| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Waarin men het bewijs vindt, dat muren en bosschen ooren hebben.
Wouter, het slagtoffer van den snooden vos, was bedwelmd door de gruwelijke slagen, welke de booswicht hem toegebragt had. Het duurde wel tien minuten na zijn vertrek, dat Wouter weêr tot bewustheid kwam. Het eerste gevoel, dat hem zijne bewustheid verleende, was dat van groote smarten, die nog vermeerderd werden door de knellende touwen, waarmede de snoodaard hem aan den boom gebonden had. Zijn hoofd had veel geleden, en met moeite kon hij de oogen openen, want het bloed dat uit eene der wonden vloeide, bedekte ze geheel en al. Langzamerhand gelukte dit hem evenwel, en met verdriet bespeurde hij dat hij in een streek was, waar slechts zelden menschen kwamen. Allerlei gedachten rezen in hem op. Hij herinnerde zich het afgrijsselijk tooneel dat er in de woning zijns grootvaders had plaats gegrepen; hij dacht met ontzetting aan den droeven dood van Aafke, en zeer speet het hem dat hij nog niet in de gelegenheid geweest was, den laatsten wensch der trouwe dienstmaagd te
| |
| |
vervullen. Wat zou er van hem worden? Hij begreep, dat hij in de magt was van den handlanger der Spanjaarden en ieder oogenblik moest hij vreezen, dat de booswicht terugkeerde, en dan vermoedde hij dat het met hem gaan zoude, als met zijnen lieven grootvader. Hij werd hierbij angstig te moede, en zeer deed het hem leed, dat er niemand was, die in deze benaauwde oogenblikken eenigen troost konde toebrengen. Hij sloeg de blikken hemelwaarts, maar het mogt hem niet gelukken de blaauwe lucht te aanschouwen. De eiken en beuken waren hier zoo hoog, dat zij hier ter plaatse een loofdak vormden, dat zelfs den minsten zonnestraal niet doorliet. Maar kon hij ook den hemel voor het oogenblik niet zien, toch wist hij dat er boven dat loofdak, boven dien blaauwen hemel, een Heer was, die den armen vervolgden wees gadesloeg. Deze gedachte reeds troostte hem, en met vreugde herinnerde hij zich het blijde Evangelie, dat zijne ouders hem verkondigd hadden. Hij wist, dat de Heere Jezus een Zaligmaker is voor dengene, die in Hem gelooft, en dat Zijn heil nabij is dengenen die Hem vreezen en liefhebben. Een zucht, een gebed uit het angstig gemoed steeg opwaarts. Hij smeekte den Heer hem uitkomst te geven en hem van zijne banden te bevrijden, opdat hem de gelegenheid wierd gegeven deze onveilige oorden te verlaten en langs de zeekust naar Zuid-Holland te vlugten, om, ware het mogelijk, daar iets van zijnen vader te vernemen. Zoo bad en dacht hij. Plotselings hoorde hij het geluid eener zingende menigte. Zijn hart klopte geweldig, want hij dacht dat het de vos was, verzeld van eenige Spaansche soldaten. Zien kon hij niets, want hij was zoo gebonden, dat hij den rug
| |
| |
gekeerd hield naar den open weg, die achter hem omliep. Het zingen hield aan en werd nu en dan afgebroken door het geluid eener helklinkende schel. De stemmen komen nader en nader, en duidelijk verneemt hij nu, dat het een van die liederen is, welke hij weleer in eene Roomsche kerk gehoord heeft. De stemmen schenen van de zuidzijde te komen, en nieuwsgierig om te weten, wat dit eigenlijk beduidde, spande hij al zijne krachten in, om zich een weinig links naar den weg te buigen, ten einde te zien, wie er in dit vroege morgenuur langs dezen weg trok. Het gelukte hem te naauwernood, maar toch zoo veel, dat hij ten minste iets zien kon. Het was een lange optogt. Op ongeveer vier schreden vooruit ging een koorknaap, in een lang wit gewaad gehuld, dragende een groot zwart kruis met het beeld des Verlossers. Daarachter gingen twee priesters in feestkleederen gedoscht, gevolgd door twee andere koorknapen, die de slippen der priestergewaden in de linkerhand droegen, terwijl hunne regterhand de kettings der wierook-vaatjes droeg, waarmede zij bestendig wierookten. Achter dezen gingen eenige voetknechten, gewapend met speren, die met rouwfloers omwikkeld waren. Vervolgens kwamen twaalf mannen, die eene doodkist droegen, over welke een breed zwart laken hing. Wouter kon niet zien welke wapenen er op geborduurd waren; want dit liet hem de ongemakkelijke houding niet toe, waarin hij geplaatst was. Achter deze lijkdragers leidde een schildknaap een gezadeld paard, omhangen met lange zwarte franjes. Het dier was voorzeker het geliefkoosde rijpaard van den adelijken heer, die daar naar zijne laatste rustplaats gedragen werd; maar het scheen niet in den
| |
[pagina t.o. 60]
[p. t.o. 60] | |
Bladz. 60.
