den vijand van uit de verte te aanschouwen, of zij zien vlak achter zich twee soldaten, die reeds het vuurroer op hen aanlegden. Dirk greep terstond naar zijn breed zakmes, maar Wouter kruiste zijne armen over elkander en zag met eene fiere houding op zijne belagers, die nu van alle zijden op hem afkwamen. Daar hoort hij eene stem achter zich. Die stem doet hem het bloed feller jagen en een plooi van afkeer en onwil krulde zijne lippen. Hij wendde zich om en ....... voor hem stond de lange bijna afzigtelijke gestalte van den Noortdorpschen vos, wiens stroeve haren, door den dauw bevochtigd, het voorhoofd bedekten.
Eene mengeling van woede en blijdschap was op het gelaat van den vervolger zigtbaar en beide handen op Wouters schouderen leggende, drukte hij den knaap zoodanig met zijne lange magere vingeren, dat deze zich niet regtop houden
| |
| |
kon, maar ter aarde geworpen werd. De knaap was echter te fier om den kreet te uiten, dien de pijn hem afdwong; integendeel, hij zag den man met eenen verwijtenden blik aan en zeide slechts:
‘De Heer zal eenmaal oordeelen!’
‘Zwijg, ketter!’ bulderde hem de vos te gemoet, terwijl hij de regterhand verhief en hem zulk een gevoeligen slag in het aangezigt gaf, dat Wouter achterover zou gevallen zijn, indien de linkerhand van den booswicht hem niet had tegen gehouden. Dit gezigt deed de woede van Dirk ontvlammen. Het geopende zakmes vast in zijne vuist klemmende, sprong hij op den vos toe en zou hem gewis eene belangrijke wonde hebben toegebragt, indien niet een der soldaten toegeschoten ware en den arm des knaaps hadde gegrepen.
De vos vergenoegde zich met Dirk slechts even aan het oor te trekken en zeide:
‘Wel, kleutertje! Hebt ge toch nog zooveel moed? Wal zou een hond tegen een leeuw vermogen?’
‘Tegen een vos,’ zei Dirk schamper, ‘meent ge wel, niet waar? Een leeuw is zoo laag niet. Gij wreekt u op knapen. Dat is geen leeuwenaard. Maar wat doet niet een vos?’
In plaats echter dat de gehate man zich over deze woorden ergerde, barstte hij in een luid lagchen uit. Hij kon het zich maar niet voorstellen hoe een jongen het durfde wagen hem te beleedigen, en daarom Wouter voor een oogenblik loslatende, zeide hij, terwijl hij de hand op Dirks hoofd legde:
‘Wees maar bedaard, mannetje, en leer dit van mij: een vos zoekt altijd de beste kippen uit. Met u heb ik niets te
| |
| |
doen. Gij krijgt alleen een dragt slagen, en dan laat ik u loopen. Ik heb met u niets te doen.’
Dirk schudde het hoofd met tegenzin en antwoordde:
‘Al hebt gij niets met mij te doen, ik echter wel met u. Gij moet mijnen vriend loslaten en wilt gij dat niet, dan kunt gij ook mij gevangen houden, want hem verlaat ik niet.’
‘Maar die knaap is een ketter,’ zeide de vos op Wouter wijzende, ‘die onze heilige kerk belaagt; hij is een geus, die in opstand is tegen onzen Graaf, en niets liever wil dan onzen ondergang.’
‘Als gij hem een ketter noemt,’ zeide Dirk met drift, ‘en als alle ketters zoo zijn als hij is, dan verklaar ik er ook een te zijn.’
De oogen van den vos schoten vlammen, toen hij deze woorden hoorde en als hij het had kunnen doen, zou hij Dirk gaarne met zijnen blik vernietigd hebben. Dit ging echter nu niet, en daarom hief hij slechts dreigend de hand op. Doch de knaap spotte met deze dreiging.
In dit oogenblik deed zich in de nabijheid het geblaf van eenen hond vernemen.
In Wouters hart kwam een straal van hoop. Hij luisterde scherp toe. Het geblaf werd sterker, en juist stond de vos gereed Dirk voor zijne vermetelheid te straffen, toen een uitroep van Wouter hem hiervan terughield.
‘Pol! Pol! hier!’ riep Wouter op eenen toon des gejuichs, toen hij den poedel van zijnen oom Ruikhaver in vollen galop door de duinen zag rennen. De hond bleef plotseling stilstaan, alsof hij de stem van eenen ouden vriend herkend had, en toen Wouter nogmaals riep, scheen Pol den neef zijns
| |
| |
meesters te bemerken, want onder een sterk geblaf, snelde de hond den duinheuvel op, waar vriend en vijand zich bevonden.
