| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Waarin wij met den held dezer historie bekend worden, die een woeligen dag en een onrustigen nacht doorbrengt.
Indien gij, gemakkelijk gezeten in een der wagens van de Hollandsche Spoorwegmaatschappij, van Amsterdam naar Haarlem stoomt, en gij wandelt vervolgens de laatstgemelde stad door naar de ruïnen van het huis Brederode, over Overveen en Bloemendaal, of wel langs den anderen weg over Zandpoort, dan verlustigt gij u zeker in de schoone natuur, welke u omgeeft; dan beschouwt gij met welgevallen, onder den invloed eener warme lentezon, de heerlijke bloemen, die de Haarlemmer hoveniers tot bloemisten van den eersten rang verheffen, en koelt u dan op uwen terugweg aangenaam af in de lommerrijke dreven en beemden van het bekoorlijke dorpje Bloemendaal. Indien gij alzoo in de eenzaamheid, of in gezelschap van eenige vrienden Haarlems omstreken rondwandelt, en geniet, wat de Heer u te genieten geeft, denkt gij er dan wel eens aan, hoe in overoude tijden deze streken zoo dikwijls getuigen
| |
| |
waren van de goedertierenheid des Heeren, die ook hier zoo menige ziel beschermde, welke Hem liefhad? Of herinnert gij u niet, dat op den 21sten Julij van het gedenkwaardige jaar 1566 te Overveen de eerste Evangelieprediking werd gehouden? Eene prediking, welke een glansrijk licht verspreidde in den donkeren nacht, waarin toen de arme menschheid nog gehuld was. Mijne lieve lezers! als gij met deze gedachten het bloemrijke Overveen doorwandelt, dan geniet gij zeker meer dan al die duizenden, welke jaar in jaar uit, zoekende naar wuft genot, deze streken bezoeken. Dan verblijdt gij u niet alleen in de schoone natuur, die u omgeeft, en u als het ware aandrijft, om met de voor u opstijgende leeuwerik Gods lof te bezingen, maar de gedachte hoe de Heer Zijner kerke van alle eeuwigheid getrouw is, stemt uw hart tot eene blijmoedige dankbaarheid, en gij vervangt het vrolijke lied der natuur door de woorden:
'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên;
Uw waarheid te allen tijd vermelden door mijn reên;
Ik weet hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen,
Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen:
Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,
Zoo min zal Uwe trouw ooit wanklen of bezwijken.
Maar alles heeft hier op aarde zijne keerzijde. De Evangelieprediking, u daar straks in herinnering gebragt, had plaats gedurende tijden waarin men, om Gods Woord gezamenlijk te kunnen lezen en verkondigen, zich met speer en krijgsgeweer moest wapenen, tegen de lagen en vervolgingen van hen, die de duisternis liever hadden dan het licht. Maar de Heer zegende zijne dienstknechten. Hij gaf hun
| |
| |
moed om overal, op bepaalde en onbepaalde tijden, bij nacht en bij dag het Evangelie te verkondigen, waardoor menige ziel, die nog aan afgoderij en beeldendienst overgegeven was, tot de kennis geraakte van dien God, die zich in Christus Jezus geopenbaard heeft. De vervolging echter werd heviger. Niet alleen de priester met het kruis, maar de koning van Spanje, als hoofd van onzen Staat, bedreigde met vuur en zwaard de vrome belijders eener naar Gods Woord hervormde godsdienst. Gij herinnert u zeker die bange tijden, welke nu volgden? De komst van den hertog van Alva, de raad van beroerten, de brandstapels, de moordschavotten, de vervolgingen van allerlei aard zijn zaken in de geschiedenis van ons Vaderland, welke de liefde wel vergeten kan, maar die de Regter van hemel en aarde eenmaal den bewerkers dier gruwelen zal voor oogen houden. Onder deze gruwelbedrijven der Spanjaarden behoort ook de inneming van menige Hollandsche stad, welke door moord en plundering gekenmerkt werd. En welke Vaderlandsche knaap gevoelt niet eene pijnlijke gewaarwording, bij het lezen der Oud-Hollandsche historiën, als hem de jammertooneelen geschetst worden, die eenmaal in Zutphen, Naarden en Haarlem plaats hadden? Waarlijk, de geschiedenis onzes Vaderlands is eene merkwaardige geschiedenis, vol heerlijke lichtpunten en bewijzen hoe getrouw en genadig de Heer is; maar hare bladen zijn te zeer met het bloed der martelaren voor de Hollandsche vrijheid en het dierbare geloof bevlekt, dan dat het oog er steeds met blijdschap op zou kunnen rusten.
