In de duinen
(1858)–Eduard Gerdes– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 29]
| |
lag. Zoo is het: de dood heeft iets dat ons bevreesd maakt. Naauwelijks heeft de ziel heb ligchaam verlaten van een voorwerp, dat ons vroeger zelfs het dierbaarste op aarde was, of eene huivering overvalt ons en wij ontvlieden zoo verre mogelijk de plaats, waar dat ontzielde ligchaam ligt. Wouter waagde het dus niet in de nabijheid te komen, waar Aafke's misvormd lijk tusschen de struiken verborgen lag, en toch had hij ze nog zoo gaarne eens gezien. Maar hiertoe was nu geene kans; want hij had werk genoeg zich staande te houden, wijl hij elk oogenblik tegen een boomwortel stiet, of zich den neus bezeerde aan de vooruitspringende takken. Hij besloot altijd regtuit te gaan, maar zooveel mogelijk links te houden, vermoedende dat het hem dan eindelijk gelukken zou in de duinen te komen. Al tastende, en zoekende, en stootende, en vallende, naderde hij eindelijk den zoom des wouds, en geholpen door het licht der maan, vond hij spoedig, dwars door het kreupelhout heen, den zandweg, die hem langs verschillende sporen in de duinen bragt. Zonder om te zien liep hij gedurig voort, want eenmaal uit het gevaar zijnde, wilde hij zich ook nu zooveel mogelijk van het gevaar verwijderd houden. Bekend met de ligging van de zandheuvels en reeds aan dergelijke klouteringen gewoon, sprong hij het eene duin af en het andere op, en rustte niet voor hij aan eene zandholte kwam, die zich tusschen twee hooge duinheuvels bevond. Hier besloot hij vooreerst te blijven, en zich gemakkelijk tegen het steile duin leunende, peinsde hij op middelen om hier den nacht door te brengen. Aan slapen kon hij voor het eerst niet denken, want de tooneelen waarvan hij dien dag getuige geweest was, ston- | |
[pagina 30]
| |
den hem zoo levendig voor den geest, dat hij elk oogenblik het woeste gelaat van den Noortdorpschen vos meende te zien, of zoo hij moeite deed dien verrader uit zijn oog te verbannen, dan hoorde hij de kreten en verwenschingen der Spaansche musketiers. Dan weder dacht hij aan zijn lieven grootvader, die zoo gruwelijk door de soldaten mishandeld en voortgesleept was. En die gedachte was zoo bedroevend voor hem, dat hij begon te schreijen en te snikken als een kind, dat het liefste op aarde verloren heeft; en telkens wanneer het beeld zijns grootvaders zich met de pijnlijke trekken op het aangezigt aan hem vertoonde, barstte hij in luide klaagtoonen uit. Langzamerhand echter bedwong hij zich; want de hoop, dat er voor zijnen grootvader nog redding bestond, gaf hem weder den moed aan zich zelven te denken. Hoe gemakkelijk hij hier ook zat, toch moest hij zeggen, dat hij het niet zoo aangenaam had, als hij wel wenschte. De koude nachtlucht, vermeerderd door den frisschen zeewind, drong door zijne kleederen heen en joeg hem eene kille huivering door de leden, zoodat hij zeer wenschte ergens, al ware het slechts in eene hooischuur, onder dak te komen. Maar waar zou hij die vinden? Hij wist wel dat hij zich in de duinen bevond, maar zoo verre hij zien en zich herinneren kon, stond hier nergens eene woning of schaapskooi, waar hij den nacht kon doorbrengen. Intusschen wilde hij zich vergewissen of nergens eene schuilplaats voor hem was, derhalve beklom hij den steilsten heuvel en wendde zijn oog links en regts. Gansch in de verte bruischte de Noordzee, en het slaan der golven tegen het strand kon hij duidelijk vernemen. Maar nergens zag | |
[pagina 31]
| |
hij iets dat naar eene menschelijke woning geleek, en hij stond reeds weder op het punt het duin af te klimmen, om zooveel mogelijk ergens in een hoekje den nacht door te brengen, toen hij eensklaps niet verre van zich het flikkeren eener vlam bemerkte. In den beginne meende hij niet goed gezien te hebben, en dat dit licht misschien slechts zoogenaamde zeebrand was; maar spoedig overtuigde hij zich dat hij zich niet bedrogen had. Eene heldere vlam sloeg lustig omhoog, en aan den rooden gloed die zij van tijd tot tijd in het rond verspreidde, begreep hij, dat men, om het vuur te onderhouden, er nu en dan eene handvol drooge duinplanten opwierp. Wat zou Wouter doen? Hier blijven kon hij niet goed, en naar de plaats gaan, waar hij dat vuur zag, durfde hij ook niet, want hij wist immers ook niet of het vrienden dan wel vijanden waren. Hij moest nogtans tot een besluit komen, en, hoewel wankelende tusschen hoop en vrees, waagde hij het daarom langzaam voorwaarts te gaan. Naauwelijks was hij het hooge duin afgestegen, of hij zag niets meer dan de vlam; maar eenmaal moed bekomen hebbende, beklom hij den heuvel, die zich voor hem verhief, en toen hij diens kruin bereikt had, bevond hij zich weder in de nabijheid van het straks door hem opgemerkte vuur. Met de uiterste behoedzaamheid voorwaarts sluipende, naderde hij allengskens de plaats, en kwam eindelijk aan een duinheuvel, die, met kort eikenhout begroeid, hem een veiligen schuilhoek aanbood, uit welken hij alles kon bespieden, wat er in de nabijheid gebeurde. Gelukkig woei de wind uit het zuidwesten, zoodat bijna ieder woord zijn oor bereikte; derhalve legde Wouter zich zoo lang als hij | |
[pagina 32]
| |