| |
| |
algemeenen rouw te deelen, want het boog den trotschen kop op-en nederwaarts, waarbij de zwarte veder telkens heen en weder wuifde. Nu duurde het eenige minuten, eer Wouter weder iets bespeuren kon, maar weldra zag hij eenige edelvrouwen, in al den prachtigen tooi der toenmalige tijden, hoewel hij het duidelijk kon waarnemen, dat zij niet ter feestviering, maar wel ter ‘uitvaart’ medegingen. Deze geheele stoet werd besloten door eenige boeren en landlieden, die naar Wouters meening, tot het gebied van den adelijken Heer behoorden. De optogt was reeds lang voorbij; niemand had den gevangenen knaap bemerkt, maar nog gedurig klonk het geluid der schel en het gezang der priesters in zijne ooren. Wijsselijk had hij zijne aanwezigheid te dezer plaatse niet te kennen gegeven; want het was zigtbaar dat de personen, die hem hier voorbijgingen, niet tot zijne vrienden behoorden. Hij was immers in hunne oogen een ketter, en maar al te wel bekend met de instellingen eener kerk, die zich de alleen zaligmakende noemde, en wier instellingen lijnregt tegen de gevoelens inliepen, dien de jeugdige Wouter reeds op vaders schoot deelachtig geworden was. Hij dacht intusschen na, wie die adelijke heer wel zijn kon, van wiens plegtigen begrafenis-optogt hij onwillekeurig getuige geweest was. Wel is waar, was hij met eenige bezitters van kasteelen en adelijke huizen in den omtrek bekend, doch sedert den laatsten tijd had hij toch deze meer vermeden, zoodat hij niets zekers kon weten. Middelerwijl hij hierover peinsde, hoorde hij in de nabijheid de stemmen van twee personen, die met elkander in gesprek schenen te zijn. Hij boog zich weder naar de zijde van den weg en bemerkte een meisje van on- | |
| |
geveer twintig jaren, dat eenen ouden zwakken man in het gaan ondersteunde. De grijsaard, krom en gebukt, leunde met den regterarm op den schouder zijner geleidster, terwijl zijne linkerhand eenen stok omklemde, die hem in het gaan moest schragen. Het meisje kon slechts schrede voor schrede gaan, want den ouden man scheen de wandeling zeer moeijelijk te vallen. Toen zij tot op korten afstand van de plaats gekomen waren, waar Wouter gebonden was, hoorde hij den ouden man tot het meisje zeggen:
‘Het is mij niet meer mogelijk verder te gaan; ik gevoel dat mijne krachten bezwijken. Ziet gij niet ergens eene zitplaats, waar ik een weinig uitrusten kan?’
‘Ik zie daar ginds een omgevallen boom, vader Boudewijn,’ zeide het meisje, terwijl zij op den boom wees, die digt bij de plaats lag, waar Wouter stond. ‘Kom,’ vervolgde zij, hem zachtkens daarhenen leidende, ‘ik zal mij naast u zetten. Dan zult gij kunnen rusten, zoo lang het u behaagt.’
Wouter hoorde de bladeren en takken onder hunne voeten kraken en weldra vernam hij weder, hoewel duidelijker dan daar straks, de stem des ouden, die het meisje toesprak.
