In de duinen
(1858)–Eduard Gerdes– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 78]
| |
zich geheel zittende op, nam het gescheurde blaadje ter hand en las: ‘Laet de gantsche aerde voor den Heere vreesen; laet alle inwoonders van de werelt voor hem schrikken. | |
[pagina 79]
| |
Hij vouwde het blaadje toe, streek zich met de vlakke hand over het voorhoofd, en zeide: ‘Dat is een heerlijk woord! Dat verkwikt mij. Och Heer! wat is het toch goed, dat Gij mij lust in dat woord hebt gegeven. Wat ben ik, Heer! dat gij mij, armen zwervenden knaap zoo in liefde gedenkt!’ En toen zijnen blik naar het venster rigtende, om zooveel mogelijk nog iets van den hemel te aanschouwen, vervolgde hij: ‘Hoe lief heb ik uwe getuigenissen, o Heer! Gij schouwt uit den hemel, en ziet alle menschenkinderen. Ook mij ziet Gij. En Gij hebt niet gewild, dat mijn vijand mij in zijne magt behield! Uw oog was over mij, toen ik in een groot gevaar verkeerde. Daarom is mijn hart verblijd. Blijf ook verder met mij; alles wat Gij doet is welgedaan. Gij hebt mij weder groote stoffe tot blijdschap gegeven, want Gij hebt mij weder iets van mijnen lieven vader doen hooren. Ach Heere! wees hem nabij, en breng mij nog eenmaal bij hem, opdat ik hem zien moge, naar wien mijn hart zoo zeer verlangt.’ Een geritsel liet zich in de nabijheid hooren. Snel verbergde Wouter, dien mijne lezers wel zullen herkend hebben, de papieren in zijn onderkamizool, en legde het hoofd rustig in de kussens. Hij had goed gehoord, want het gedruisch naderde, en eenige minuten later werd de deur van het vertrek geopend, en de oude Boudewijn trad binnen. Hij naderde voorzigtig Wouters sponde, schoof het groene gordijn even ter zijde, en blikte naar den knaap. ‘Ik slaap niet meer, Boudewijn!’ zeide Wouter. ‘Ik ben reeds sedert een uur wakker, en heb met verlangen uwe komst te gemoet gezien. Kondt gij niet eerder?’ | |
[pagina 80]
| |
‘Het ging niet goed’ antwoordde deze, ‘ik had nog veel te bezorgen, want daar wij heden middag vernomen hebben, dat de Spanjaarden plan hebben langs dezen weg op Alkmaar los te gaan, moest ik eerst verschillende werkzaamheden verrigten voor mijne meesteres, die zoo spoedig mogelijk dit oord wenschte te verlaten. Buitendien weet niemand, dat gij hier zijt, dan Grada en haar broeder Dirk, en ik stel in hen genoeg vertrouwen, dat zij u niet verraden zullen.’ ‘Dat geloof ik ook niet, lieve Boudewijn!’ zeide de knaap. ‘Maar het zou mij toch aangenaam zijn hoe eer hoe liever van hier te kunnen gaan; wijl, gelijk gij mij gezegd hebt, de weg naar Wijk aan Zee veiliger is, en ik dan, van daar het strand volgende, in de gelegenheid ben welhaast in de nabijheid van Leiden te komen, van waar ik dan hoop Delft te bereiken, waar welligt mijn vader zijn zal, gelijk gij ook vermoedt.’ ‘Het zou toch goed zijn, Wouter!’ zeide de oude man, ‘zoo gij nog eenen dag rust kondt houden. Dirk kan u dan vergezellen tot aan de eerste brink. Bovendien hebben uwe voeten en handen te veel geleden. Hoe gaat het thans?’ ‘O, ik dank u, veel beter. De zalf, welke Grada mij bragt, en waarmede zij de gezwollen deelen mijner handen en voeten inwreef, heeft mij zeer goed gedaan. Ik voel nu nog alleen eene ligte jeuking, en hoop, dat het met Gods hulp spoedig geheel beter zijn zal. Hebt gij niets van den Noortdorpschen vos gehoord?’ vroeg de knaap met angst. De oude man fronsde een weinig de wenkbraauwen, en antwoordde: | |
[pagina 81]
| |
‘Ongeveer een uur geleden, hoorde ik van een der knechten, dat de Noortdorpsche vos, gelijk gij hem noemt, aan het kasteel geweest is, en verlangde binnengelaten te worden. De toegang werd hem echter geweigerd; want er is hier niemand die hem liefheeft.’ ‘Wat of hij nu weêr in zijn schild voert? Hij heeft immers niet ontdekt, dat ik hier ben?’ vroeg Wouter. ‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Maar wat zou het hem baten? Hij kan u hier niets doen. Ik ben wel een oud man en alleen; maar ik zal een waakzaam oog houden. Ook heeft Dirk mij beloofd, dat hij u straks zal bezoeken. Wees verzekerd, dat ik u tijdig waarschuwen zal, als u gevaar dreigt. Gij vreest immers niet?’ ‘O neen, vader Boudewijn! Ik weet dat mij niemand krenken kan zonder den wil van God. Hoe gelukkig is het, dat ik dit weet, en hoe gelukkig ben ik het te weten, dat God zelf mij dit heeft doen verkondigen.’ Maar zeg mij eens,’ vervolgde hij na eene korte poos, ‘was mijn lieve vader gezond? Klaagde hij niet? Sprak hij geen enkel woord over mij? Och, Boudewijn! als gij eens wist hoe lief ik hem heb, dan zoudt gij mij elk woord herhalen, dat hij u gezegd heeft.’ De oude man dacht een oogenblik na, en zeide toen: ‘Nu herinner ik mij de laatste woorden, die hij tot mij sprak. Hij zeide: Boudewijn, ik ben over Enkhuizen en Alkmaar gekomen, om in deze streken naar mijnen vader en mijn kind te vernemen. Het schijnt des Heeren wil niet te zijn, dat ik ze thans zie; doch ik heb den Heer gebeden; Hij zal mijnen zoon bewaren, en hem in het geloof be- | |