was op den grond neder, kroop onder het laagstammig eikenboschje door en zag en luisterde dus ongezien alles af. Het tooneel, dat zich aan zijne blikken voordeed, was inderdaad belangrijk genoeg. In eene zandholte tusschen eenige met jong eikenhout begroeide heuvels, zaten of liever lagen twee soldaten, die Wouter weldra als Spanjaarden herkende. Een derde stond digt bij het vuur tegenover eene vrouw, die eene gevangene scheen te zijn, want hare handen en voeten waren zaâmgebonden. Wie die man was kon Wouter niet terstond ontdekken, want zijn aangezigt was van hem afgekeerd. Het scheen dat de gevangene bitterlijk weende, want haar snikken drong tot in Wouters schuilhoek door. De soldaten lagen gerust te slapen, en schenen zich weinig om de twee anderen te bekommeren, doch de man die voor het vuur en met den rug naar Wouter gekeerd stond, sprak gedurig met de gevangene en naar het scheen tot weinig troost voor haar. Nu en dan kwamen ook eenige klanken tot in Wouters nabijheid, maar hetzij de man die ze sprak de slapers niet storen wilde, of dat er een andere oorzaak voor bestond, genoeg, hij sprak althans zoo zacht, dat Wouter hem niet verstaan kon. Dat was gansch niet naar zijnen zin; want Wouter, dit weten mijne jonge lezers reeds, bezat eene groote mate van nieuwsgierigheid, die men hem voor het oogenblik niet kwalijk nemen kon, wijl alles wat sedert de laatste dagen voorgevallen was, inderdaad zijne opmerkzaamheid wel verdiende. De man intusschen, die nog altijd met de gevangene sprak, scheen door haar geween boos te worden, want zijne stem | |
[pagina 33]
| |
werd luider, en nu en dan hoorde Wouter dat hij haar dreigde te zullen vermoorden. Doch zij scheen zich niet te kunnen bedwingen, en onophoudelijk voerde de wind hare snikken tot Wouter over. De man werd hierop zoo verstoord, dat hij de gevangene onder den arm greep en naar het duin sleepte, waar Wouter verborgen lag. Thans scheen de knaap den man te herkennen. Het was dezelfde Noortdorpsche vos, die des avonds, in gezelschap van de Spaansche musketiers het huis zijns grootvaders onderzocht en bewaakt had. De schrik sloeg hem om het hart, toen hij aan het gevaar dacht van zoo digt bij dien gevreesden man te zijn, en te laat beklaagde hij nu zijne nieuwsgierigheid, welke hem hierheen had gedreven. De vos sleepte dan de vrouw tot in Wouters nabijheid, en bij het licht der maan, die haren glans op het gelaat des booswichts wierp, herkende hij duidelijk den langen neus en de roode haren, die hem zoo zeer kenschetsten. ‘Daar!’ zeide de vos,’ blijf daar liggen, dan zult gij ons niet verder door uw geklaag storen. Waarom slaapt gij niet? Het is toch uw laatste nacht, dien gij in de duinen doorbrengt,’ voegde hij er spottende bij, ‘want morgen zal ik een goed woordje voor u doen, dat gij op de groote markt te Haarlem verhoogd wordt, met een eindje touw om den hals,’ liet hij er zachtkens op volgen. ‘Die schurk!’ bromde Wouter binnensmonds, en voelde naar de plaats waar de kleine dolk zat, die hij te voorschijn haalde. ‘O, stond het in mijne magt! Ik zou u.......’ De vrouw jammerde echter voort, en duidelijk hoorde Wouter haar zeggen: ‘Wat heb ik u gedaan, dat gij mij dezen | |
[pagina 34]
| |
nacht uit mijne vreedzame woning rukt, terwijl mijn broeder Geert.....’ ‘Zwijg,’ bulderde de vos, ‘spreek me dien gehaten naam niet uit, want ik heb eene gelofte gedaan aan den Heiligen Nicodemus, dat ik alle ketters en de geheele familie van dien geus aan onze kerk overleveren zal.’ ‘Maar wat deed mijn broeder u dan?’ vroeg de vrouw. ‘Wat hij mij deed?’ antwoordde de vos, en zijn gezigt nam den kwaadaardigsten trek aan, ‘wat hij mij deed? Hij heeft mij als een dier behandeld, en zonder tijdige hulp zou ik welligt onder weg bezweken zijn.’ ‘Mijn broeder vertelde mij, dat hij u in zijne magt had, en u eerst doodschieten wilde, maar dat hij op verzoek van den jongen Wouter Harmsen, die bezijden Heemskerk woont, u ongedeerd heeft laten loopen.’ ‘Dat heeft hij gelogen, die ketter! Mijne beide armen zijn nog gezwollen, zoo deerlijk heeft hij mij gebonden, en wat dien jongen Wouter Harmsen betreft, wiens grootvader wel een hoofd kleiner zal gemaakt worden - dien zal ik vroeg of laat ook wel eens zijn pak geven, want hij is een neef van dien gehaten Ruikhaver, die mij eenmaal door zijne soldaten bont en blaauw heeft doen slaan. Zoo moet het gaan met alle geuzen en met dezulken, die niet in den schoot onzer moeder de heilige kerk terugkeeren.’ Het was onzen Wouter niet wel te moede, toen hij dit hoorde; en toen hij vernam, welk een treurig lot zijnen lieven grootvader wachtte, moest hij de vuist in den mond steken, om niet luide te schreeuwen. ‘Maar waarom laat gij mij niet liever gaan?’ kermde de | |
[pagina 35]
| |
vrouw. ‘Ik deed u nooit eenig leed. Wie zal nu voor mijne beide arme kindertjes zorgen. Mijn broeder is naar Enkhuizen vertrokken en mijn man......’ ‘Nu, en uw man?’ vroeg de vos, terwijl hij boosaardig lachte. Maar de vrouw gaf geen antwoord. ‘Dan zal ik het u zeggen,’ beet de vos haar nijdig toe, ‘uw man, die vroeger elken morgen de vroegmis in de Beverwijk bijwoonde, is door den ketterschen vader van Wouter Harmsen tot andere gedachten verleid, en zwerft nu overal het platte land door, en stookt de boeren op tegen onzen regtmatigen Graaf, den Koning van Spanje. Maar wij zullen hem wel krijgen.’ De gedachte aan haren braven man, die de roepstem des Heeren gevolgd was, gaf der arme vrouw weder moed, en ondanks den benaauwden toestand, waarin zij verkeerde, zeide zij tot den vos: ‘Ik dank mijnen God, die zich over mijnen man en mij ontfermd heeft, en ons voor Rome de oogen opende......’ ‘Ha!’ zeide de vos woedend, en op haar toeloopende, greep hij haar bij de schouders, en wierp haar achterover, zoodat zij met haar hoofd tegen de scherpe takken van het boschje viel. De vrouw uitte geene klagt; integendeel, hoe meer de booswicht haar tergde, des te meer ondervond zij, dat God magtig is in de zwakken. ‘Meent gij, dat ik bevreesd ben voor uwe woede?’ zeide de vrouw op kalmen toon, en rigtte zich met behulp harer ellebogen, een weinig op, ‘neen, dit is God bekend! Hij zal u vroeg of laat al de euveldaden wel vergelden. Nu hebt | |