‘Ik dank u, lieve kind! Gij hebt mij eene groote weldaad bewezen. Niemand heeft zich over mij ontfermd dan gij. Had ik u niet gehad, dan zou ik mijnen heer en meester niet grafwaarts hebben kunnen volgen. Ach, gij weet niet, lieve Grada, hoezeer ik bij zijnen dood geleden heb!
De oude man boog het hoofd op den stok en vervolgde:
‘Ik heb hem zien geboren worden en mijn arm heeft hem menigmalen gedragen; ik oefende hem in den wapenhandel,
| |
| |
en toen hij twintig jaren oud was, vertrokken wij te zamen naar het Fransche hof, waar hij de gunst genoot van den ridderlijken koning Frans I. Later keerden wij weder herwaarts terug en mijn heer huwde de dochter van den Heer van Sassenheim, met welke hij tot aan zijnen dood gelukkig leefde. En thans......’
‘Maar lieve vader Boudewijn,’ viel hem het jonge meisje in de rede, ‘waartoe die treurige herinneringen. Gij maakt u te zeer bedroefd.’
‘Ik zal schreijen over hem, Grada, tot ik in het graf daal.’
‘Stil!’ zeide Grada, de hand des ouden vattende, ‘ik hoor de lijkmis.’
Eerbiedig knielde het meisje neder, en bleef in deze houding tot zij niets meer van het gezang des priesters vernam. Toen rigtte zij zich op, terwijl de oude man gedurende hare stille aandacht zwijgend op zijne plaats gebleven was.
‘Grada!’ begon hij op nieuw. ‘Het is nu zeven dagen geleden, dat de Heer van Westerhout gestorven is, en als zich mijn voorgevoel niet bedriegt, dan zal ik hem weldra volgen. Helaas, ik mag niet aan zijne zijde rusten. Hem wacht een graf in de kapel te Wijk, en mijn ligchaam zal wel in de duinen rusten. Maar wat ik u bidden mag, onthoud goed wat ik nu zeggen zal. Mij drukt een geheim; ik heb het nog nimmer gewaagd uit te spreken, en toch durf ik het niet grafwaarts nemen. U vertrouw ik, want ik weet dat gij het goed bewaren zult. Wilt ge?’
De aangesprokene knikte toestemmend. ‘Welnu,’ vervolgde de oude, ‘luister goed toe. Gij kent den kleinen jagttoren ter
| |
| |
zuidzijde van ons kasteel? Slechts zelden wordt hij gebruikt; want de overleden Heer ging weinig ter jagt. Gij zult evenwel u nog herinneren, hoe ongeveer twee jaren geleden, de gewezen abt van Egmond, vergezeld van ruiters en speerknechten, op zekeren avond ons slot binnenkwam. In hun midden bevond zich een vreemdeling. Zijne handen waren gebonden, maar nogtans droeg hij het hoofd fier omhoog. Er lag iets kalms en tegelijk iets edels in het gelaat van dien man; en als de touwen niet verraden hadden, dat hij een gevangene was, voorzeker men zou hem niet als zoodanig hebben aangezien. Een uur nadat de man op het slot gekomen was, werd ik bij den Heer geroepen. Hij zat in den breeden leuningstoel, en zijn gelaat zag er bleek en kwijnende uit, want toen reeds ondermijnde hem de kwaal, die hem nu ten grave gesleept heeft. Tegen hem over zat de abt, juist het tegenbeeld van mijnen meester. Naauwelijks was ik binnengekomen, of de abt sprak mij aan:
‘Boudewijn,’ zeide hij, ‘ik heb hier een gevangene gebragt. Het is een der gevaarlijkste vijanden onzer heilige kerk, want hij gaat overal het land door, hitst de boeren tegen den wettigen Graaf, den koning van Spanje, op, verwerpt onze heilige mis, spreekt allerlei smaadredenen tegen de priesters en onderwijst de lieden eene geheele andere leer dan welke wij verkondigen. Het is ons gelukt dien aartsketter te vangen, en nu hebben wij gedacht hem zoolang hier te houden, tot wij met den Raad der heilige inquisitie gesproken hebben. De Heer van Westerhout wil hem zoolang in den jagttoren opsluiten, en gij zijt aangewezen om hem te bewaken. Gij zult zorgen dat hij niet ontsnapt, en gij zult hem
| |
| |
elken dag zijn brood en water brengen, hoewel ik het u nimmer als zonde zal toerekenen, als gij het tusschenbeide vergeet. Hebt gij mij verstaan?’