| |
| |
Het was op een van de laatste dagen der maand Julij van het jaar 1573, dat een knaap van ongeveer veertien jaren tusschen eenige korenvelden doorsloop. Nu en dan stond hij stil en zag behoedzaam rond, als vreesde hij, dat iemand hem hier bespeurde. Het was tamelijk warm, en de stand der zon duidde aan, dat het niet ver van twaalf ure was. Groote zweetdruppelen parelden van onder zijnen vilten flaphoed over het voorhoofd, en hij was nu en dan genoodzaakt stil te staan, om zijn aangezigt met de breede pofmouwen van zijn licht-bruin wambuis af te wisschen. Eindelijk had hij den laatsten akker bereikt, waarop het goudgele graan in volle fierheid golfde, en een straal van vreugde blonk in zijne oogen.
‘Als oom Ruikhaver zijn woord nu maar houdt,’ zeide hij zachtkens, terwijl hij eenige halmen op zijde duwde en zijnen blik begeerig naar de duinen rigtte, aan wier voet hij eenige berkenboomen bemerkte.
‘Hier is toch de plaats,’ ging hij voort, ‘waar oom Ruikhaver mij nu acht dagen geleden gelastte, op dit uur te komen. Als er maar niets in den weg gekomen is, waardoor hij verhinderd wordt! Dit zou mij zeer leed doen; want hij had mij beloofd in dien tusschentijd moeite te doen iets van mijnen vader te hooren. Arme vader!’ zuchtte hij, en een weemoedige trek kwam om zijne lippen; ‘waar zijt gij thans? Zucht gij in een diepen kerker, waarin de wreede Spanjaarden u geworpen hebben; of rust gij na een vreesselijk lijden welligt reeds lang in het graf?’ Deze gedachten stemden den knaap tot treurigheid en hij
| |
| |
liet het hoofd eenigen tijd op de borst zinken; maar plotseling verhief hij het weder; zijn voorhoofd fronsde zich te zamen; zijne oogen fonkelden van toorn en hij balde de vuist, die hij dreigend verhief, alsof er een vijand tegen hem over stond.
‘Wacht maar! gij, vervolgers! laat mij slechts eerst kracht genoeg hebben het zwaard te gebruiken, dan zal ik mij wel wreken. Als het zeker is dat gij, onmenschelijke beulen, mijnen vader mishandeld hebt, dan zal ik niet rusten voor ik mij op u gewroken heb; ik zal dan juist zoo met u handelen, als Jan Om-al: iederen vijand zal ik neus en ooren afsnijden. Dat zal eene kostelijke wraak zijn. Hè!’ ging hij voort, en beet de tanden op elkander, ‘kon ik mij nu reeds wreken, dat zou de grootste lust mijns harten zijn.’
Hij sloot krampachtig beide vuisten en hield ze een tijd lang in de hoogte; maar weldra, alsof hij eensklaps tot andere gedachten gekomen was, liet hij beide handen zachtkens zakken; zijn gelaat nam een aangenamere plooi aan, en een glimlach speelde om zijnen mond.