[pagina 36]
| |
gij mij aan mijne kinderen ontrukt, maar de tijd zal komen, dat gij daarvan rekenschap zult moeten afleggen.’ In dit oogenblik zag Wouter, dat een der soldaten zich bewoog; de knaap hield zich echter zoo stil als een muisje, en wachtte rustig af, terwijl hij den Heer bad, dat er spoedig hulpe mogt opdagen. De vos, die in het geheel niet getroffen scheen door de woorden der gevangene, wilde haar toch te kennen geven, dat hij haar verstaan had. Hij bukte zich derhalve over haar, en kwam zoo digt bij haar oor, dat Wouter zijnen adem voelde, en toen, de vrouw bij den arm nemende, zeide hij, boosaardig lagchende: ‘Ik zal u wel week maken; ik weet immers waar uwe kinderen zijn. Men noemt mij de vos; maar gij weet ook zeker, dat een vos zijne streken heeft; welnu, met één zijner streken zal ik u bekend maken. Straks laat ik u aan de zorg dezer soldaten over, en ga naar uw huis......’ ‘Gij wilt toch mijne arme kinderen niets doen?’ kermde de arme vrouw. ‘Volstrekt niet!’ vervolgde de booswicht met grijnzend lagchen; ‘maar daar ik vrees, dat zij het een weinig koud zullen hebben, zal ik hun een goed vuurtje bezorgen.’ De vrouw zuchtte. De vos, te zeer ingenomen met het voorwerp zijner wraak, lette niet op wat er om hem gebeurde, en zag dan ook niet, dat de eene soldaat het hoofd ophief, en naar het gesprek dezer beiden scheen te luisteren. De vrouw deed moeite, om zich half overeind te zetten, en toen dit haar gelukt was, zeide zij met eene ontroerde | |
[pagina 37]
| |
stem: ‘Ik ben in de hand des Heeren - en mijne kinderen hebben hunne engelen, die hen bewaken.’ ‘Nu, dat zullen wij straks eens zien, in wiens handen gij zijt; en wat uwe kinderen betreft, die zullen het u wel niet vertellen, hoe warm zij het gehad hebben.’ Thans eerst begreep de vrouw, wat de booswicht meende, en een kreet slakende, riep zij, wanhopende: ‘Gij zult immers mijne kinderen niet verbranden!’ ‘Wel neen, - ik zal slechts het huisje waarin zij zijn goed van vuur voorzien!’ ‘En vervolgens?’ vroeg de vrouw, terwijl hare borst hijgde van angst. ‘Wel,’ antwoordde de vos, dat vuurtje zal wel lustig branden.’ ‘En mijne kinderen dan?’ ‘Wel, die slapen immers!’ ‘Maar er is niemand die hen beschermen kan!’ ‘Waar blijven dan die engelen?’ vroeg de vos spottende. De vrouw liet het hoofd op de borst zinken. Middelerwijl ging de vos naar het thans uitgedoofde vuur, in welks nabijheid de twee soldaten op den grond lagen. Met de grootste voorzigtigheid luisterde hij naar hunne ademhaling, en toen hij zich overtuigd hield, dat zij beiden sliepen, ging hij weder naar de vrouw, zette zich gemakkelijk naast haar neder, en haar met den elleboog aanstootende, zeide hij: ‘Herinnert gij u nog, dat op zekeren avond, toen gij alleen te huis waart, nu ruim vier jaren geleden, en wel den dag na Sint Jan, iemand bij u aan het vensterluik tikte, verzoekende ingelaten te worden?’ | |
[pagina 38]
| |
De vrouw knikte toestemmend. ‘Weet gij wel waarom die man kwam? Maar dat zult gij wel vergeten hebben. Ik zal het u zeggen. Die man had bij ongeluk een hond doodgeschoten, die de beste jagthond was van den jager van Rooswijck, destijds uw vader. Uw vader,’ vervolgde de wreedaard, zonder op te merken hoezeer de vrouw huiverde, ‘deed hiervan melding aan zijne burgtvrouw.’ ‘En?’ vroeg de vrouw, met angst den uitslag afwachtende. ‘De burgtvrouw gaf last, dat de misdadiger gestraft zou worden.’ ‘Is dit dan geschied?’ ‘Gelukkig niet; maar buiten toedoen van den jager, want hij, die het gewaagd had den hond bij ongeluk dood te schieten, ontsnapte aan het gevaar, met het voornemen zich eenmaal op den verklikker te wreken. Veertien dagen later viel uw vader dood voor zijne woning neder.’ ‘Ja, een moordenaar had hem van achteren getroffen!’ ‘Juist; maar die moordenaar heeft nog geen einde aan zijne wraak gemaakt; want de verklikker had eenen zoon, die hem opvolgde, en eene dochter die den moordenaar niet liefhebben kon. Kent gij dien man nu, welke op zekeren avond aan uw vensterluik tikte? Zie mij eens goed aan,’ vervolgde de barbaar, de arme vrouw bij de haren grijpende. ‘Kent gij mij nog?’ De vrouw gilde van pijn en ontzetting. De booswicht deed of hij het niet hoorde, en bemerkte tevens niet, dat de soldaat naderbij gekropen was. ‘En nu,’ ging hij voort, | |
[pagina 39]
| |