Mijn meester wilde er nog iets bijvoegen, maar een drooge kuch verhinderde hem hierin, zoodat ik mij boog en vertrok. Buiten de kamer gekomen, stond daar de gevangene, met vriendelijke oogen mij aanziende. Ik gaf den soldaten bevel den man mij te doen volgen, en weldra daalde ik met hem den breeden trap af, die naar den jagttoren geleidde. Ik ontsloot de zware ijzeren deur, wees den man zijn toekomstig verblijf aan, sneed zijne touwen door en verliet hem. Eenige oogenblikken later keerde ik terug, bragt hem brood en water, benevens een arm vol stroo. Ik wenschte hem goeden nacht en liet hem alleen. Dienzelfden nacht zou ik voor het eerst in het ronde kamertje slapen, dat juist boven het vertrek van den gevangene is. Maar hoe ik mij ook op mijn leger wentelde, het mogt mij niet gelukken den slaap te vatten. Gedurig kwam mij de gevangene voor den geest. Ik zag zijne edele gelaatstrekken, en de uitdrukking van zijn mild en vriendelijk oog was onophoudelijk vóór mij. Alles sliep in het slot; de doodelijkste stilte heerschte allerwege. Alleen mijn gevangene scheen nog niet ingeslapen te zijn. Het scheen mij toe dat hij luid sprak, en nieuwsgierig om te weten met wien hij zich onderhield, kleedde ik mij schielijk aan, en ging, zonder eenig gedruisch te maken, naar beneden. Behoedzaam voortgaande, kwam ik eindelijk aan de deur zijner gevangenis. Ik zag door het sleutelgat hoe de maan hare stralen door het luchtgat heen schoot, en duidelijk merkte ik den man op, hoe hij het hoofd omhoog hief en nagenoeg het vol- | |
| |
gende zeide. ‘“Heere, mijn God! op U betrouw ik, verlos mij van al mijne vervolgers en red mij. Laat toch de boosheid der goddeloozen een einde nemen, maar bevestig den regtvaardige, Gij die harten en nieren beproeft, o regtvaardige God! Mijn schild is bij God, die de opregten van harte behoudt.”’
‘Gij verwondert u lieve Grada,’ vervolgde de oude man, terwijl hij de tranen afwischte, welke over zijne wangen druppelden, ‘hoe ik al deze woorden heb onthouden, maar het zal u straks duidelijker worden, luister slechts verder. Maar hoor ik hier niets? Verneem ik daar geen geritsel tusschen de boomen?’
Grada had met te veel inspanning naar den ouden dienaar van het slot geluisterd, dan dat zij iets anders zoude vernomen hebben. Ware zij opgestaan, om te zien waardoor dit geritsel veroorzaakt werd, dan zou zij onzen Wouter wel bemerkt hebben, die ook met gretigheid toeluisterde, en een zeker voorgevoel had, dat hetgeen de oude man vertelde, hem aanging, - maar het staan viel hem zeer moeijelijk. De koorden knelden hem geducht, en om zich een weinig te verplaatsen, schuurde hij met den rug langs den boom, waardoor eenige stukken boomschors loslieten en niet zonder geraas tusschen de struiken vielen. Dit had Boudewijn gehoord, maar daar zijne geleidster niets opgemerkt had, schreef hij dit geruisch aan een voorbijsnellenden haas toe, wendde zich weder tot Grada, en vervolgde:
‘Ik hoorde met verwondering deze woorden van den gevangene, en nieuwsgierig zijnde om nog meer te vernemen, hield ik voortdurend het oor aan het sleutelgat zijner gevangenis. Eenige minuten later vernam ik deze woorden:
| |
| |
‘“Do Heer is mijn licht en mijn heil, voor wien zou ik vreezen? De Heer is mijne levenskracht, voor wien zou ik vervaard zijn. Verberg uw aangezigt niet voor mij, keer uwen knecht niet af in toorn. Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders. Hoor, Heer, mijne stem als ik roep.”’