‘Wreken!’ zeide hij langzaam, ‘wreken! Zoude ik mij wreken? Daarmeê zou ik gewis mijn lieven vader bedroeven. Ging hij niet allerwege rond, vermanende en predikende het Evangelie, in gevaar van elk oogenblik door een woedenden vijand vermoord te worden? En welligt is dit ook zijn lot geweest,’ voegde hij er met eene treurige stem bij. ‘O, ik denk er nog zoo dikwijls aan, toen mijne lieve moeder nog leefde, hoe hij mij op zijne knieën zette, en mij vertelde van Jezus Christus, die Zijn leven gegeven heeft, om on- | |
| |
zentwille, en die in plaats van zich op zijne vijanden te wreken, voor hen bad. Neen, ik zal mij dus niet wreken. Het is Gods wil geweest, dat mijn vader van mij verwijderd is, en dat ik nu bij grootvader, schier van alle menschen verstooten, eenzaam leven moet. Ik kan wel niet zeggen, dat dit zoo aangenaam is en ik had liever....’
Hij werd weder mismoedig, duwde de halmen op zijde en prevelde: ‘Waar of oom Ruikhaver nu blijft? Het is zeker al één uur, en grootvader heeft gewis zijn middagmaal reeds genuttigd. Dit zou mij toch spijten, want Aafke fluisterde mij heden morgen zachtkens in het oor: ‘zorg dat ge tijdig te huis zijt, want we eten van middag knoedels met doppers, en dat is me toch een lekker eten, dunkt me.’ Hij stak beide handen mistroostig in de wijde zakken van zijn fluweelen broek, en toen hij de regterhand weder te voorschijn haalde, was zij gevuld door een grooten appel, dien Aafke hem geschonken had.
‘Dat is waar ook,’ zeide hij, ‘ik zou dien haast vergeten hebben. Hij komt mij nu goed te pas; dat is met regt een appeltje voor den dorst, want ik mag wel zeggen, dat het hier warm is.’
Haastig beet hij een stuk van den raauwen appel af, 't geen hem goed scheen te smaken, want eer vijf minuten verloopen waren, was er van den geheelen appel niets meer te vinden, dan het steeltje, dat hij over zijn hoofd achter zich wierp.
Weder breidde hij de halmen voor zich uit om te gluren of oom Ruikhaver nog niet kwam, toen hij eensklaps in het Berkenboschje tegen hem over de gestalte eens mans gewaar
| |
| |
werd, die zich spoedig achter een der dikste stammen verbergde. In den beginne meende hij, dat hij misgezien had, doch toen hij tegelijkertijd eenige hazen met snelheid uit het bovengemelde berkenboschje vlugten zag, begreep hij toch dat daar iemand verscholen moest zijn.
‘Wie mag dat wel zijn?’ vroeg hij zich zelven af, ‘en waarom houdt hij zich daar zoo verborgen? Dit beduidt niet veel goeds. Hoe gelukkig dat niemand mij hier zien kan, want de halmen zijn over mijn hoofd gebogen, en ik heb slechts weinige ruimte om te zien, wat er in de duinen gebeurt. Ik wil evenwel goed toezien.’
Hij wreef zich de oogen helder uit, want nu en dan vloeide een zweetdroppel langs zijn voorhoofd, en gluurde onophoudelijk naar de zijde van het boschje. Zijn hart klopte met groote snelheid, want het kwam hem voor, alsof de man, die zich tegenover hem verborgen hield, niets goeds in den zin had. Eensklaps ziet hij duidelijk, dat eenige laag aan den grond groeijende struiken op zijde gebogen worden, en weldra bemerkt hij het hoofd van eenen man, wiens oogen naar alle zijden heen gluurden.
‘Dat is de Noortdorpsche vos!’ riep de knaap, niet zonder schrik uit; ‘ik ken hem aan zijne roode haren en zijn langen neus. Als die hier op den loer ligt, dan heeft hij zeker iets slechts voor, want alle menschen zijn bang voor hem. Ik weet nog zeer goed, dat Aafke mij onlangs vertelde, dat het de Noortdorpsche vos was, die overal den verrader speelde. Zijn eigen broeder, die herder bij den Heer van Noortdorp was, heeft hij aan de priesters verraden, wijl hij op de Beeldendienst der Roomsche kerk schold.
| |
| |
Die arme man! Veertien dagen geleden vernam ik, dat hij in het Velzerhout is opgehangen.’