[pagina 82]
| |
vestigen. Hij zal niet dulden dat hij afwijke van des Heeren Woord, en ik vertrouw dat Hij mij nog eenmaal vergunnen zal hem te zien. Mogt gij hem ontmoeten, druk hem dan de hand en zeg hem dat dezelfde Jezus nog in den hemel is, die Zijn bloed voor zondaren op aarde gestort heeft.’ Tranen stroomden van Wouters wangen, toen hij deze woorden hoorde, en hij had eenige minuten noodig om tot zich zelven te komen. ‘Waarom hebt gij mij dit niet eerder gezegd, Bondewijn? Zekerlijk ware ik dan hier zoo rustig niet gebleven.’ ‘Kon ik dit? Wij vonden u in eenen deerniswaardigen toestand, en toen het mij gelukt was uwe touwen door te snijden, vielt gij bewusteloos in Grada's armen. Ik verzeker u dat wij met veel moeite, en langs de verborgenste wegen, u hierhenen gebragt hebben. Ook waart gij niet in staat iets aan te hooren.’ ‘O, ik dank u zeer, lieve Boudewijn,’ viel Wouter hem in de rede, ‘dat gij zoo veel zorg voor mij gedragen hebt. Waarmede zal ik u dat ooit vergelden?’ ‘Dat behoeft gij niet,’ antwoordde de oude man. ‘Ik ben oneindig veel, zeer veel aan uwen vader verpligt. Hij toch heeft mij met iets bekend gemaakt, dat ik niet wist, maar dat voor mij thans het allergrootste genot is. Daarenboven gaf uw vader mij de helft van hetgeen hij bezat van Gods Woord, gelijk hij den Bijbel noemde, en dat ik ook als zoodanig heb leeren erkennen. Ook schreef hij, naar zijn beste weten, alles op wat hij in zijnen kerker gebeden en hetgeen ik opgevangen had.’ ‘Hebt gij dat nog? Hebt gij eenig geschrift van mijnen | |
[pagina 83]
| |
vader?’ vroeg Wouter, wiens oogen met een buitengewonen glans straalden. De oude man sprak geen woord, maar ging naar de deur, opende die, zag toen naar buiten, en kwam weder in Wouters nabijheid. ‘Men kan niet te voorzigtig zijn,’ zeide hij; ‘wij zijn van vele menschen omgeven, die meenen Gode eene dienst te bewijzen, wanneer zij dezulken verraden, die in het bezit zijn van eenen Bijbel, al ware het ook slechts een gedeelte er van.’ Hij ging toen ter zijde van de bedstede, drukte op een stiftje in een der hoeken bij den haard, en opende vervolgens een kastje, waaruit hij eenige opgerolde papieren te voorschijn trok. ‘Zie hier,’ zeide hij, ‘wat ik van uwen vader bezit. Het is niet veel, maar alles wat het behelst, heb ik, hoewel met groote moeite, reeds zoo dikwijls herlezen (want ik heb mij daar vroeger weinig mede bezig gehouden), dat ik het geheel van buiten ken. Het is jammer,’ vervolgde hij, ‘dat de avond ingevallen is; anders zoudt gij het nog lezen kunnen. Dit gedeelte is de Brief aan de Romeinen, en loopt slechts tot het slot van het 8ste hoofdstuk. Maar welk een heerlijk einde is dat, niet waar? O Wouter, wat is het goed voor ons naar waarheid te weten wat de Apostel in de twee laatste verzen zegt.’ ‘Ik herinner ze mij niet,’ hernam Wouter, die groote moeite aanwendde om het handschrift zijns vaders te ontcijferen, maar daarin door de invallende duisternis verhinderd werd, ‘kunt gij ze mij niet zeggen?’ | |
[pagina 84]
| |
De oude man zeide met eene ernstige stem, die echter eene zekere blijmoedigheid verried: ‘Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch magten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer.’ ‘Ja,’ zeide Wouter, ‘dat is wel waar, gelijk gij daar straks zeidet, dat het ons goed is, dit te weten. Niets, niemand kan ons scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer.’ ‘Ik ben ten minste hartelijk blijde, en gelukkig,’ vervolgde Boudewijn, ‘dat ik dit weet. Vroeger wist ik niets van die liefde. Ik woonde wel getrouw de mis bij in de kerk, maar de gebeden, die ik daar hoorde, of die ik zelf deed, waren slechts gerigt tot personen buiten Jezus. Nu weet ik dat ik geen middelaar, geen priester tusschen Hem en mij meer noodig heb, om tot Hem te komen. Niets scheidt mij immers van de liefde Gods!’ Het was Wouter intusschen gelukt dit gedeelte van het achtste Hoofdstuk van den Brief aan de Romeinen te vinden, en al zijne krachten inspannende om de weinige lichtstralen op te vangen, zeide hij: ‘Hier staat nog iets, vader Boudewijn, over de liefde.’ ‘Hoe begint het?’ ‘Wie zal ons.......’ ‘O, ik weet het al,’ viel de oude man hem in de rede, ‘wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benaauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?’ | |
[pagina 85]
| |