Wouter verdubbelde zijn geroep, naarmate de hond naderde.
‘Wilt gij wel zwijgen, geus!’ zeide de vos, den knaap ruw op zijde werpende. Mannen! vervolgde hij, zich tot zijne vijf handlangers wendende, die de een na den ander den duinheuvel opgekomen waren, ‘mannen! schiet dien hond neder! Dat is ook al een geus, ten minste hij behoort eenen ketter toe. Het is de hond van Ruikhaver.’
De Spanjaarden hadden reeds hunne vuurroeren op den hond aangelegd en waren op het punt te vuren, toen de naam van den gevreesden geus hun zulk eene siddering door de leden joeg, dat de rigting der vuurroeren veranderd werd en de kogels hun doel misten. Pol werd niet getroffen, maar bleef toch even stilstaan. Waarschijnlijk waren de kogels zoo digt langs zijne ooren gevlogen, dat hun geluid hem bedwelmd had. Hij stond echter spoedig weder op en rende voorwaarts. De Spanjaarden laadden op nieuw hunne geweren, maar eer zij hiermede gereed waren, zagen zij achter zich in eene kromming der duinen tien of twaalf Hollandsche voetknechten naderen, wier helmen en wapens in de eerste stralen der morgenzon helder schitterden. Eer de vos en zijne handlangers in staat waren zich te herstellen van den schrik, dien dit gezigt hun had aangejaagd, hoorden zij de krachtige stem van Ruikhaver, die zijne manschappen toeriep:
‘Vooruit! daar staan onze vijanden. Vreest niet! Wij strijden voor eene goede zaak. Leve de prins!’
En onder het geroep van leve de prins! snelden de Hollandsche soldaten den heuvel te gemoet. Maar naauwelijks
| |
| |
zagen dit de vijf Spanjaarden, of met al de vlugheid, welke de angst hun verleende, ontvloden zij deze plaats en lieten den vos alleen met zijne vermeende prooi. Deze gevoelde zich echter ook niets op zijn gemak. Hij weifelde en dacht na wat hem te doen stond. Zou hij van zijnen wapens gebruik maken en zich tot het uiterste verdedigen? Doch dit begreep hij wel, zou hem niets baten, wijl de overmagt te groot was. Zou hij dan de vlugt nemen? Maar wie waarborgde hem dat de kogels der vijanden hem niet zouden treffen? Hij meende echter het laatste te moeten doen, want hij wist dat, als hij den tijd had zich achter den naastbijzijnden heuvel te verbergen, hij dan, althans voor het eerste oogenblik, buiten gevaar zou zijn. Dit alles overlegde hij met de snelheid der gedachte en zich nu niet langer bezinnende, wierp hij het vuurroer neder, wijl dit hem in de vlugt kon hinderen, en wilde in eenen sprong deze plaats verlaten, toen twee onverwachte omstandigheden hem hierin verhinderden. Aan den eenen kant zag hij den ruigharigen Pol vol grimmigheid op hem toeloopen, en ten anderen, toen hij den sprong nogtans wilde wagen, was Dirk met de vlugheid en behendigheid, hem zoo zeer eigen, toegeschoten en had hem bij het regterbeen gegrepen, zoodat de Noortdorpsche vos zoolang als hij was in het zand viel. Snel hief hij zich weder van den grond, maar nu wierp zich Pol op den verrader, en deze zou hem zeker menige beet hebben toegebragt, indien de gebiedende stem van Wouter niet tusschenbeide gekomen ware. De hond liet den booswicht los en sprong kwispelstaartende, naar den knaap, die hem in dit hagchelijk oogenblik met vreugde ontving.
| |
| |
Inmiddels was Ruikhaver met de zijnen op den heuvel aangekomen en toen de Noortdorpsche vos dien gevreesden man zag, die bekend was met het verraad aan Wouters grootvader gepleegd, trilde hij als een espenblad, wetende dat zijn lot waarlijk niet benijdenswaardig zou zijn.
‘Zoo schurk!’ zeide Ruikhaver, op den vos toetredende, ‘gelukt het mij dan eindelijk u in mijne magt te krijgen? Reeds voor vele dagen was het mijn wensch u op te zoeken, maar andere werkzaamheden hielden mij daarvan terug. Zeg mij eens, verrader, wat was uw plan nu weder?’