De knaap werd in zijne overdenkingen gestoord door eene nieuwe beweging in de struiken. Duidelijk zag hij, hoe ‘de vos’ een geweer langs den grond schoof, en het op eene soort van vork of mik plaatste.
‘Die verrader!’ bromde de knaap tusschen de tanden. ‘Op wien heeft hij het nu weder gemunt? Toch niet op oom Ruikhaver?.... Dat zou wel mogelijk kunnen zijn,’ liet hij er spoedig op volgen, en de angst, welke zijn bloed sneller deed jagen, bevestigde dit nog meer.
Plotseling werd zijn oog een nieuw voorwerp gewaar, dat van den kant van Castricum kwam. Met groote snelheid naderde dit de plaats, waar hij verborgen was, en toen hij met juistheid onderscheiden konde wat het eigenlijk was, slaakte hij een kreet van blijdschap.
‘Dat is Pol! de poedel van oom!’ riep hij vol vreugde uit. ‘Maar waar is zijn meester? Hier, Pol!’ riep hij den hond toe, die hem voorbij stuiven wilde. ‘Hier, Pol! Pol! Pol! hier!’
De poedel bleef plotseling staan, snoof met zijn neus in het ronde, alsof hij ruiken wilde, wie hem riep.
‘Hier heen, Pol!’ zeide de knaap op zachten toon, terwijl hij zich getrouw tusschen de halmen verborgen hield en ook den man in het berkenboschje niet vergat. ‘Hier, Pol! Ik ben het!’
Thans scheen de hond de stem te herkennen. Voorzigtiglijk zijnen harigen kop tusschen de hooge graanhalmen duwende, kwam hij in de nabijheid van den knaap, en
| |
| |
naauwelijks rook hij hem, of met een vaart sprong hij op den knaap toe en lekte zijne handen met alle teekenen der blijdschap.
‘Wel Pol! wat komt gij hier doen? Waar is uw meester?’
De hond kon natuurlijk geen antwoord geven; maar den knaap aanziende, sprong hij met zijne voorpooten tegen zijne schouders op, hetgeen Pol des te beter doen konde, wijl, gelijk mijne lezers weten, de knaap in het zand nederzat.
‘Wat zijt gij toch vriendelijk, Pol!’ zeide de knaap, zijne hand op den ruigen kop des poedels leggende. ‘Kondet gij mij slechts zeggen, waarom uw meester nog niet komt. Maar wat zit hier om uwen kop,’ ging hij voort, toen hij een sterk touw voelde, dat om zijnen hals geslingerd was. ‘Laat eens zien, hebt gij een halsband gekregen? Vroeger droegt gij er immers geen. Hoe dikwerf zeide ik tegen oom Ruikhaver, dat hij u eenen rooden halsketting moest laten maken, met zijn naam er op, zoo als Geert Geertsen, de jager van het huis Rooswijck er een heeft voor den hazewind der kasteleinse. Maar dan antwoordde oom altijd: ‘Mijn jongen! nog niet. Eerst moet Holland vrij zijn!’ ‘Ach, en dat kan nog lang duren,’ zuchtte de knaap, ‘want pas hebben die wreede Spanjaarden ons oud Haarlem ingenomen, en eerlang zal het in deze streken ook niet meer veilig zijn. Waar zullen wij dan heen? Mijn arme grootvader kan van ouderdom naauwelijks meer zonder kruk gaan, en wat zal er dan van mij worden? Ach, wist ik slechts waar mijn vader was, dan zou ik er mij heenbegeven, ten koste zelfs van mijn leven!’