‘weet gij waarom ik u aan de geestelijkheid zal overleveren, en waarom ik nog dezen nacht uwe kinderen zal......’ Het laatste woord kon hij niet uitspreken, want de kreet die de borst der gevangene ontsnapte, was zoo geweldig, dat Wouter van siddering bevangen werd. De inwendige boosheid van den onmensch werd hoe langer hoe heviger, en nu tot woede overslaande, stond hij op, greep haar bij de haren, wierp haar met de schrikkelijkste verwenschingen op den grond en wilde in koelen bloede haar martelen, toen hij plotseling aangegrepen en ruggelings achterover geworpen werd. IJlings stond hij op, om te zien wie het gewaagd had hem aan te tasten, toen hij tot zijnen schrik den Musketier voor zich staan zag, die hem in gebroken Hollandsch, dat den Duitscher verried, toeriep: ‘Blijf daar, booswicht, of ik schiet u overhoop. Een Duitsch soldaat zal nimmer dulden, dat een lafaard eene weerlooze vrouw beleedigt. Ik ben wel in dienst van den Hertog van Alva, maar wil geen handlanger zijn van zulke gruwelen.’ De vos greep zijn vuurroer, dat in zijne nabijheid stond, en zou zeker een nieuwen moord gepleegd hebben, indien de Duitscher zich niet onder het geroep van ‘hei, daar! kameraad! word wakker, en kom te hulp!’ op den booswicht geworpen had. Het scheen echter dat de andere soldaat in zulk een diepen slaap gedompeld lag, dat hij van hetgeen om hem gebeurde, niets vernam. De beiden werden handgemeen, en eene hevige worsteling ontstond. De Duitsche soldaat was echter niet bestand tegen de kracht van den Noortdorpschen | |
[pagina 40]
| |
vos, en na eene hevige worsteling gelukte het zelfs den laatste den soldaat onder te krijgen, en een breed mes te voorschijn trekkende, stond hij nu gereed een nieuwen moord te begaan, toen de andere soldaat, wakker geworden zijnde en nog tijdig genoeg het gevaar bemerkende, zich op den vos wierp, en hem achterover trok. In een oogenblik was hij gekneveld en weerloos gemaakt. Wouter luisterde en zag met de grootste oplettendheid naar hetgeen er voorviel. ‘Wat zullen wij nu met dien schelm doen?’ vroeg de eerste soldaat, die de vrouw te hulp was gekomen. ‘Wij moeten hem maar naar zee slepen, en verdrinken als een hond,’ antwoordde de andere, ‘hij is niet beter waard.’ ‘Neen, dat houdt ons te veel op. Ik weet beter. Als ik mij niet vergis, zijn wij niet ver van een boschje; wij moeten den schurk ophangen. Wat zegt gij er van?’ ‘Uitmuntend! Hij is toch de oorzaak dat wij gisteren avond ons rustig bivouac moesten verlaten om op bevel van onzen Hopman, deze vrouw gevangen te nemen. Daarom hangen maar, dan kraait er geen haan meer na!’ De vos schudde van angst. ‘En wat deze vrouw betreft, die zullen wij hier zoolang laten liggen, tot wij wederkomen; dan zal de dag wel aangebroken zijn, dus hebben wij tijd genoeg haar naar het huis te Cleef te brengen. Kom, voort maar!’ De beide soldaten namen den vos op, maar deze liet zich niet zoo gemakkelijk heenleiden, en eindelijk waren de musketiers genoodzaakt, een lang touw tusschen zijne | |
[pagina 41]
| |
armen te steken, waarmede zij hem het duin afwaarts sleepten. Naauwelijks waren zij een eind op weg, of Wouter kroop uit zijnen schuilhoek te voorschijn, tot grooten schrik der vrouw, die te regt vreesde dat haar een nieuwe vijand zou overvallen. Doch toen Wouter haar mededeelde wie hij was, verblijdde zij zich zeer en dankte God voor zijne barmhartigheid, die niet toeliet dat men haar nog meer leed toevoegde dan zij reeds uitgestaan had. In een oogenblik waren hare touwen met behulp van Wouters dolk doorsneden, en onder begunstiging van den nacht, ijlden beiden over heuvel en duin naar den kant van Wijk aan Zee, in welks nabijheid de woning stond der geredde moeder. Hoe gelukkig was zij, toen zij het ouderlijke huisje weder zag. Beide hare handen breidde zij er naar uit, want zij zou thans hare kinderen wederzien, die aan zulk een groot gevaar waren blootgesteld geweest, en die inderdaad eene wacht van Engelen omringd had; want toen de blijde moeder in gezelschap van Wouter de deur opende, zag zij hare lievelingen beiden arm in arm in een diepen slaap verzonken. In de groote blijdschap haars harten, maakte zij de kinderen wakker en drukte ze aan haar hart, lovende God voor Zijne trouwe zorg. Intusschen kon zij hier niet lang blijven, want de vervolgers die haar gevangen genomen hadden, zouden haar zeker spoedig weder opzoeken. Maar waar zouden zij heengaan? Deze streek was sedert acht dagen zoo onveilig door de Spaansche soldaten, die van wege Don Frederik, den Spaanschen veldheer, op verkenning uitgezonden werden, dat de meeste gehuchten verlaten waren en men slechts zelden, maar dan | |
[pagina 42]
| |
ook alleen diep duinwaarts in, eene kleine woning vond, die soms al de have bevatte eener geplunderde familie. Waar dus heen? De vrouw had wel eene nicht op het huis Croonenburgh wonen, doch vooreerst waren zij daarvan veel te ver verwijderd; maar dan ook mogt zij zich aan die nicht niet toevertrouwen. Te Noortdorp was het nog veel onveiliger, en naar Rooswijck te gaan, daar mogt zij niet aan denken, wijl zij dan elk oogenblik gevaar liep door de Spaansche soldaten overvallen te worden. De arme vrouw wist dus niet waarheen zij met hare kindertjes zou vlugten. Hare krachten waren ook uitgeput, en een geweldige slaap nam dermate de overhand, dat zij zich bijkans niet meer kon staande houden. Ook Wouter was zoo vermoeid van al de vervolgingen en omzwervingen, dat hij weinig lust gevoelde nog eenmaal de duinen op en af te klouteren. Na eenige oogenblikken nadenkens zeide Wouter: ‘Ik weet goed raad: laat ons op den goeden God ons verlaten. Ik herinner mij nog zeer goed, dat, toen ik mijn lieven vader voor het laatst zag, hij tot mij zeide: mijn lieve Wouter! Als de mensch nergens meer uitkomst weet, dan blijft de beste hulpe over. Die beste hulpe is God, want bij Hem zijn zelfs uitkomsten tegen den dood (Ps. 68 vs. 21). Derhalve, wijl wij nu noch op ons zelven mogen, noch op anderen kunnen betrouwen, moeten wij ons aan den Heer overgeven. Ik houd het voor het beste dat wij dezen nacht, al ware het slechts nog een paar uren, sliepen; morgen kunnen wij verder zien.’ ‘Maar de soldaten dan?’ ‘O, als God ons bewaren wil, dan doen ons de Spaansche | |