‘Dat is een troostrijk woord, vader Boudewijn,’ zeide Wouter. ‘Ik herinner mij wederom wat mijn grootvader den laatsten avond, dien ik met hem doorbragt, zeide: “Och Heer, wat is uwe liefde groot, dat Gij ons dit hebt doen verkondigen, vooral in deze dagen, nu de hittigheid der vervolging zoo groot is. Maar thans behoeven wij immers niet te vreezen. Wij weten dat niets ons van Jezus scheidt. En al gelukt het ook aan onze vijanden ons in hunne magt te krijgen, wat nood! Wij zijn de zijnen! Hij heeft ons Gode gekocht met Zijn bloed.” Dit heeft mijn lieve grootvader mij herhaalde malen gezegd en voorgelezen. In het eerst verstond ik dit niet. Maar ik dank God, dat Hij Zijne genade mij bewezen heeft, en mij met den ellendigen toestand mijns harten heeft bekend gemaakt. Nu weet ik dat ik de grootste der zondaren ben, maar ik weet ook dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Nu weet ik ook dat niets mij van Zijne liefde zal scheiden. En hebben grootvader en ik daar geen gelijk aan? Deelt gij niet in ons gevoelen?’ ‘Van ganscher harte,’ zeide Boudewijn. ‘Ik wenschte maar, dat ik nog meer van Zijn Woord mogt hooren. Het is mij in al dien tijd niet gelukt eenen Bijbel magtig te worden. Ik heb niets dan de acht eerste Hoofdstukken van den Brief aan de Romeinen, en dan nog een gedeelte van het Evangelie van Johannes, waaraan het laatste gedeelte ontbreekt. Verder bezit ik niets.’ Wouter dacht een oogenblik na en zeide toen: ‘Welligt kan ik u helpen. Wees zoo goed en ga een weinig uit het licht, dan kan ik zien wat ik heb.’ | |
[pagina 86]
| |
De oude Boudewijn deed wat Wouter zeide, en zag dat de laatste van onder zijn kamizool eene groote hoeveelheid losse bladen te voorschijn haalde, en dezelve, voor zooverre de duisternis het toeliet, zorgvuldig naging. ‘Zoo, ik kan u helpen,’ zeide Wouter. ‘Hier heb ik het 19de, 20ste en 21ste Hoofdstuk van het Evangelie van Johannes. Hier en daar is het wel gescheurd, maar dat is mijne schuld niet. Voeg dit nu bij het uwe, dan hebt gij ten minste een geheel. Ook heb ik hier nog een gedeelte van Lukas, en daar ik het 2de en 3de Hoofdstuk nagenoeg van buiten ken, kan ik het zeer goed missen. Wilt gij het wel van mij aannemen?’ De oude man was zoo opgetogen van verrukking, dat hij geene woorden kon vinden om zijne dankbaarheid uit te drukken, maar Wouters hand nam en dezelve hartelijk kuste. Wouter vouwde zijne papieren weder te zamen en verborg ze weder op dezelfde plaats, terwijl de oude Boudewijn de zijnen weder in het straks vermelde kastje sloot. ‘Zeg mij nu eens, lieve Wouter,’ zeide Boudewijn, ‘welke zijn uwe voornemens? Gij hebt mij daar straks wel een en ander gezegd, maar ik geloof dat gij toch mijnen raad niet moogt verwerpen, om nog eenen tijd rust te nemen. Aan den anderen kant moet ik zeggen, dat het beter ware, dat gij hoe eerder hoe liever van hier gingt, want wie kan ons zeggen wat er morgen gebeurt? Doch in allen gevalle blijft gij dezen nacht hier. Ik slaap wel gewoonlijk in de ronde kamer van den jagttoren, maar ik zal, zoodra alles te bed is, hier komen en den nacht aan uwe zijde doorbrengen. Welligt komt ook Dirk, die kan u ge- | |
[pagina 87]
| |
zelschap houden. Ik zal hem den sleutel dezer woning ter hand stellen. Ik hoop dat hij komt. Grada heeft mij ten minste beloofd hem te zullen zenden. Vindt gij dat niet goed?’ Wouter knikte toestemmend en zeide: ‘Ik verlang zeer Dirk weder te zien. Die goede jongen! Hij heeft mij zoo geholpen, en vroeg mij telkens zoo belangstellend hoe het mij ging.’ ‘Ja,’ voegde Boudewijn er bij, ‘het is een goede jongen. Er zit wel wat in. Ik hoop dat gij nog iets met hem zult kunnen spreken. Gij begrijpt zeker wel wat ik bedoel. Doch thans moet ik vertrekken,’ vervolgde Boudewijn; ‘het zal ongeveer negen ure zijn, en weldra zal zich de klok van 't vesperbrood doen hooren, wanneer allen, die in de dienst mijner meesteres zijn, in de groote keuken geroepen worden om de “nachtspijze” te gebruiken. Ik ga dus heen. Wenscht ge nog iets?’ ‘Ik had zoo gaarne dat gij aan mijne sponde nederknieldet en met mij badet, eer gij van hier gingt. Wilt gij dat wel doen?’ Zonder een woord hiertegen in te brengen, knielde Boudewijn neder en bad....... Beider oogen waren gesloten voor al het aardsche en waren slechts op één punt gerigt, namelijk op den éénigen Voorspreker, dien zij hadden in hemel en op aarde, Jezus Christus. Hadden zij oogen voor het aardsche gehad, dan hadden zij ook in de schaduwen van den nacht eenen vijand kunnen zien, die even als de booze rondging, zoekende als een brieschende leeuw wien hij zou verslinden. Welligt hadden zij dan opgemerkt hoe de Noortdorpsche vos met het regteroor aan de | |
[pagina 88]
| |
reet der deur leunde, om met alle inspanning te luisteren naar hetgeen daar in de stille afzondering, en als het ware met God alleen, gesproken werd. De oude man stond op, reikte Wouter nog eenige verkwikkingen toe, welke hij medegebragt had, en wenschte hem een gerusten nacht, er bijvoegende dat hij tegen elf of twaalf ure bij hem hoopte te zijn. Hierna verliet Boudewijn de kamer, sloot de deur zonder gedruisch achter zich en sloeg, leunende op zijnen stok, den weg in naar het jagtslot. ‘Zoo,’ mompelde de Noortdorpsche vos, toen hij hem in de schaduwen des nachts zag verdwijnen, ‘nu komt de beurt aan mij! Dit is een regt kettershol. Wie had dat gedacht, dat Boudewijn ook al tot de afvalligen onzer heilige kerk behoorde! Maar dat komt er van als men de ketters niet uitroeit. Hier zijn er nu twee bij elkander, die ik gaarne te zamen zou opknoopen, indien ik slechts hulp had. Ik ben wel in staat om den zoon van den aartsketter Harmsen aan handen en voeten te binden, hem een prop in den mond te steken, en hem naar een afgelegen gedeelte van het boschje te slepen, van waar ik wel gelegenheid zou vinden tot verder vervoer, - maar twee te gelijk! Dat gaat niet. Ik moet hulp hebben, en hoe krijg ik die? Wacht ik weet het reeds. Ik heb twee neven, die stalknechten zijn in dienst van den Heer van Westerhout. Als ik die kan te spreken krijgen, dan ben ik geholpen. Maar die ketter Boudewijn heeft alle toegangen tot het jagtslot voor mij gesloten, en ik heb vernomen dat de torenwachter mij niet mag binnenlaten. Hoe kom ik nu in dit uur op het kasteel? Want spreken moet ik hem, het ga zoo het wil!’ | |