Middelerwijl had hij het koord van Pol, dat met een
| |
| |
knoop in den nek bevestigd was, losgewikkeld, en ontdekte onder den hals een stevig stuk perkament. Haastig ontvouwde hij dit en zag tot zijne vreugde eenige regelen, die hij als het handschrift van zijnen oom herkende. Maar spoedig werd zijne vreugde in schrik en droefheid veranderd, toen hij de volgende woorden las, die aan zijnen grootvader gerigt waren: ‘Vlugt! Men heeft u verraden. De Noortdorpsche vos heeft gezien, dat gij in den Bijbel laast. Eerlang zal uw huis onderzocht en gij gevangen worden. Nog eens, vlugt! Ik kan u niet beschermen, want ik moet te Heilo blijven, waar de Prins van Oranje mij gezonden heeft, om Alkmaar te hulp te komen, God zij met u, Hij is nabij.’
De arme knaap wist niet of hij waakte of droomde. Hij dacht een oogenblik na, terwijl Pol den harigen kop gedurig langs zijne wangen streek. ‘Die Noortdorpsche vos!’ zeide hij na eenige minuten peinzens. ‘Die verrader! Wat heeft mijn arme grootvader hem gedaan? - Vlugt! schrijft oom; maar waar heen? Ik kan mij hier niet bewegen, of dezelfde Noortdorpsche vos ziet mij. Ik weet geen raad. En toch wordt het tijd, dat ik van hier ga. Ik ben omstreeks een half uur van grootvaders woning, dus moet ik mij wel op weg begeven, om hem te waarschuwen. En waar zult gij heengaan,’ sprak hij tot den poedel, die hem zoo oplettend gadesloeg als een kind, dat naar zijnen meester luistert. ‘Wacht, ik zal den laatsten regel van ooms briefje afscheuren, den perkamenten reep weder om het koord wikkelen, en dan gaat gij weder naar Heilo. Dan zal oom wel merken, dat gij uwe boodschap goed verrigt hebt. Niet
| |
| |
waar, beste Pol,’ ging hij voort, den poedel trouwhartig om den kop vattende. Gij gaat naar uwen meester?’
De hond zette zich op zijne achterste pooten, alsof hij nog meerdere bevelen wachtte.
‘Nu Pol! ga nu heen! loop spoedig heen,’ fluisterde hij den hond toe.
Naauwelijks had Pol deze beslissende woorden gehoord, of hij sprong met groote snelheid tusschen de halmen door, en liep den weg op over heuvel en duin in de rigting naar Heilo. De knaap zag hoe hij met den kop bijkans het zand aanraakte, en begreep dat de poedel het eenmaal begane spoor door middel van zijnen scherpen reuk wilde opsporen.
Paf! daar knalde een schot uit het berkenboschje. Een oogenblik sidderde de knaap voor zijn leven; maar toen hij zich vergewist had, dat dit schot niet op hem gemunt was, zag hij met inspanning naar de rigting, die Pol nam. De poedel was inderdaad het voorwerp der wraak van den Noortdorpschen vos geweest; maar het scheen dat de kogel den hond slechts luttel gedeerd had. Wel hinkte Pol een weinig op drie pooten, doch hij was welligt reeds meer in het vuur geweest, want hij galoppeerde op zijne drie pooten nog vlugger dan straks.
‘Dit is mis, verrader!’ riep de knaap. ‘Maar gij zult uw loon wel krijgen. Wacht maar, als gij eens in handen van oom Ruikhaver valt!’
Hij wilde nog verder spreken, toen hij tot zijnen schrik bemerkte, dat de Noortdorpsche vos het boschje verliet, en regelregt naar de plaats ging waar hij zich verborgen hield.