[pagina 43]
| |
soldaten niets, al kwam de Koning van Spanje zelf met zijn gansche leger. Kan God niet een muur om ons henen bouwen, zoodat de vijanden ons niet zien kunnen?’ ‘Ik geloof wel, dat God dit kan, maar.....’ Wouter antwoordde zeer bescheiden: ‘ik heb meermalen mijn vader hooren zeggen: dat men nooit een maar mag uitspreken, als men van Gods hulp en almagt spreekt. En,’ ging hij voort, terwijl hij de vrouw trouwhartig bij de hand nam, ‘ik geloof dat al bouwde God geen muur om uwe woning, Hij de nasporingen dier twee soldaten zoo kan verijdelen, dat ze, als het ware op helderen dag, in het donkere rondtasten moeten. Zou uw man, die, gelijk ik van den booswicht hoorde, u eenige uren geleden nog martelde, hetzelfde niet gezegd hebben?’ ‘Ik geloof het ook,’ zeide de vrouw na eenig nadenken. ‘Welnu laat ons dan, op Gods nabijheid vertrouwende, het overige van den nacht ons ter ruste begeven. Hij zal, indien Hij het wil, ons wel beschermen. Ga gij bij uwe kindertjes. Ik zal wel in het achterhuis ergens een hoekje vinden.’ De vrouw staarde onzen Wouter beschaamd aan. Zulk een geloof en onbepaald vertrouwen op God bezat zij in langen na niet, en deze knaap moest haar daarin voorgaan. Zij trok hem naar zich toe en, hem als eene moeder omarmende, drukte zij een kus op zijn voorhoofd, zeggende: ‘Hoezeer moet ik mij voor u schamen. Doch uw voorbeeld zal gunstig op mij werken; dit gevoel ik. God geve dat Hij met Zijne genade u en mij met de mijnen steeds vergezelle. Gij zult evenwel wel honger hebben,’ vervolgde zij, | |
[pagina 44]
| |
hem met moederlijke liefde beschouwende, ‘maar wat zal ik u geven? Ik heb niets in huis dan een weinig weitenbrood. Doch stil!’ zeide zij, een oogenblik nadenkend, ‘ik heb nog een groot stuk ham over. Dit zal ik u terstond halen.’ Wouter zette een vrolijk gezigt. Zijne maag had sedert lang gejeukt, en toen de vrouw eenige oogenblikken later met het beloofde wederkeerde, at hij zoo smakelijk, als hij in de laatste uren niet gedaan had. Hierop beduidde zij hem, waar hij zich gemakkelijk kon te slapen leggen, en toen weder naar hare kindertjes gaande, sliep zij, uitgeput van vermoeijenis als zij was, spoedig in. Wouter intusschen was nog op het kleine kamertje, dat de vrouw hem aangewezen had. Hij ontkleedde zich, en wilde het rolletje papier, dat de Bijbelbladen inhield, ter zijde leggen, toen hij in een der zakken van zijn wambuis twee papieren vond: het eene was de rest van het stuk perkament, dat Pol de poedel hem gebragt had, het tweede was een stukje papier, dat eenige regelen schrifts bevatte. Toen hij dit zag, herinnerde hij zich dat hij den laatsten morgen, toen hij bij zijnen grootvader was, dit in diens bijzijn afgeschreven had. Lezen kon hij het thans niet, maar gelukkig bezat hij een zeer sterk geheugen, en hierdoor geholpen, zong hij het 1ste en 5de vers van het volgende lied, in het jaar 1566 door Petrus Dathenus vervaardigd, naar eene muzijkwijze van den vermaarden Claudio GroudimelGa naar voetnoot1, welk lied tijdens Haarlems beleg door velen gezongen werd. | |
[pagina 45]
| |
Ick stell' op u vast mijn betrouwen;
En laat mij nimmermeer
Tot schande komen, Heer!
Verlos mij toch uit dit benouwen,
Na uw gerechtigheden,
Bekent in alle steden.
Ick sal eens met vreught mij verblijden,
En singen overbreydt,
Heer, van uwe goetheyt,
Als gij mij, die ben in dit lijden
En in een groot beswaren,
Sult aansien en bewaren!
Middelerwijl had hij zich geheel ontkleed, en nu zich te | |
[pagina 46]
| |
slapen willende leggen, begaf hij zich eerst naar het venster om te zien naar welke rigting die zijde van het huis gekeerd was. De maan schitterde nog in al haren glans, hoewel zij zich zeer naar haren ondergang neigde. Alles was daar buiten stil, en duidelijk kon Wouter in de verte de donkere schaduwen van een bosch opmerken. Hij merkte op, dat de kamer, waarin hij zich thans bevond, niet zeer hoog was, en dat het hem weinig moeite zou kosten van hier te ontkomen, indien hem soms gevaar mogt dreigen. Thans knielde hij voor zijn eenvoudig leger neder en bad den Heere om Zijnen bijstand. Hij vergat ook zijn lieven grootvader niet en vurig smeekte hij God voor zijnen vader, die welligt in nog grooter gevaar verkeerde. Eenige oogenblikken later lag hij in diepen slaap, en die hem had kunnen aanschouwen, zou zich verwonderd hebben over den vrede, die op zijn gelaat lag uitgedrukt. Maar de arme knaap mogt na de vermoeijenissen, dien dag doorgestaan, geen gerusten nacht doorbrengen. Naauwelijks had hij een uur geslapen, of plotseling werd hij wakker. Hij meende, dat men hem verscheidene malen bij zijnen naam geroepen had. Hij zag rond, maar niets bemerkende, stond hij reeds op het punt zich weder neder te leggen, toen het hem voorkwam hetzelfde geluid nogmaals te vernemen. Een onverklaarbare angst maakte zich van hem meester. Hij kon het niet langer in bed uithouden, en geloovende, dat de vrouw, die in het benedengedeelte der woning was, zijne hulp behoefde, kleedde hij zich schielijk aan, en begaf zich zoo zacht mogelijk daarhenen. Maar toen hij daar kwam, sliep de moeder nog gerust in het midden harer kinde- | |