[pagina 89]
| |
Hij leunde tegen eenen knoestigen eikenstam, en schoof de sluike roode haren van zijn voorhoofd weg, alsof die hem in het nadenken hinderden. Hij peinsde en peinsde, maar het scheen dat hij geen goed middel kon bedenken, om tot zijn doel te geraken; want hij schudde telkens het rosharige hoofd ten teeken dat hij niet tot een besluit kon komen. Middelerwijl hij hier stond, zag hij bij het licht der opkomende maan in de verte iemand naderen. Duidelijk vernam hij tevens, dut deze een liedje neuriede, en, niet wetende of het een vriend dan wel een vijand was, verschool hij zich zoo spoedig mogelijk achter den eik, ten einde den naderenden persoon ongezien te kunnen afwachten. De zanger kwam steeds naderbij en toen hij ongeveer in de nabijheid van den vos gekomen was, hoorde deze den aanhef van het volgende lied: Wie wil hooren een nieuw liedt,
Wat in 't jaer tween-t' seventigh is geschiedt,
Hoort toe ick sal 't u singen,
Al van 't Graefschap, dat Hollandt hiet,
Godt laettet sijn noodt verwinnen.
Seven kleyn en vyff sleden groot,
Sijn ingenomen al sonder stoot,
De Geusen synder ingelaten;
Niemandt en heeft geschooten een loodt,
't Landt, of den Coningh te baten’Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 90]
| |
De Noortdorpsche vos bleef stilletjes achter den boom. Hij kende het liedeken zeer goed en begreep dus dat hij, die dit zong, volstrekt niet ingenomen was met de aanhangers der Reformatie, en toch waagde hij het niet te voorschijn te komen, want den zanger zelven mistrouwde hij. Hij had hem reeds een of tweemalen ontmoet en in hem eenen knaap leeren kennen, die een te edel gemoed had, om in zijne lage en verraderlijke streken te willen deelen. Derhalve bleef hij waar hij was, en besloot liever den zanger voorbij te laten gaan, om te zien waar hij bleef. De zanger was niemand anders dan Dirk Gapertz, de broeder van Grada. Hij was een ferme jongen, groot van postuur, met een paar goede kijkers in het hoofd. Levenslustig als hij was, bezat hij een hart voor alles wat slechts eenige aantrekkelijkheid had voor een jong gemoed. Het gekletter der wapenen klonk hem liefelijker in de ooren dan de mis van Heer Jasper Pietersz, pastoor van Egmond aan Zee. Daarom was het hem niet onaangenaam dat het tooneel van den oorlog der Hollanders en Spanjaarden naar deze streken was overgebragt, en hij was nog te jeugdig of liever te onbekend met de aanleidende oorzaken van dezen | |
[pagina 91]
| |
krijg om te oordeelen, welke van de twee partijen in haar regt was. Voor het oogenblik hield hij het met de Spanjaarden, niet zoo zeer omdat zij met groote onmenschelijkheid de Reformatie hier te lande onderdrukten, dan wel wijl zij voor het oogenblik overwinnaars waren. Wat het godsdienstige beginsel van Dirk Gapertz betreft, dit had weinig te beduiden. Hij dacht er nooit over. Hij was een belijder der Roomsche kerk, wijl hij niet beter wist of dit behoorde zoo. Hij kende al de heiligen van Rome bij name, maar den éénigen Naam, door welken men zalig kan worden, was hem geheel vreemd, of liever hij kende slechts den klank van dien naam. Dit was de knaap, dien wij als den broeder van Grada hebben hooren noemen, en die nu, de schuilplaats van den vos voorbijgaande, regelregt op de woning afging, waarin onze Wouter zich bevond. Aan de woning gekomen zijnde, haalde hij eenen sleutel te voorschijn, bezag dien naauwkeurig of het de regte was, en zich daarvan overtuigd hebbende, stak hij dien in het slot, draaide hetzelve open en trad vervolgens het huis binnen, waarna hij de deur weder zorgvuldig sloot. ‘Wie is daar?’ riep Wouter, die zich bij het gerammel aan de deur terstond in bed had opgerigt. ‘Houd u slechts bedaard, ik ben het.’ ‘Dirk?’ ‘Dezelfde, in eigen persoon. Maar bij St. Nikolaas! wat is het donker! Waar zijt gij? Ligt gij nog te bed?’ ‘Ja wel, Dirk, want vader Boudewijn heeft mij zoo stellig gezegd rust te houden, dat ik niet zou durven wagen hem hierin ongehoorzaam te zin.’ | |
[pagina 92]
| |
‘Nu, Wouter, vader Boudewijn mag in dezen gelijk hebben, en daarom zal ik er maar niets over zeggen. Het zal, dunkt mij, voorshands het beste zijn, dat wij elkander zien, want ik moet toestemmen wat de prior van 't klooster dikwijls zegt: ‘In 't duyster vroeten de mollen,
Dit wy niet doen sollen.’