Een oogenblik stond hij gereed, om op handen en voe- | |
| |
ten door het golvende graan te kruipen; maar bedenkende, dat dit hem weinig baten, en ‘de vos’ ook zeker zijn spoor vinden zou, begreep hij, dat het het beste was stilletjes te blijven waar hij was. Zoo snel als hij kon, verbergde hij het stuk perkament in de wijde plooijen van zijn wambuis, en vond tot zijne vreugde in den linkerzak van het fijn-lakensche kamizool eenen kleinen dolk. Hij trok dien te voorschijn, en hem beschouwende, herinnerde hij zich met dankbaarheid, dat dit nog een geschenk was van Geert Geertsen, den jager. Hij klemde den spitsen dolk in zijne regtervuist, en zich den laatsten regel van oom Ruikhaver te binnen roepende, boog hij het hoofd, en zeide: ‘God is mij nabij!’
- ‘Dat is Hij ook!’ zeide eene krachtige stem, vlak in zijne nabijheid.
De knaap wendde zich om, en zag tot zijne blijdschap Geert Geertsen, den jager van Rooswijck, bij wien hij zoo menig gelukkig uurtje had doorgebragt, en die hem zoo vele treffende gebeurtenissen uit den jongsten tijd medegedeeld had.
‘Hoe komt gij hier?.....’
‘St!’ zeide Geertsen, ‘houd u stil. Ziet gij niet wie daar op ons loert. Maar laat hem slechts komen. Ik heb mijne beide pistolen gereed......’
‘Gij zult hem echter niet dooden?’
‘Niet dan in den uitersten nood, hoewel ik zeer gaarne tot dien nood gedreven wierd, want o! die verrader!.....’
Intusschen was de Noortdorpsche vos naderbij gekomen; het lange roer in beide handen geklemd houdende, sloop hij langzaam voorwaarts. Als men zijne oogen oppervlakkig
| |
| |
beschouwde, moest men zeggen dat de man scheel zag, want terwijl het oog oostwaarts blikte, was de regter oogappel naar het westen gekeerd. Dit was echter niets dan een aanwensel, ten gevolge van het gedurig loeren op onschuldige slagtoffers. Daarbij kwam het booze hart en het knagende geweten, dat hem gedurig vervolgde. Telkens meende hij, dat een vijand hem op de hielen zat, en het eenige middel dat hij aanwendde, om dien vijand voor een oogenblik te ontduiken, meende hij te moeten vinden in het opsporen van vervolgde Protestanten, en in hun verraad aan de laaghartige speurhonden, in dienst van den Spaanschen Landvoogd en zijne Roomsche handlangers.
‘Daar komt hij!’ fluisterde Geert Geertsen hem zachtkens in het oor. ‘Houd u stil!’
De vos naderde meer en meer. Reeds was hij aan den lagen zandheuvel gekomen, die hem van den akker, waarop onze beide vrienden verborgen waren, scheidde, toen plotseling Geert Geertsen opsprong, en met beide pistolen in de hand regelregt op den vos toeliep.
‘Sta!’ schreeuwde hij hem toe. De vos werd bleek van schrik, toen hij daar eensklaps als uit den grond, zijn gevreesden vijand, den jager van Rooswijck, aanschouwde. Onwillekeurig volgde hij het bevel des jagers op, en bleef plotseling zoo stil staan, alsof hij aan den grond geworteld was. Niettemin hield hij het wapenroer vast, en maakte zelfs eene kleine beweging daarmede.
‘Leg neêr dat wapen,’ riep Geert Geertsen met klem, ‘en verroer u niet, want zoo waar als de Hertog van Alva een schurk is, schiet ik u door het verradershoofd!’
| |
| |
De vos scheen echter hierin geen zin te hebben, want eene schielijke beweging makende, hief hij het vuurroer op en legde op den jager aan. Maar deze aan dergelijke manieren reeds gewoon, en vlug als een ree, bukte zich even zoo schielijk als de gedachte hem dit ingaf, viel voorover op den vos aan, en wierp hem in volle vaart derwijze in het zand, dat hij weldra de beenen in de lucht stak. In hetzelfde oogenblik greep Geert Geertsen hem bij de keel, zette hem het pistool op de borst, en hem toeroepende: ‘Bid voor uwe ziel, verrader!’ wilde hij hem doodschieten, toen eensklaps de knaap beide armen om zijnen hals sloeg, en hem smeekte het leven van den man te sparen.