‘Hij zweeg eenige oogenblikken. Mijn oog zocht hem; hig stond nog altijd met het hoofd hemelwaarts gerigt. Vervolgens wandelde hij zijnen kerker eenige malen op en neder, en bleef weder voor het luchtgat staan. Toen ontdeed hij zich van zijn bovenkleed, betastte rondom het bloote lijf en haalde vervolgens eenige bladen te voorschijn, welke hij bij het licht der maan beschouwde. Hiermede hield hij zich wel tien minuten bezig, toen hij de bladen weder verbergde, het bovenkleed omsloeg, en zich op de knieën wierp. Hij bad. Nimmer zullen mij de woorden ontgaan, die ik toen van hem vernam.’
De oude man zweeg eene poos, streek met de vlakke hand over het voorhoofd en haalde moeijelijk adem.
‘En wat bad de gevangene?’ vroeg Grada, die met zeer vele opmerkzaamheid toeluisterde.
De oude man zag in het rond, en even alsof hij vreesde, dat men hem hier kon hooren, boog hij zich naar het meisje, en zeide zoo zachtkens, dat het onzen Wouter moeijelijk werd dit te verstaan, ‘luister goed, en onthoud het zoo als ik het gedurende die twee jaren onthouden heb.’
De gevangene lag op zijne knieën, en bad: ‘“Heere Jezus!......”’
Bij deze woorden sloeg het meisje een kruis over borst en voorhoofd.
| |
| |
‘“Heere Jezus!”’ vervolgde de oude man, de woorden des gevangenen herhalende, ‘“Gij werdt overgeleverd om onze zonden; Gij stierft aan het kruis den dood, die ons treffen moest. Want wij hadden Uwen toorn verdiend, o Heere! door al onze gruwelijke onreinheden en afgoderijen. Maar Gij, Heere God! hebt de wereld zoo lief gehad, dat Gij Uwen eeniggeboren Zoon gegeven hebt, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Dit hebt Gij, o Heere! uit genade aan mij geopenbaard, en Uw dierbaar Woord, de Bijbel, heeft mij de heerlijke waarheid verkondigd, dat er nu geene verdoemenis meer is voor dengene, die in Jezus Christus gelooft. Deze waarheid was lang voor mij verborgen; want Uw Woord lag in ketenen, en Rome's priesters duldden niet, dat het arme volk met die heerlijke waarheid bekend werd. Doch eeuwig zij U dank gebragt, Heere God! dat Gij mij uit de duisternis tot Uw heerlijk licht hebt getrokken. Nu weet ik, dat Jezus Christus mijn Heiland en mijne regtvaardigmaking is. Nu weet ik, dat het geloof in Hem mij zalig maakt; want zoo spreekt Uw dierbaar Woord: “Wij dan, geregtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heer Jezus Christus.” Niet onze werken, o Heer! maken ons aangenaam in Uwe oogen; alles wat ik gedaan heb en nog doe is vol onreinheid; maar de verdienste mijns Verlossers alleen is oorzaak, dat ik weder tot U spreken mag als tot mijnen lieven vader. O Heere mijn God! verhoor dan mijn gebed. De goddeloozen, en vooral zij, die het beter konden weten, hebben mij hier in dezen kerker gebragt, en had ik U niet, dan zou ik van smarte verkwij- | |
| |
nen. Heer! duld niet, dat zij mij leed doen! Gij hebt mij uit de duisternis verlost, bevrijd mij ook nu uit de handen der menschen. Ik dool rond; alleen op U vertrouwende, ga ik het land door, Uw Evangelie predikende. Wees Gij mij nabij. Wees ook mijn kind nabij, mijn zoon dien ik liefheb. Wie weet, welke gevaren hem dreigen? Dat weet Gij alleen. Maar hoe groot dat gevaar ook zijn mogt, Heer! ach, verhoor de bede van uwen dienstknecht, en houd hem vast, opdat hij niet afwijke van de goede leer. Uw wil geschiede. Amen.’