Dus ik zal maar zorgen dat wij eerst licht krijgen. Grada heeft gezegd dat er ergens bij de bedstede eene lamp moet hangen. Waar is die?’ Al tastende en zoekende ging hij de wanden langs en toen hij het gewenschte voorwerp eindelijk gevonden had, nam hij de lamp van den spijker af en zette ze op de tafel bij de bedstede. Hij was juist bezig de zaken voor den dag te halen, die dienen moesten om de lamp aan te steken, toen hem eensklaps iets scheen in te vallen; want hij liep snel naar het venster en deed er eene soort van luik voor, waardoor het den buitenstaande moeijelijk werd te zien wat er van binnen gebeurde. Niemand ergerde dit meer dan den vos, die nu voor het oogenblik in zijne verraderlijke plannen gestoord was. Hij verliet spoedig hierna deze plaats, terwijl hij de vuist dreigend tegen de woning ophief. ‘'t Is waar ook,’ zeide hij zachtkens, ‘ik zou haast vergeten wat Boudewijn mij opgedragen heeft. Die buiten staan hebben ook niet noodig hier iets te zien, al waren het ook de boomen; want ik heb wel eens hooren zeggen dat ook de boomen oogen hebben.’ Hiermede gereed zijnde, haalde hij uit zijnen zak eene | |
[pagina 93]
| |
kleine doos, waarin een vuurslag, benevens tonder en een vuursteen lag. Vervolgens sloeg hij zoo lang met het staal op den vuursteen tot de tonder vuur vatte, waarna hij ferm begon te blazen en de tonder weldra in vollen gloed geraakte. In de doos vond hij een smal dun houtje; hij hield dit al blazende over den gloed on terstond vatte dit vlam, zoodat Dirk in staat was de lamp aan te steken. ‘Zoo, Wouter,’ zeide hij, met een vriendelijk gelaat naar den knaap gaande, ‘nu kunnen wij elkander zien. Hoe gaat het u sedert van morgen?’ ‘Met des Heeren hulp zeer wel, Dirk. Ik ben blijde dat ge komt, want ik moet zeggen dat het niet aangenaam is zoo alleen in de duisternis te liggen.’ ‘Daar hebt ge gelijk aan, Wouter. Ik ben dan ook gekomen, om eens met u te praten, en zal hier blijven tot vader Boudewijn komt.’ Ik heb ook iets voor u te drinken medegebragt. Wacht eens,’ ging hij voort, eene kleine kruik uit zijn boezeroen trekkende, ‘hier hebt gij een drupje kruidenwijn. Die zal u goed doen. Een glas heb ik niet; maar dat kunnen jongens zoo als wij zijn wel ontberen. En kijk eens wat ik hier heb,’ vervolgde hij, een groot peperhuis te voorschijn halende, en den inhoud op de tafel uitstortende, ‘dat is wat extra's! Ik vond het bij den kok in de keuken, die het van het nageregt der vrouwe van Westerhout ontvangen heeft. Ik dacht, 't smaakt mij net zoo goed als hem, en hij heeft toch geene tanden meer om te kaauwen, daarom nam ik een handvol suikerbolletjes en bessenkoekjes mede. Gij zult er toch niet vies van zijn, denk ik. Daar, proef eens!’ ‘Ik dank u’ zeide Wouter eenigszins kort. | |
[pagina 94]
| |
‘Kom, 't is goed gemeend Wouter; ik heb 't expres voor u meêgebragt.’ ‘Dat is wel mogelijk, lieve Dirk, maar ik zou er niet gaarne iets van eten. En als gij mij lief hebt, doet gij al die snoeperij weêr in het papier, en brengt het bij den kok terug.’ ‘En waarom dat?’ ‘Wijl het u niet toekomt.’ ‘Kom, dat is wat moois! Zoo naauw moet men het niet nemen. Heer Jasper Pietersz, de pastoor, zegt dit gewoonlijk ook, als hij in zijn eentje aan een kluifje zit.’ ‘Neen, Dirk, ge behoeft geene moeite te doen. Ik eet er niets van. De Heere God heeft het mij verboden.’ ‘Ja, de pastoor wil het ook wel niet hebben; maar als ik gebiecht en mijn oortje gegeven heb, is alles weêr goed ..... op de twintig Ave Maria's na, die ik dien dag moet opdreunen.’ ‘En vreest ge dan niet, dat de Heere God u daarvoor straffen zal?’ ‘Ik dacht dit in den beginne ook wel eens, doch de pastoor zei mij eenmaal: laat mij daarvoor maar zorgen. Welnu, dat kan hij mijnentwege ook doen.’ Wouter schudde meêwarig het hoofd en beklaagde den armen Dirk, die nog zoo weinig van den weg des levens wist, en alleen voor de begeerlijkheden zijns vleesches en zijner oogen scheen te leven. Dirk intusschen deed het suikergoed bedaard in het peperhuis, en toen het kruikje ter hand nemende, zeide hij: ‘Welnu, dit zult gij dan ten minste niet versmaden. Hierover heeft de kok niets te zeggen. Drink eens!’ | |