De vos wilde eene noodleugen bedenken, maar begreep dat deze hem niet redden kon, wijl de knapen hem dadelijk daarop betrappen zouden. Hij zette het onschuldigst gezigt van de wereld om zijne tegenpartij hierdoor in te nemen. Maar Ruikhaver was hiervoor de man niet. Hij hield niet van ‘sammelen’, gelijk hij dit noemde. Daarom zag hij hem met een forschen blik aan, terwijl hij hem nogmaals toeriep:
‘Zult gij mij nu eens spoedig zeggen, booswicht, hoe gij hier gekomen zijt, en welk plan gij met deze knapen hadt? Ik was dezen nacht in uw roofnest Noortdorp met het plan kennis met u te maken; maar gij waart er niet, derhalve dacht ik wel dat gij weder op de eene of andere verraderlijke kondschap uitwaart. Dus zeg op! Maar lieg niet. Het helpt u wel niet veel voor mij, want uw laatste uur is geslagen, maar alleen zeg ik u dit, opdat gij het tal uwer zonden niet zoudt vergrooten. Spreek op!’
Doch de vos had geen moed. De angst snoerde zijnen mond toe.
‘Hola, Berendsz!’ riep Ruikhaver, een zijner manschappen
| |
| |
wenkende, ‘geef dien rooden kerel eens een ribbenstoot. Ik acht mij te goed zulk een verrader aan te tasten. Hij wil niet spreken, en dat zal hij, zoo waar als ik mijn goed en bloed veil heb voor mijn lieve Holland.’
De soldaat trad nader en wilde de kolf van zijn geweer op eene onzachte wijze met den vos in aanraking brengen, toen Wouter, die, zoodra zijn oom genaderd was, hem te gemoet was gesprongen, zich tusschen den vos en den soldaat wierp, terwijl hij zeide:
‘Oom, ik bid u, doe dit niet!’
‘Niet? waarom niet?’ vroeg deze met een gefronsd voorhoofd, ‘die schurk heeft wel duizend ribbenstooten verdiend. ‘Ga uwen gang, Berendsz,’ vervolgde Ruikhaver tot den soldaat.
‘Maar misschien wil de man aan uw verzoek voldoen en spreken,’ zeide Wouter tot Ruikhaver, het vuurroer van den soldaat met beide handen vasthoudende.
‘Dat doet hij immers niet! Gij ziet het wel dat hij den mond gesloten houdt. Spreek op, booswicht! Wat was uw plan met deze knapen?’
Berendsz hief nog steeds dreigend het geweer op, en de vos, wel inziende, dat hij niet anders kon, zeide bedremmeld:
‘Mij was de last opgedragen dezen knaap (op Wouter wijzende) naar het huis te Cleef, het hoofdkwartier van Don Frederik, te geleiden.’
‘En wie gaf u dezen last?’
‘Ik..... ik..... Don..... ik.....’ stotterde de vos, die zoo gaauw geene andere leugen kon verzinnen.
| |
| |
‘Ik zal het u wel zeggen, leugenaar!’ zeide Ruikhaver. ‘Het was niet Don Frederik, die welligt niet eens weet dat deze knaap bestaat, maar uw snood, verraderlijk, boosaardig, onhollandsch hart. Gij zijt niets meer dan een Judas! Uwe weldoeners, wier brood gij aat, hebt gij in handen der beulen overgeleverd. Menschen, die u nimmer iets kwaads gedaan hebben, hebt gij om vuil gewin of om priestergunst verraden. Zie booswicht, zoo hebt gij gehandeld. Hebt gij reeds vergeten op welk eene lage, verraderlijke wijze gij den grootvader van dezen knaap hebt behandeld? Denkt gij niet meer aan Geert Geertsen, den jager van Rooswijck? Als deze nu hier was, zou hij zijn woord kunnen gestand doen, want hij zeide mij nog gisteren, dat als hij u weder ontmoette, gij dan ongemakkelijk van hem lusten zoudt. Daarom, verrader, zulk een schepsel als gij zijt, bezoedelt met zijnen adem de Hollandsche lucht; gij zijt niet waard een mensch te heeten, en hoe eerder gij den strop om den hals krijgt, des te beter voor ons, wijl wij ons schamen moeten met zulk een schelm op aarde te leven. Derhalve mannen! Bindt hem en hangt hem ginder in het bosch op. Korte wetten moet men met zulk een gruwelbedrijver maken! Ik sta hem vijf minuten toe om zich voor te bereiden zijnen Regter hierboven te ontmoeten. Doet uwen pligt mannen!’