[pagina 47]
| |
ren, en dus hadden dezen zijnen bijstand niet noodig. Intusschen meende hij vast en zeker, dat men zijnen naam geroepen had; maar wie? Zou er misschien iemand buiten staan, die hem wachtte? Dit kon hij niet denken, want wie wist dat hij hier in dit huis was? Maar hij had weinig zin de woning op deze wijze te verlaten, En toch, er was iets in hem, een merkwaardig gevoel van angst en gejaagdheid, dat hem geene rust gunde, maar hem het huis uitdreef. Hieraan gehoor gevende, schoof hij zachtjes de grendels weg, opende de deur en bevond zich weldra buiten. Het eerste morgenrood glinsterde op de toppen der heuvels, maar aan den voet der duinen lag nog alles in een grijzen nevel, die echter langzaam optrok. Wouter haastte zich den top van een der hoogste duinen te beklimmen, om zooveel mogelijk te weten in welk gedeelte hij zich toch bevond. Maar zooverre hij zag, wist hij zich niet te herinneren hier ooit geweest te zijn, en derhalve toegevende aan de inwendige stem, die hem steeds voorwaarts dreef, haastte hij zich naar het hout te komen, dat zich voor hem uitstrekte, en in welks donkere schaduwen hij altijd eene betere schuilplaats vond dan op de duinen. Naauwelijks was hij een kwartier uurs op weg, en stond hij aan den ingang van het bosch, toen hij een klagend geluid vernam, dat uit het binnenste gedeelte van het woud scheen te komen. Zijn hart klopte geweldig, toen hij dit hoorde, en hij stond op het punt van schrik weêr duinwaarts te vlugten; maar de gejaagdheid, die hem sedert een uur overvallen had, liet dit niet toe; integendeel, in weêrwil dat bij elken tred, dien hij voorwaarts zette, zijn hart geweldig | |
[pagina 48]
| |
bonsde, meende hij dat het hulpgeschrei hem zeer nabij betrof, en dat het hem inderdaad zeer aanging. Hij drong al dieper en dieper het woud binnen, en hoe luider de klaagtoonen werden, des te meer verhaastte hij zijne schreden. De struiken hinderden hem zeer, maar hij bekreunde er zich weinig om; integendeel, met welke tegenspoeden hij te worstelen had, zijne gejaagdheid liet hem niet toe aan gevaar te denken. Nog eenige sprongen over kleine stammen en omgeworpen boomen en hij bereikte eene opene plaats, waar eenige boomen bijkans een vierkant vormden. Thans werd het geluid sterker, en toen hij naar de zijde van het kreupelhout drong, zag hij, bij de eerste zonnestralen, die dit gedeelte des wouds verlichtten, ........ den Noortdorpschen vos. In welk eenen toestand verkeerde hij! De man lag met zijn aangezigt midden in de struiken, met het ligchaam dwars over een omgehouwen boom gebogen, niet in staat zich te bewegen; want de armen waren hem achter op den rug vastgebonden, en de voeten naauw aan elkander gesloten. Aan zijnen hals hing een losgereten koord, dat niets anders was dan een gedeelte van eenen strop. Duidelijk kon men zien, dat de vos alleen aan de broosheid van het touw zijn leven had te danken gehad, en dat hij gevallen was. Men kon zien aan de verwarring rondom hem heen, dat de vos moeite gedaan had zich op te rigten en op de knieën voort te kruipen, maar welligt door pijn daarin verhinderd was. Wouter was geheel getroffen. Hij wist in het eerst niet, wat hij doen moest, want hij bevond zich tegenover iemand, | |
[pagina 49]
| |
die, zoolang hij hem kende, zijn vijand geweest was, die zijnen grootvader verraden en welligt zijn lieven vader op het schavot gebragt had, en die, indien hij slechts kon, zekerlijk ook hem zelven zoude pijnigen en aan de Spanjaarden overleveren. Wat zou hij nu doen? Zou hij hem aan zijn lot overlaten, ter prooi van een onvermijdelijken dood, wijl hij in dezen toestand van gebrek moest omkomen? Hij bleef stil staan, want hij waagde het niet voorwaarts te treden. De man die daar hulpeloos nederlag, had zulk eene vrees bij hem opgewekt, dat reeds zijne verschijning genoegzaam was, om hem van schrik te doen ontstellen. Een oogenblik weifelde hij; een oogenblik dacht hij: nu is hij in mijne magt, ik kan mij thans op hem wreken; een oogenblik was er, dat hij naar zijnen dolk greep, maar het was ook slechts een oogenblik, want toen in het volgende een nieuwe klaagtoon van den vos zijne ooren trof, breidde hij beide armen naar den ongelukkige uit, en waagde het, eenige schreden naar hem toe te gaan. Op vier schreden afstands echter bleef hij staan, en hoestte eenige malen, om den vos een teeken te geven, dat er zich iemand in zijne nabijheid bevond. ‘Is daar iemand!’ zeide de vos, op jammerenden toon, terwijl hij moeite deed, zijn gelaat op te heffen naar de zijde van waar de stem kwam. ‘Ja!’ zeide Wouter, bedaard. ‘Wie zijt gij dan?’ vroeg de vos. ‘Wouter Harmsen.’ De vos trilde van schrik. | |
[pagina 50]
| |