De oude man was geheel ontroerd, toen hij deze woorden uitgesproken had. Hij verbergde zijn gelaat in beide handen en snikte luid, zoo zeer scheen de herinnering aan het gebed des gevangenen hem getroffen te hebben. Zijne geleidster was niet minder ontroerd. Zij had nu en dan wel eens gesidderd, toen er van Rome's priesters gesproken werd, maar het eenvoudige verhaal van Boudewijn, het medelijden met den armen man in den kerker, de nieuwe woorden, die zij daar hoorde, dit alles had zulk een indruk op haar hart gemaakt, dat ook hare oogen vochtig geworden waren. En Wouter! Toen hij de woorden des gevangenen vernam: ‘Wees ook mijn kind, mijn zoon nabij!’ toen was het hem, alsof er eene stem tot hem sprak: het zijn de woorden uws vaders! Hij hield zich echter stil; want ondanks de smarten, die hem zijne wonden en banden veroorzaakten, was hij toch verlangende iets meer van den gevangene te vernemen.
‘En wat gebeurde er verder, lieve vader Boudewijn?’ vroeg het meisje.
| |
| |
De oude hief het hoofd op, en zag haar vragend aan, alsof hij in hare oogen wilde lezen, welke uitwerking zijne woorden op haar gemaakt hadden. Op dit punt bevredigd zijnde, greep hij hare hand, en zeide:
‘Ik wist het, Grada! dat ik mij in u niet bedriegen zou. Ik weet dat gij belang stelt in alles wat mij betreft; want gij vermoedt teregt, dat hetgeen nu volgt in naauwe betrekking tot mij staat. Ik zal dan voortgaan. Toen ik deze woorden van den gevangene gehoord had, was het mij, alsof ik eene blijde tijding, een nieuws vernam, dat tot in mijn hart doordrong. De tranen vulden mijne oogen; ik stond nog altijd voor het sleutelgat, of liever, ik was nedergeknield, en leunde met het hoofd tegen de ijzeren deur. Hoe lang ik daar nederknielde, weet ik niet; maar eindelijk hoorde ik, dat de gevangene voor de deur stond, en fluisterend zeide:
“Is daar iemand?”
Dit wekte mij uit mijnen schijnbaar bewusteloozen toestand. Ik dacht na, bleef een oogenblik besluiteloos wat te doen; maar ik kon de vurige begeerte niet onderdrukken, om met den gevangene te spreken.
“Houd u stil!” riep ik hem toe, zorg dragende, dat mijne stem alleen door hem kon gehoord worden. Met de uiterste behoedzaamheid opende ik het slot en trad zijnen kerker binnen.’
Wouters hart klopte sterk; met moeite hield hij zich staande. Hij bad den Heer hem kracht te geven, om zijne moeijelijke stelling nog een weinig uit te houden; want ook hij gevoelde, dat die gevangene naauwe betrekking op hem had.
| |
| |
Boudewijn vervolgde:
‘De gevangene stond met de beide armen over de borst gekruist. Ik kon op dit oogenblik weinig van zijn gelaat zien; want het zij dat hij het met opzet gedaan had, of dat er eene andere reden voor bestond: hij stond bij het inkomen op eene plaats, waar het maanlicht hem niet bereiken kon. Ik had de deur achter mij gesloten, en hield den sleutelbos in mijne hand. Ik gevoelde, dat ik mij in groote verlegenheid bevond, en wist eigenlijk niet, wat ik zeggen moest. De gevangene merkte dit wel op, en op mij toetredende, vroeg hij: ‘Met welk doel komt gij mij in mijn gebed storen? Gaf uw meester u den last mij voor de regtbank der priesters te slepen, of mij langs verborgene wegen naar Amsterdam te brengen, ten einde mij daar te martelen! Welnu, ik ben bereid.’ Ik kon geen antwoord geven, en schudde het hoofd. ‘Waarom talmt gij nog?' vroeg de gevangene weder. Zeg mij toch ten minste wat het doel is uwer komst?’
‘Ik hoorde gerucht in uwe gevangenis,’ gaf ik eindelijk tot antwoord, en wilde zien wat het was.
‘En?’ vroeg de gevangene.
‘Uw gebed heeft mij getroffen.....’
‘Mijn gebed?’
‘Ja, uw gebed,’ herhaalde ik, meer moed scheppende.