Berendsz, die welligt reeds van vroegere tijden een appeltje met den booswicht te schillen had, wreef zijne handen van genoegen, terwijl hij met zijne onderlip zijnen snorrebaard bevochtigde.
‘Zoo, Hopman!’ zeide hij tot Ruikhaver, ‘dat is nog eens een goed woord gesproken. Mij dunkt we moesten
| |
| |
den kerel maar eerst hier vastbinden en hem dan in het boschje zijn testament laten maken.’
‘Dat is goed!’ antwoordde Ruikhaver. ‘Handel met hem gelijk wij met de verraders en spionnen moeten handelen. Ik geef hem u over en wil mij op eenige passen van hier verwijderen, want het gezigt van dien gruwelijken booswicht kan ik niet langer dulden. Zorg alleenlijk dat hij eenige minuten tijd heeft om zijne ziel aan God te bevelen.’
Ruikhaver daalde inderdaad den heuvel af, gevolgd door Wouter en Dirk, terwijl Pol hen vrolijk vooruit draafde. Dirk had het vuurroer van den vos over zijne schouders geworpen, en toen het drietal aan den zoom der duinen gekomen was, zetteden zij zich in de nabijheid van een braamboschje neder. Dirk hield zich met het vuurroer bezig, en onderzocht het van alle zijden, terwijl Wouter zich aan de zijde van zijnen oom nedervlijde.
‘Waarom zijt gij zoo stil, Wouter?’ vroeg Ruikhaver, die opgemerkt had dat zijn neef nog geen woord gesproken had. ‘Gij ziet mij telkens aan. Hebt gij mij iets te zeggen? Dan er meê vooruit! Gij weet het, ik kan geen talmen verdragen. Wat hebt gij op uw hart? Verlangt gij iets van mij, dat gij zoo niet durft te zeggen?’
‘Juist, Oom!’ antwoordde Wouter, die door deze woorden weder eenigen moed bekomen had, en de tranen, die langs zijne wangen druppelden afwischte., ‘Juist, Oom! Ik heb u iets te zeggen, of liever, u iets te vragen.’
‘En wat is dat?’
‘Of gij wel veel in den Bijbel leest?’
| |
| |
Ruikhaver zette een paar groote oogen op bij het hooren dezer vraag, waaraan hij in dit oogenblik het allerminst dacht. Hij kon hierop dus ook maar geen regtstreeksch antwoord geven en zeide:
‘Hoe komt gij aan deze vraag, Wouter?’
‘Dat zal ik u straks wel zeggen, Oom. Doe mij nu eerst het genoegen en beantwoord mijne vraag.’
‘Of ik wel veel in den Bijbel lees?’
‘Juist.’
‘Ik moet bekennen dat ik dit in de laatste dagen zeer veel verzuimd heb. Gij weet, lieve Wouter, dat ik er anders nog al veel van hield, en dikwijls een heilrijk uurtje daarmede bij uwen vader heb doorgebragt. Doch thans schiet er mij naauwelijks tijd toe over.’
‘Dat spijt mij zeer, lieve Oom!’
‘En waarom spijt het u zoo zeer?’
‘Wel,’ antwoordde Wouter, ‘dan zoudt gij daar straks wel aan zeker woord gedacht hebben, dat de mond van onzen Heer Jezus uitgesproken heeft.’
‘En hoe heet dat woord?’
‘Maar indien gy den menschen hare misdaden niet en vergeeft, soo en sal oock uwe Vader uwe misdaden niet vergeven.’
‘Dit vind ik een zeer goed woord, Wouter! Maar wie zegt u, dat ik dien booswicht niet vergeef. Ik vergeef hem van ganscher harte alles wat hij gedaan heeft. Maar het regt moet toch zijn loop hebben. Zulke gruwelen als hij bedreef moeten ook gestraft worden. Ik kan hem derhalve wel zijne misdaden vergeven, maar zal tevens zorgen, dat hij
| |
| |
zulke boosheden niet weder bedrijven kan. Mij dunkt de Heer in den hemel moet zelfs wrake nemen over dien man.’