‘Wouter Harmsen,’ herhaalde de knaap, denkende dat de man hem niet verstaan had. ‘De zoon van den ket.....’ wilde de vos zeggen, maar hij verbeterde het spoedig, wijl hij zijn vossenhuid thans liever met een schapenvacht bedekken wilde. ‘De zoon van den ouden Harmsen, die achter Beverwijk woont,’ zeide de vos. ‘Die daar gewoond heeft,’ verbeterde Wouter op zijne beurt met eene treurige stem. De gebondene hield den adem in, en verborgde zijn gelaat nog meer in de struiken, ondanks de scherpe dorens, die zijn vel openreten. ‘Hij is door een verrader aan de Spanjaarden verkocht,’ ging Wouter voort, hierop geen acht gevende, ‘en mijn arme grootvader is thans........’ Plotseling keert de vos zich om. De booswicht had zijne streken niet afgelegd, en met eene huichelachtige stem voleindigt hij den zin van Wouters woorden: ‘Uw grootvader is in veiligheid!’ ‘In veiligheid!’ herhaalde Wouter met blijdschap, en ging een stap nader. ‘Waar is hij?’ ‘Digt bij Haarlem.’ ‘In welk dorp?’ ‘Hij is in geen dorp; hij is goed bewaard in eene woning digt bij het huis te Cleef.’ ‘Het hoofdkwartier van Don Frederik?’ vroeg Wouter, terwijl de angst hem beving. ‘Juist! Maar uw grootvader heeft niets te duchten, want hij is onder mijne bescherming.’ | |
[pagina 51]
| |
‘Onder uwe bescherming?’ vroeg Wouter, die den vos verwonderd aanzag. De booswicht hield den vragenden blik des knaaps uit, en voegde er met huichelende stem bij: ‘Ja, hij is onder mijne bescherming, en niets zal hem deren.’ ‘Maar,’ zeide Wouter, den vos wantrouwend aanziende, ‘Aafke heeft mij verteld dat........’ ‘Dacht ik het niet!’ viel de verrader hem in de rede, ‘dat men mij weder van iets kwaads betichten wilde? Ik ben onschuldig.’ ‘Waart gij het dus niet, die mijn grootvader verraden heeft?’ ‘Ja wel!’ antwoordde de vos, met het onschuldigste gelaat der wereld. ‘En gij zegt dat gij onschuldig zijt.’ ‘Dat ben ik ook! Ai! die dikke touwen knellen mij zoo,’ ging hij voort, Wouter smeekende aanziende. ‘Hebt gij geen mes om ze door te snijden?’ ‘Ja wel! Mar........’ ‘Vreest gij nog voor mij? Welnu, ik wil mijn onverdiend lot geduldig dragen, en u eerst verhalen wat er met uwen grootvader gebeurd is, dan zult gij wel medelijden met mij hebben.’ Wouter rigtte zijnen vragenden blik op den vos, die spoedig vervolgde: ‘Gij weet zeker dat de geestelijkheid niet gedoogt, dat iemand een aanhanger is van het Hervormde geloof en nog veel minder dat iemand in den Bijbel leest?’ ‘O ja, dat weet ik helaas maar al te goed!’ | |
[pagina 52]
| |
‘Welnu, allen die hiervan aangeklaagd en overtuigd worden, zijn des doods schuldig.’ ‘In de oogen van de Spaansche dwingelanden,’ zeide Wouter met vuur, ‘maar niet in het oog van God.’ ‘Zeker, zeker!’ zeide de vos huichelachtig. ‘Maar laat ik voortgaan. Reeds lang wist ik, dat uw grootvader eenen Bijbel in huis had, en daaruit voorlas. Ook had ik vernomen, dat hij op de lijst stond dergenen, die men deswege wilde gevangen nemen. Ik hield van uwen grootvader en daarom besloot ik hem te redden. Ai! die touwen! zij knellen geducht!’ Wouter deed weder een stap voorwaarts en de vos vervolgde: ‘Ik vreesde dat iemand mijn plan verijdelen zou, en derhalve ging ik op zekeren dag naar twee mijner vrienden, die ik overreedde zich als priesters te verkleeden. Deze begaven zich naar eenen Spaanschen hopman, met verzoek hun eenige soldeniers mede te geven, om dien ketter, zoo als zij uwen grootvader noemden, gevangen te nemen!’ ‘Dus wordt mijn arme grootvader toch aan de Spanjaarden overgegeven?’ vroeg Wouter met aandoening. ‘Dit was slechts schijn, maar ook het eenigste middel om hem te redden. Ik had met mijne vrienden afgesproken hem naar een bekend huis te geleiden, om hem alsdan te doen ontsnappen.’ ‘En gebeurt dit nog?’ vroeg Wouter weder een stap voorwaarts tredende, zoodat hij thans vlak bij den vos stond. ‘Het is reeds gebeurd. Uw grootvader is gisteren namiddag in de kleeding van een Spaansch soldaat ontvlugt.’ | |
[pagina 53]
| |
‘Ontvlugt!’ riep Wouter uit, en zijn aangezigt straalde van blijdschap. Maar zich herinnerende dat hij juist het tegendeel vernomen had, vroeg hij: ‘Is dit zeker? O, als ik daar slechts een bewijs van had!’ De vos zag met loerende oogen welke uitwerking zijn verhaal op het gemoed des knaaps te weeg bragt, en toen eene vaste stem aannemende, zeide hij: ‘Dat kan ik u terstond geven. Maar die leelijke touwen verhinderen dit mij. Ook kan ik het liggen niet meer uithouden.’ ‘Waar is dat bewijs dan?’ ‘Ik heb het op mijn bloot ligchaam. Uw grootvader schreef met eigene hand mij eenige woorden van dankbaarheid. Ai! die banden, die touwen!’ ‘Heeft mijn grootvader het zelf geschreven?’ ‘Kent gij zijn handschrift?’ ‘Zeker, zeker!’ ‘Nu, ontbind mij dan, en gij zult het handschrift bekomen.’ De knaap vermoedde niets. Hij had vergeten dat hij met een vos te doen had. In een oogenblik was de scherpe dolk in zijne hand, en met groote vlugheid sneed hij de touwen door, met welke de armen van den booswicht op den rug waren vastgebonden. Had hij liever de andere touwen aan de voeten doorgesneden, welligt zou bij er beter afgekomen zijn, maar de knaap voedde niet den minsten argwaan. Hij kende de boosheid der mcnschen niet, en vergat voor het oogenblik dat de Heer gezegd had: Uit het harte ko- | |
[pagina 54]
| |
men voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen. Matth. 15, vs. 19. Naauwelijks voelde de vos zich van zijne banden bevrijd, of hij rigtte zich op, zoo goed hij konde, en zette zich op den boomstam neder. De uitwerking van de pijn deed zich nu gevoelen, en hij gevoelde dat hij op het punt stond in zwijm te vallen. Wouter ondersteunde hem zoo goed hij konde, en toen hij uit eenige onzamenhangende woorden vernam, dat de man naar water verlangde, deed hij hem zachtjes aan den boom leunen, en spoedde zich voort om hem het verlangde te geven. Eenige oogenblikken later kwam hij inderdaad terug. Zijn vilten flaphoed was geheel gevuld, en toen de vos met ruime teugen gedronken had, en Wouter hem voortdurend het hoofd met het frissche beekwater wiesch, keerden spoedig de verlorene krachten weder. ‘Ik ben blij, dat ge beter zijt,’ zeide Wouter, bezig zijnde de overige touwen door te snijden. De vos gaf geen antwoord, maar zag loerende toe, en juist had Wouter het laatste koord doorgesneden, toen de vos met eene snelle beweging den dolk uit de hand des knaaps sloeg en hem onverziens bij de keel vatte. ‘Wat wilt gij?’ schreeuwde Wouter dus onverhoeds aangevallen. ‘U eens doen zien, hoe men den zoon eens ketters behandelt, die tegen de voorschriften onzer heilige kerk handelt.’ Wouter verbleekte. ‘Dacht gij dan,’ vervolgde de booswicht, en hield den armen Wouter met zijne magere vingeren zoo zeer om den hals gevat, | |
[pagina 55]
| |
dat de knaap bont en blaauw werd, ‘dacht gij dan dat ik ooit mijnen eed zou breken?’ ‘Welken eed?’ stotterde Wouter, en zag den vos smeekende aan. ‘Dat ik alle ketters aan de heilige Roomsche Kerk zou overleveren?’ ‘En wat zal deze mij doen?’ vroeg Wouter, die inwendig woedende werd over de snoodheid dezes mans. ‘Zij zal met u handelen als met uwen grootvader?’ ‘Met mijnen grootvader?’ vroeg Wouter, ‘die is immers gevlugt?’ ‘Ja, naar de hel!’ bulderde de vos. ‘Ik denk dat hij aardig op de groote markt zal gebrand hebben.’ Het bloed steeg Wouter naar het hoofd. Zijn toorn nam toe en nu zich niet langer kunnende bedwingen, vergat hij alles, hemel en aarde, en met beide handen den vos bij het hoofd grijpende, trok hij hem met de eene hand bij de haren en krabde met de andere hem dermate in het gezigt, dat de vos genoodzaakt was zijn jongen tegenstander los te laten. In dit oogenblik zag Wouter zijnen dolk op den grond liggen, en met de snelheid der gedachte zich bukkende, zwaaide hij zijnen dolk hoog in de lucht en wachtte op deze wijs zijnen vijand af. Maar de vos was geen man die vreesde tegenover eenen knaap, al was deze ook tamelijk groot voor zijne jaren. Hoewel hij beefde van kwaadheid en een kwaadaardige trek zijne lippen plooide, toch moest hij luide lagchen toen hij Wouter in zulk eene dreigende houding tegen hem over zag. ‘Ho! ho! mannetje! Gij wilt u nog verdedigen,’ zeide hij | |
[pagina 56]
| |
spottende, wacht maar, ik zal u dadelijk helpen. Zulke kwade jongens als gij zijt......’ ‘Hebben toch nog moed tegenover eenen vos,’ riep Wouter hem even schamper toe. ‘Die jongen heeft waarlijk nog moed in 't lijf! Hoe jammer dat hij een ketter is! Word maar niet boos ventje! Het zal u toch niet helpen!’ Hij zocht naar eenen stok om daarmede Wouters dolk af te keeren, en toen hij er een gevonden en zich daarmede gewapend had, ging hij met den stok zwaaijende, regelregt op den knaap af. Doch deze wachtte zijnen beul niet af. Snel zich bukkende, greep hij eene hand vol aarde, en wierp die den vos in het aangezigt. Een oogenblik was deze daardoor genoodzaakt het gevecht te staken, maar eer hij zich de aarde uit de oogen had gewischt, wierp Wouter hem een gansche kluit naar het hoofd, die echter niet goed haar doel bereikte. De vos brulde van toorn, vergat den dolk des knaaps en stormde op hem los. Wouter greep in de haast weder naar den grond, maar met den spoed, dien hij maakte, zag hij niet dat er een groot stuk hout aan zijne voeten lag. Hij struikelt en valt. De booswicht werpt zich op hem. Wouter verliest zijne tegenwoordigheid van geest niet. Hij stoot met den dolk naar den vos, en steekt hem diep in den arm. Woedend van smart, slaat de verrader hem met beide vuisten in het gelaat. Maar Wouter acht de pijn niet. Wel kan hij zijnen vijand niet zien, doch vast houdt hij den dolk in zijne hand, en dezelve uit de wonde rukkende wil hij den vos op nieuw treffen. Deze echter grijpt het wapen, ontwringt het de jeugdige hand en slingert het van zich. | |
[pagina 57]
| |
‘Thans zijt gij in mijne magt, aartsketter!’ buldert hij den knaap toe, en met de linkerhand zijne beide handen vasthoudende, gaf hij hem eenige harde slagen op het hoofd, zoodat de arme Wouter bewusteloos het hoofd ter aarde deed zinken. De vos liet thans zijn slagtoffer los, waartoe hem de pijn in zijnen arm ook dwong. Het bloed droop hem uit de mouwen en spoedig de wijde mouwen opschortende, zag hij de gapende wonde die Wouters dolk hem toegebragt had. Er was geen tijd te verliezen; hij scheurde een stuk linnen van zijne onderkleederen af, en verbond de wonde zoo goed en zoo kwaad hij kon. ‘En thans is het uwe beurt!’ bromde hij, op den bewusteloozen Wouter toetredende. ‘Maar wat zal ik met hem beginnen?’ zeide hij, ziende dat de knaap eer dood dan levend scheen. ‘Dooden mag ik hem niet, want ik wil mijnen eed getrouw blijven, om de ketters aan de heilige Inquisitie over te leveren. Naar Haarlem slepen, kan ik hem niet. Ik weet echter wat ik doen zal,’ ging hij na eene wijle voort, ‘ik zal hem een weinig verder van deze plaats trekken en hem dan aan een boom vastbinden. Sterft hij dan, welnu dan heb ik het niet gedaan. En komt hij weêr bij, dan loopt hij niet weg. Middelerwijl zal ik naar Noortdorp gaan en hulp halen. Dan zullen wij hem wel verder brengen.’ De vos deed inderdaad wat hij gezegd had. Hij sleepte den knaap een weinig dieper in het boschje, en bond hem met zijne eigene koorden vast aan een der vele boomen. Eenige oogenblikken later verwijderde zich de vos, en in weêrwil van de smart, die hij gevoelde, kwam hij spoedig in de duinen. |
|