[pagina 95]
| |
‘Dat is mij zeer aangenaam Dirk,’ zeide Wouter, het kruikje aan de lippen zettende, en een goede teug nemende. ‘Hè, dat verkwikt me! ik had een brandenden dorst!’ ‘Nu zult ge welligt niet raden,’ zeide Dirk, nadat hij de kruik op tafel gezet en zich half leunende, half zittende op den rand der bedstede geplaatst had, ‘wat ik gaarne van u weten wilde.’ ‘Wat is het dan?’ vroeg Wouter vriendelijk, zich in stilte verblijdende dat zijn raad zulk eene goede uitwerking gehad had. ‘Ik wenschte zoo gaarne eens te weten,’ vervolgde Dirk, ‘hoe ik het aanleggen moet om Don Frederik de Toledo te zien, die Haarlem belegerd en ingenomen heeft.’ Wouter fronsde het voorhoofd bij het vernemen van dezen naam, en had reeds een woord op de lippen, dat voor Dirk Gapertz in dit oogenblik minder aangenaam zou geweest zijn, maar hij bedacht zich, en vergenoegde zich met eenvoudig te vragen: ‘Waarom wildet gij dien man zoo gaarne zien?’ ‘Wel, hoe kunt ge dat nog vragen? De heele wereld heeft zijn naam in den mond. Men hoort allerwege van zijne groote dapperheid en zijnen roem. Als ik dien man slechts zag, zou ik al heel gelukkig zijn.’ ‘En wat zou het u dan baten?’ ‘Baten? Wel, als ik hem dan in al zijne glorie zag, met zijne schoone wapenrusting, zijn blinkend zwaard en zijn hoed met pluimen, dan zou ik op hem toegaan en zou hem zeggen: Don Frederik de Toledo! Mag ik u eens een handje helpen? Ik wilde zoo gaarne mede vechten.’ | |
[pagina 96]
| |
‘Mede vechten?’ vroeg Wouter verwonderd. ‘Mede vechten? Tegen wien zoudt gij dan de wapens willen gebruiken?’ ‘Dat is me nu ereis eene vraag!’ riep Dirk uit, terwijl hij de handen in een klapte. ‘Heer Jasper Pietersz de pastoor zou zeggen: ‘'k Sagh nimmer grooter dolligheyt:
Hy vraegt nae 't dorp dat voor hem leyt.’
Vechten? Wel, tegen de ........ Ja, tegen wien ook weder? Hoe noemt de pastoor ook die menschen, welke tegen de heilige Maria een leelijk gezigt trekken?’ ....... Wouter moest in weerwil van al den ernst, dien de vraag van Dirk naar Don Frederik de Toledo bij hem te weeg gebragt had, hartelijk lagchen om de wonderlijke wijze zijner uitdrukkingen, en zeide: ‘Hoe kan ik dat weten, Dirk? Ik heb nog nooit met den pastoor gesproken, en geloof ook niet dat er menschen zijn, die tegen Maria een leelijk gezigt trekken. Die is immers al lang dood!’ ‘Ja, zoo meen ik het ook niet. Ik bedoel wat anders, maar dat brengt mij te ver van mijn onderwerp af. Och, hoe heeten die menschen ook weder?’ ‘Het spijt me dat ik u dit niet zeggen kan,’ antwoordde Wouter. ‘Maar het komt er immers niet op aan hoe die menschen heeten, tegen welke gij vechten wilt. De vraag is: of zij u zooveel kwaad gedaan hebben dat gij hen daarom bekrijgen wilt?’ ‘Dat juist niet!’ antwoordde Dirk, ‘maar ik zou alleen wil- | |
[pagina 97]
| |
len vechten om bij Don Frederik de Toledo te zijn en zulk een groot man te worden als hij is.’ ‘Dus blijft gij er nog bij dat gij vechten wilt. En zeker zoudt ge dan het liefste vechten met de menschen, tegen welke die veldheer te velde trekt?’ ‘Wel wis!’ ‘En die menschen zijn Hollanders! Ze zijn uwe landgenooten. Ze ademen dezelfde lucht in als gij en wonen onder denzelfden hemel, dien wij boven ons zien.’ ‘Dat is waar, maar 't is krek zoo als Heer pastoor zegt: Yder mins,
Is velerley zins.