‘Daar hebt gij nu uit mijn hart gesproken, lieve Oom,’ zeide Wouter, terwijl hij Ruikhavers arm hartelijk drukte. ‘Die laatste woorden drukken het uit, dat gij nu op het punt staat om christelijk te handelen. Gij zegt dat de Heer zelfs wraak moest nemen over dien man. Dat zal de Heer ook doen, wanneer het de tijd van den Heer is. Gij loopt nu den Heer vooruit. De Heer zegt op verscheidene plaatsen: ‘Mij is de wrake, mij is de vergelding! Op andere plaatsen, bij voorbeeld Jerem. 51 vs. 6 wordt zelfs van “den tijd der wrake des Heeren” gesproken. En als dit nu de Heere zegt of het ons laat zeggen: moeten wij ons dan wreken? Ik geloof Oom, dat gij dien man vermanen, ernstig vermanen moet; dat gij hem voor het gerigte Gods moet waarschuwen, dat gij woorden des vredes tot hem moet spreken, maar geloof op grond van Gods Woord niet, dat gij dien man moogt dooden.’
Ruikhaver zag den knaap eenige oogenblikken aan, en zeide toen:
‘Maar, Wouter, ik herinner mij toch dikwijls in datzelfde Woord van God gelezen te hebben, dat David, b.v., alle straffen Gods over zijne vijanden uitriep. Indien hij hun dan de misdaden vergeven had, behoefde hij immers hun niet meer Gods straften toe te wenschen.’
‘Dat is ook zoo, Oom,’ zeide Wouter; maar gij verwart de zaken met elkander. David heeft nooit zijnen persoonlijken vijanden Gods straffen toegewenscht, maar wel den vijanden des Heeren. Dit moet gij niet vergeten. Ook heeft
| |
| |
mijn Vader mij zeer dikwijls gezegd, dat, waar David zijnen vijanden de wrake des hemels toewenscht, hij dit spreekt in den naam van den Christus. Daarenboven leefde David in eenen tijd, toen de regel gold: Oog om oog en tand om tand. Thans, onder de bedeeling van het Nieuwe Testament, onder de beademing van het Evangelie, geldt de regel: ‘Hebt uwe vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten; en bidt voor degenen die u geweld doen, en die u vervolgen.’ Deze man is uw persoonlijke vijand; hij heeft mij en mijne bloedverwanten veel kwaad gedaan; maar ik geloof toch niet dat gij zeggen kunt dat hij een vijand des Heeren is. Hij denkt juist voor de eer des Heeren te strijden, indien hij ons kwaad kan berokkenen.’
Ruikhaver scheen door Wouters woorden tot nadenken gebragt te zijn, althans hij bleef eene poos in diepe gedachten verzonken. Toen stond hij op en zeide tot Wouter:
‘En wat zoudt gij dan wenschen dat ik met den vos deed?’
‘Gelijk ik u reeds gezegd heb: hem vermanen, hem op het Woord van God wijzen, hem daarmede bekend maken, hem het onredelijke zijner handelwijze voorhouden, maar hem dan laten heengaan.’
‘Heengaan!’ riep Ruikhaver uit. ‘Heengaan! zonder de geringste straf op hem toegepast te hebben?’
‘Ik meen ja, Oom. Want ik houd het er voor, dat hij, inziende hoe christelijk gij hem behandelt, daardoor tot andere en betere gedachten gebragt zal worden. Hij zal alsdan eenen goeden dunk krijgen van de voorstanders der Reformatie, en gij zult vurige kolen op zijn hoofd zamelen.’
| |
| |
‘Wouter!’ zeide Ruikhaver, ‘gij zijt beter dan ik. Gij hebt gelijk. Kom, laat ons naar hem toegaan en hem zijne vrijheid aankondigen.’
Hoe gelukkig en blijde was Wouter. In de vervoering zijner vreugde sprong hij zijnen Oom om den hals, tot groote verwondering van Dirk, die van dit alles nog niets verstond, wijl het licht des Evangelies, het licht des vredes, nog niet in zijn hart doorgedrongen was.
‘Alle drie gingen weder naar den heuvel, waar Berendsz en de overige manschappen zich bevonden. De vos stond in hun midden, hij beefde en sidderde, want de gedachte aan den dood was hem zeer onaangenaam. De vos merkte echter dat er iets buitengewoons met hem gebeuren zou; want toen hij het blijmoedige gelaat van Wouter bemerkte, begreep hij dat er iets gunstigs ten zijnen opzigte besloten was. Zijn aangezigt verhelderde, en hij hield den blik onafgewend op Ruikhaver gerigt, alsof hij van hem het beste hoopte.