De gevangene trad een weinig nader. Het maanlicht blonk thans helder op zijn bleeke gelaat. Hij hield zijne oogen strak op mij gerigt, en zijne hand op de mijne leggende, zeide hij met eene ernstige stem, maar met eene mildheid, die ik nimmer vergeten zal:
| |
| |
‘Gelooft gij in den Heere Jezus Christus? Gelooft gij, dat gij een ellendig zondaar zijt, die alleen in Zijn bloed, door Zijn kruis vergeving van zonden verkrijgen kunt?’
Ik zweeg. Ik kon geene woorden vinden; het was alsof mij de keel van angst toegenepen werd.
De gevangene vervolgde:
‘Gevoelt gij u verloren buiten den Heere Jezus Christus? Kent gij eenen anderen weg ter zaligheid buiten Hem? Weet gij, dat gij de Zijne kunt zijn nu en in de eeuwigheid?.....’
Ik kon mij niet meer staande houden; maar op mijne knieën vallende, riep ik uit: ‘och, Heer! wat moet ik doen om zalig te worden?’
De gevangene greep mijne beide handen, en mij oprigtende, zeide hij: ‘Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden. Alles wat de Heer van u verlangt is: geloof alleenlijk!’
‘Maar hoe kom ik tot het geloof?’ vroeg ik met bevende stem.
‘Het is eene gave Gods, mijn vriend! Wanneer gij Hem daarom bidt, zal Hij u die gave niet onthouden!.....’
De gevangene wilde nog verder spreken; maar op dit oogenblik vernam ik het geluid eener trompet, ten teeken, dat er iemand buiten het kasteel stond en wenschte binnen gelaten te worden. IJlings stond ik op, drukte hem de hand, en terwijl ik hem toefluisterde, ‘tot morgen avond!’ verliet ik haastig de gevangenis en begaf mij naar de poort.
De oude man zuchtte diep en wischte zich het zweet van het voorhoofd. Grada sloeg haren linkerarm om zijnen schou- | |
| |
der en ondersteunde hem een weinig. Na eenige oogenblikken rust genoten te hebben, vervolgde hij:
‘Ik bezocht hem den volgenden morgen weder, vergezeld van eenen knecht, die eene kruik met water benevens een stuk brood droeg. Zonder een woord te spreken zette ik een en ander voor den gevangene neder en vertrok met den knecht. Den ganschen dag zag ik hem niet weder, uit vreeze dat men mij bespieden zou; maar toen de avond viel en alles op het kasteel ter ruste was, sloop ik weder door den langen gang, opende den kerker en bevond mij in de nabijheid van den man, die iets bijzonder aantrekkelijks voor mij had. Den geheelen nacht bragt ik bij hem door; ik zat aan zijne voeten, als het kind bij zijnen vader, luisterende naar alles wat hij zeide. O Grada! als gij eens wist hoe gelukkig ik sedert dat gesprek geworden ben.’
De oude man hield een weinig op. De herinnering aan deze gewigtige gebeurtenis had hem zoo gevoelig gemaakt, dat hij genoodzaakt was eenige oogenblikken rust te nemen. Gij kunt denken dat Wouter met alle inspanning luisterde; want ook over hem had zich de Heer ontfermd en een antwoord gegeven op de vraag: ‘wat moet ik doen om zalig te worden.’ Grada daarentegen wist van deze zaken niets af; zij had nog nimmer iets anders gehoord dan hetgene de Roomsche kerk haar geleerd had. Zij kende wel eene lange reeks van zoogenaamde heiligen, maar dien éénen Heilige had hare ziel nimmer opgezocht, omdat zij geene behoefte gevoelde. Al wat de oude Boudewijn echter verhaalde, boezemde haar zeer vele belangstelling in, en daarom kon zij de vraag niet onderdrukken:
| |
| |
‘Hoe lang bleef de gevangene in den jagttoren?’
De oude man schrikte een weinig bij het hooren dezer vraag, maar zich weldra herstellende, antwoordde hij:
‘Den volgenden morgen was de gevangene verdwenen’....
‘Verdwenen......’ viel hem Grada in de rede. ‘Was hij dan gevlugt en had hem iemand hierin geholpen?