En ook denken niet al mijne landgenooten zoo als Heer pastoor denkt. Ik heb wel eens hooren zeggen, dat..... ha, nu valt mij het woord in, dat ik daar straks niet wist! ........ de ketters oproermakers zijn, die tegen onzen Graaf Filips zamenzweren, en de heilige kerk het onderste boven willen halen. Als dat waar is, - en het moet waar zijn, want Heer pastoor zegt het, - dan zou ik zoo lang tegen hen vechten tot ik zulk een groot man was als Don Frederik de Toledo!’ Wouter hoorde den levenslustigen Dirk bedaard aan. Hij begreep dat hij hier voorzigtig moest spreken, en zijne hand op Dirks arm leggende, zeide hij: ‘Hoor eens, Dirk! Ik zal u iets zeggen. Maar gij moet mij beloven niet boos te zullen worden.’ ‘Boos! boos!’ antwoordde deze, ‘net zoo min als een kikkert in het water. Zeg maar op. Onder zulke goede maatjes als wij zijn, komt geene boosheid te pas.’ | |
[pagina 98]
| |
Wouter nam de hand van Dirk in de zijne, drukte ze hartelijk en zeide: ‘Indien ik u goed begrepen heb, dan zoudt gij u zeer gelukkig achten een groot man te zijn, een held bij voorbeeld?’ ‘Juist, dat is het regte woord, een held met een pluimhoed op!’ ‘Goed! Maar één ding voegt gij er bij?’ ‘En wat is dat?’ ‘Dat gij dan aan de zijde van Don Frederik de Toledo wilt staan?’ ‘Dat zou mij het grootste heil zijn!’ ‘En die Don Frederik de Toledo........’ Wouter draalde; hij durfde niet verder gaan; hij was bang, dat hij Dirk zou boos maken. ‘Welnu,’ zeide deze ongeduldig. ‘Zeg maar op. Ik zal niet boos worden.’ ‘Is iemand, die het bloed vergiet van menschen, die hem nooit iets gedaan hebben; ja wat meer zegt, die de eer des Heeren tegen hem handhaven.’ ‘Dat begrijp ik niet!’ ‘Ik zal het u zeegen. Don Frederik heeft Haarlem ingenomen, zoo als ge weet’..... ‘Ja,’ viel Dirk hem in de rede, ‘en heeft menig een een kopje kleiner gemaakt.’ ‘Juist! Maar waarom?’ ‘Wel, omdat zij oproermakers waren, denk ik.’ ‘Zoo denkt gij, maar het is zoo niet. Die menschen maken geen ander oproer dan dat zij gaarne in den Bijbel lezen en al hun heil zoeken in den Heere Jezus.’ | |
[pagina 99]
| |
Dirk sloeg dadelijk een kruis bij het hooren van dezen naam, en Wouter vervolgde: ‘Ik wil u eens eene vraag doen. Die lamp welke op de tafel staat, wie heeft die aangestoken?’ ‘Wel ik,’ antwoordde Dirk. ‘En wat denkt gij van die lamp?’ ‘Dat ze kostelijk brandt.’ ‘Goed. Maar als er nu menschen zijn, die tot u zeggen: die lamp brandt niet; zij geeft geen licht, het is donker in de kamer. Wat zoudt gij dan zeggen?’ ‘Wel, ik zou denken dat het hun in de bovenste verdieping scheelde,’ antwoordde Dirk luchtig. Wouter glimlachte even om deze aanmerking en vervolgde: ‘Zoo gaat het nu met die menschen, die gij oproermakers noemt. Uwe kerk leert, dat de pastoor u de zonden kan vergeven. Ook leert uwe kerk, dat zij u in den hemel kan helpen en dat men den hemel verdienen kan. Daarbij verbiedt zij, dat men het Woord Gods, den Bijbel, leze, waaruit men alleen alles kan te weten komen, wat God de Heer tot ons gesproken heeft, - zij gebiedt neder te knielen voor of althans hooge eer te bewijzen aan beelden van menschen, niettegenstaande de Heer dit alles in den Bijbel verboden heeft. De Bijbel is een boek, dat ons bekend maakt met onze zonden, en ons wijst op den eenigen Heiland, die om onzer zonden wille gestorven is. Dit is het licht, hetwelk de zoogenaamde ketters in den Bijbel vinden, en nu zegt uwe kerk dat dit niet waar is. Hoe denkt gij er nu over?’ | |
[pagina 100]
| |
‘Ik?’ vroeg Dirk, die een weinig stil geworden was, en zich achter de ooren wreef, ‘Ik? ik zou denken dat God het beter weet dan alle pastoors, al was het ook Heer Jasper Pietersz.’ ‘Goed gesproken!’ zei Wouter, die een weinig moed gekregen had, want hij was toch bang geweest, dat hij Dirk had kwaad gemaakt. - ‘Goed gesproken! Ja, de Heere God weet het beter. En wat nog het beste is, is, dat Hij het ons in Zijn Woord heeft laten weten.’ ‘Maar hoe weet gij dat zoo?’ vroeg Dirk, die inmiddels nadacht. ‘Omdat ik den Bijbel dikwijls gelezen heb, en zelfs er veel uit van buiten ken.’ ‘Dus zijt gij ook al zulk een.... och, daar is mij die naam weer ontschoten.... zulk een....?’ ‘Ketter, meent gij, niet waar? Maar houd u slechts bedaard; ik heb nog nooit een leelijk gezigt tegen Maria getrokken, want ik verzeker u, dat ik ze nog nooit gezien heb.’ Dirk lachte hartelijk. ‘Nu,’ vervolgde Wouter, ‘in dat Woord van God staat heel wat anders dan uw pastoor u leert. Daar staat in, dat wij allen in zonde ontvangen en geboren zijn, en dat wij van wege al die zonden de hel en de eeuwige straffen verdiend hebben. Maar daar staat ook geschreven: dat God zoo lief de wereld (dat zijn wij) heeft gehad, dat Hij Zijnen eenig geboren zoon, Jezus Christus, gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Daar staat in dien Bijbel, dat | |