De hopman wendde zich tot Berendsz en riep hem toe:
‘Berendsz! ontbind dien schelm.’
‘Ontbinden, hopman?’ vroeg de soldaat met verwondering. ‘Ontbinden! Zulk een schurk!’
‘Gij verstaat toch wel Hollandsch, Berendsz! Gij weet immers wel dat ik er niet van houd tegengesproken te worden. Derhalve bind dien man los. Daarna kan hij in vrijheid vertrekken.’
Berendsz gehoorzaamde, knorrende als een wolf, die in zijn hol teruggedreven wordt. Niemand verheugde zich hierover meer dan de vos, die inderdaad ruimer adem haalde.
| |
[pagina t.o. 135]
[p. t.o. 135] | |
Bladz. 135.
| |
| |
Met behulp der overige soldaten was hij spoedig van zijne banden bevrijd. Intusschen was Ruikhaver met Wouter een weinig ter zijde gegaan, want de eerlijke Hollander kon, in weerwil dat hij door Wouter tot vergevensgezindheid geneigd was, het aangezigt van dien man niet verdragen.
Eenige oogenblikken later trof een kreet van smart zijn oor. Hij zag om en bemerkte den vos die de hand aan zijn hoofd hield.
‘Wat overkomt den schelm, Berendsz?’ vroeg Ruikhaver.
Het gelaat van den aangesprokene teekende nijd en wraakzucht. Hij hield zijnen sabel in de hand, en zeide:
‘Het spijt mij, heer Hopman,’ antwoordde Berendsz, ‘dat ik mij niet heb kunnen bedwingen. Die schelm heeft zoo veel kwaads gedaan, dat als ik u dit alles wilde noemen, gij hem gewis de vrijheid niet zoudt geschonken hebben. Hij is onmenschelijk te werk gegaan. Geert Geertsen, de jager, die onlangs bij onze kompagnie is gekomen, heeft mij verteld, dat die vos menigeen neus en ooren heeft afgesneden, en dat hij zelf hem eenmaal in zijne magt had, maar hem op de bede van Wouter Harmsen had losgelaten. Sedert dien tijd nam ik een vast besluit, om, ten koste zelfs van mijn leven, hem zijne schelmstukken betaald te zetten.’
‘En wat hebt gij dan gedaan?’ vroeg Wouter.
‘Zie slechts in het zand. Daar ligt het oor van den vos, Ik heb het hem afgesneden en hem gezegd: wie niet hooren wil, moet maar voelen.’
Ruikhaver keerde zich om. Hij hield het voor beter Berendsz hierover niet te berispen, want hij geloofde, dat de vos slechts een geringe straf geleden had, voor al
| |
| |
hetgene hij verdiende; en in weerwil van Wouters medelijden, sloot hij zijn oor voor de jammerlijke geluiden, die de pijn den vos deed uiten.
Hij trad op den booswicht toe, en hem met een blik van verontwaardiging aanziende, zeide hij:
‘Gij hebt het vernomen, dat ik u de vrijheid wil schenken. Meen niet dat ik dit uit eigene beweging doe, want als ik had willen handelen naar de inspraak van mijn hart, dan hingt gij nu reeds aan een boomtak. Gij hebt uwe vrijheid te danken aan dezen knaap, dien gij reeds zoo vele malen vervolgd hebt.’
De vos hield nog steeds de hand aan zijn oor, en wilde eenige woorden van dank uitspreken.
‘Zwijg, booswicht!’ duwde Ruikhaver hem toe. Ik kan uwe stem niet verdragen. Maak dat gij uit mijne oogen komt, en leer bij deze gelegenheid, dat zij, die gij vervolgt, beter de lessen des Evangelies betrachten, dan gij, die meent Gode eene dienst daarmede te bewijzen. Marsch! uit mijne oogen! Doch reken er op: mogt ik n ooit weder in mijne magt krijgen, en hooren dat gij nog dezelfde hevige vervolger zijt der aanhangers en belijders der Reformatie, wees dan verzekerd, dat het niet zoo gemakkelijk met u zal afloopen! Vertrek!’
De soldaten maakten eene ruimte om hem door te laten, en de vos liep het duin af, zonder achter zich om te zien, en nog gedurig zijn hoofd vasthoudende.
‘Zoo,’ bromde Berendsz, ‘loontje komt om zijn boontje!’
‘Dat zegt Heer Jasper Pietersz ook,’ voegde Dirk er bij.
|
|