‘Vraag mij dit niet, lieve kind!’ zeide de oude man. Zooveel kan ik u zeggen, dat de gevangene door middel van een verborgen gang, die in den jagttoren uitkwam, is ontsnapt. Toen ik des anderen daags namiddags met eenige soldaten in zijnen kerker kwam, om hem af te halen, was hij er niet meer. Wij konden duidelijk de wijze nagaan, waarop hij ontkomen was; want in den zuiderhoek des torens was een valluik geopend, dat naar een trap geleidde. De soldaten daalden den trap af, om te zien of de gevangene zich ook daar verscholen had; maar na ruim een uur met nasporingen te hebben doorgebragt, kwamen zij terug, en wij moesten den Abt, die zich bij mijnen meester bevond, berigten dat de gevangene een weg had gevonden, waar langs hij ontkomen was. Gij kunt denken, met welk eene woede hij dit berigt vernam. Hij sloeg met beide vuisten op de tafel, en zeide: ‘dat moet ik zelf zien om te gelooven, dat die ketter ontsnapt is.’ En inderdaad ging hij met ons mede; maar aan de valdeur in den kerker gekomen zijnde, moest hij reeds zijne onderzoekingen staken; want ongelukkiglijk voor hem was de abt zoo dik, dat de naauwe opening niet groot genoeg was. In zijne woede schold hij mij uit voor al wat leelijk was, en dreigde mij met groote straffen voor mijne slechte bewaking; maar
| |
| |
toen ik weder bij mijnen meester kwam, merkte ik wel aan diens gelaat, dat mij dit zoo euvel niet zou geduid worden. Wel moesten de soldaten het gansche kasteel van boven tot beneden doorzoeken; maar de gevangene was weg en bleef weg. Iets echter had hij in zijne gevangenis achter gelaten. Hij had namelijk met een spijker, of een ander scherp werktuig, op den muur de volgende woorden ingekrast: ‘Mij komt de wrake toe, spreekt de Heer, ik zal het vergelden.’ Daaronder stond zijn naam.’
‘En hoe was die?’
‘Stil kind, stil!’ zeide de oude man. ‘Die naam mag hier niet luide gehoord worden. Er is een groote prijs op het hoofd van dien man gezet, en wie zijne verblijfplaats kan aanwijzen, of hem gevankelijk overlevert, ontvangt eene belangrijke som.’
‘Maar wilt gij mij dien naam niet zeggen?’ vroeg Grada, wier belangstelling in dien man verdubbeld was.
De oude man zag eerst behoedzaam rond, en toen hij bemerkte dat hij alleen was, zeide hij, half fluisterende, tot Grada, maar toch hoorbaar voor Wouter: ‘die gevangene heette Rolf Harmsen.’
In hetzelfde oogenblik vernamen beiden in hunne nabijheid eenen kreet, die Grada deed opspringen, terwijl de oude man van schrik zijnen stok liet ontglippen, en eer beiden gelegenheid hadden van den schrik te bekomen, hoorden zij duidelijk de woorden:
‘Ik dank u, o God, dat Gij mijnen vader uit de handen zijner vijanden gered hebt!’
Boudewijn en zijne jeugdige geleidster zagen elkander ver- | |
| |
wonderd aan, en het duurde wel twee minuten, eer de oude man een besluit kon nemen. Toen greep hij Grada's hand, en zijne oogen naar den kant wendende, van waar hij het geluid vernomen had, riep hij met eene bewogene stem:
‘Is hier iemand, die ons kent?’
Geen antwoord volgde. Boudewijn herhaalde iets duidelijker dezelfde woorden; maar slechts het ruischen der eikenbladeren gaf een antwoord op zijne vraag.
De oude man dacht eenige oogenblikken na; hij zag Grada aan, alsof hij van hare lippen eenen raad verwachtte, hoe te handelen. Maar Grada trok de schouders op, terwijl haar gelaat een inwendigen angst verried. Eenige sekonden bleef de oude Boudewijn besluiteloos; maar zijne oogen hemelwaarts gerigt hebbende, alsof hij van daar den besten raad verwachtte, stond hij op, en ging naar de zijde van het bosch, waar hij het eerst den kreet had vernomen. Doch naauwelijks was hij een tiental stappen verder gekomen, of het was zijne beurt een kreet van verwondering te slaken, want hij zag eenen knaap, die met sterke touwen aan eenen boom gebonden en thans bewusteloos was.
|
|