[pagina 101]
| |
Jezus Christus het leven is, dat de zonde der wereld wegneemt, en er staat bij, dat allen die tot Jezus komen, door Hem zullen aangenomen worden. Indien gij dus uw geluk en uw heil zoekt in de dingen dezer wereld en niet in Hem: dat wil zeggen, indien gij niet erkent, dat gij dagelijks groote zonden doet met gedachten, woorden of daden; indien gij gelooft, dat een ander u kan zalig maken; indien gij voortleeft, u niet bekommerende om uw leven hier namaals, en denkt dat gij het eeuwige leven kunt verdienen, dan, lieve Dirk! zijt gij even zoo dwaas en ongelukkig als de menschen, die het licht duisternis noemen. Niemand kan den hemel verdienen. Niemand kan u dien hemel geven, - geen pastoor, geen paus, geene maagd Maria, - ja al kwamen al de heilige Apostelen u te hulp - niemand! dan Één!’ ‘En die Eene is?’ vroeg Dirk zachtkens, de oogen op Wouter slaande. ‘Jezus, want Zijn naam is Zaligmaker. Hij doet het alleen, of liever, Hij heeft den hemel reeds ontsloten. Hij is ook voor uwe zonden op het kruis gestorven. Eene zaak verlangt Hij slechts van u.’ ‘En welke is die?’ ‘Te gelooven, dat Hij uw Zaligmaker is! Te gelooven, dat Hij het eenige heil in hemel en op aarde is; te gelooven, dat Hij u zoo lief heeft, dat Hij Zijnen Hemel, den troon Zijner heerlijkheid verlaten heeft, en mensch is geworden, om in uwe plaats te lijden en te sterven. Want gij en ik, ja alle menschen hebben den dood verdiend door de grootheid onzer schuld! Dus, lieve Dirk!’ vervolgde Wouter, | |
[pagina 102]
| |
die gansch vurig geworden was, ‘ziet gij, dat de Heere Jezus ook uw heil wil zijn. Niemand heeft u zoo lief als Hij. Maar weet ook, dat, indien gij die liefde versmaadt, indien gij Hem uwe zonden niet belijdt, Hem niet te voet valt, Hem alleen niet gehoorzaamt, dat gij dan geen deel aan Hem en Zijne zaligheid kunt hebben. Ja, al hadt gij ook al de schatten dezer aarde; al waart gij Don Frederik de Toledo in eigen persoon, niets zou u baten. Er is geen ander heil, dan in Jezus Christus!’ ‘Gelooft Don Frederik de Toledo dit dan ook niet?’ vroeg Dirk. ‘Daar twijfel ik sterk aan. Want anders zou hij immers die arme menschen, welke dit gelooven, en die de duisternis geen licht kunnen noemen, niet vervolgen.’ Dirk zat stil op den kant der bedstede, en dacht na. ‘Eene vraag nog, lieve Dirk!’ ‘En welke is die?’ ‘Wilt ge nu nog Don Frederik de Toledo zien, of hem gelijk worden?’ Dirk bedacht zich niet lang; maar van de bedstede afspringende, zeide hij: ‘Laat Don Frederik de Toledo rondom loopen! Weet ge wat? Ik sla u wat anders voor: ik wil bij u blijven. Ik ga overal waar gij gaat. Wilt gij mij medenemen?’ ‘Gij weet dat ik een vervolgde ketter ben!’ ‘Nu, dan wil ik ook een ketter worden, al zou ik het doen om bij u te blijven. En of gij het goed of niet goed vindt: ik blijf bij u, al zou mijne geheele familie er tegen op komen?’ | |
[pagina 103]
| |
‘Bedenk wat gij doet. Bid eerst tot den Heer. In alles wat wij beginnen, moeten wij Hem om raad vragen. Hij is ons eenig licht...... Maar wat is dat?...... Wat hoor ik daar buiten?.... Welk een geraas en een gekletter van wapenen!’ Inderdaad hoorden beiden een geklank van wapenen. Wouter sprong het bed uit, kleedde zich spoedig aan, en wilde met Dirk naar de deur gaan, toen deze met een ruk geopend werd, en Boudewijn schielijk binnentrad. De oude man was geheel ademloos. Alle krachten schenen bij hem uitgeput te zijn; hij zonk magteloos tegen den wand, en kon slechts deze woorden uiten: ‘Vlugt, Wouter! vlugt! de Noortdorpsche vos!....’ ‘Hierheen!’ hoorde men eene stem digt bij de woning, welke stem Wouter eene siddering door de leden joeg. ‘Hierheen, mannen! grijpt den ketter, en zorgt dat gij hem levend in handen krijgt.’ Dirk greep met groote snelheid Wouters hand, rukte hem mede naar de tafel en zeide fluisterende: ‘Houd u slechts aan mij vast en volg mij, want ik weet hier den weg!’ De lamp omver te werpen, zoodat het licht uitgebluscht werd, was het werk van een oogenblik. Vervolgens klommen beiden in de bedstede. Dirk drukte op eene veer, trok toen behendig eene houten schuifdeur uit, en nadat hij de deur eerst weder zonder geruisch terug geschoven had, vonden beiden eenen uitweg naar de zoldering. Middelerwijl trad de vos vloekende de kamer binnen en tuimelde over het ligchaam van den armen Boudewijn, zoodat zijn lange neus onzacht den grond raakte. | |
[pagina 104]
| |
‘Licht! licht!’ schreeuwde hij met eene heesche stem, terwijl hij opstond, ‘licht! anders ontsnappen zij ons!’ Een der mannen trad naderbij met eene brandende fakkel, en toen men alles doorzocht, vond men in de kamer niemand dan den in zwijm gevallen Boudewijn. |
|