‘Ik doe het noode,’ gaf de jager ten antwoord. ‘Hij heeft zoo velen onzer geloofsgenooten aan den beul gebragt, dat het mij een lust zou zijn, hem eens eene blaauwe boon te doen slikken.’
‘Maar moogt gij u dan wreken?’ vroeg de knaap, en zijne stem had iets bevends, alsof hij bang was, dat zulk een woord niet in den mond eens knaaps paste.
‘Dat niet! Maar de Heer toeft zoo lang met Zijne wraak!’
‘Weet gij dat? Gelooft gij dan niet, dat de wrake des Heeren zeker eenmaal komt? Zegt Hij niet: “Mij is de wrake!”’
‘Gij hebt gelijk!’ gaf de jager ten antwoord. Ik zal dan ook de wraak aan den Heer overlaten; maar hij moet toch weten, dat hij in mijne magt geweest is, die afschuwelijke spion! Ik wil hem alleen beide ooren afsnijden en dan laten loopen!’
| |
| |
De vos werd bleek, en stamelde eenige woorden van genade en medelijden.
‘Zwijg, schurk!’ sprak de jager, ‘of ik snijd uw langen neus er nog bij af. Maar dat zou jammer zijn voor mijn jagtmes. Komaan dan maar, verrader! uwe beide ooren! Dat is een goed hapje voor mijn hazewind.’
De vos schreeuwde het uit van ontzetting. Hij sloeg de beenen in de hoogte, en deed alle pogingen, om zijnen vijand van zich af te weren; maar deze zette gansch bedaard den mond van het pistool voor het voorhoofd, en zeide: ‘nog eenmaal zulke bokkesprongen, en het gaat er door. Denk aan uwen broeder, en denk aan den vader van dezen knaap,’ beet hij hem in het oor.
De vos sidderde over zijn gansche ligchaam, alsof hij in het ijs lag. Geert Geertsen legde een der pistolen ter zijde, en haalde met zijne linkerhand een breed jagtmes te voorschijn.
‘Zoo! nu zal ik u eens doen proeven, hoe Geert Geertsen het met een verrader maakt.’
Inderdaad maakte hij zich gereed, om de strafoefening aan den armen schelm te voltrekken, toen nogmaals de knaap een goed woord voor hem sprak, en hem smeekte dit niet te doen.
‘Als gij wist, wat ik weet, knaap!’ zeide de jager, ‘dan zoudt gij dit niet vragen!
De vos kreeg eenige hoop, en stamelde weder het woord: ‘genade.’
‘Zwijg!’ sprak Geert Geertsen. ‘Gij zult onzen adem niet bezoedelen door uwe taal. Dank God en dezen knaap,
| |
| |
dat ik mijne begeerte niet opvolg. Doch zóó komt gij er echter niet af. Hoor wat ik u zeggen zal, en wee u, indien gij niet doet wat ik beveel.’
De vos sprak geen woord.
‘Vooreerst dan,’ vervolgde de jager, ‘draait gij u om, zoodat gij met den neus in het zand ligt; vervolgens zal ik uwe armen op den rug vastbinden, en dan kunt gij naar uw verraderlijk sluipnest Noortdorp wederkeeren, om daar de gruwelijke daad bekend te maken, die Geert Geertsen aan u, sluipmoordenaar, begaan heeft!!.....’
De vos knerste op de tanden van woede, en volgde het bevel niet terstond op.
‘Gij wilt niet? Nu dan moeten uwe ooren er maar af, want gij weet wel wat Gautier Herlijn tegen dezulken zeide, dien hij de ooren afsneed: “die niet hooren wil, moet maar voelen.”’
De Noortdorpsche vos werd bleek van woede; maar ziende, dat hij niet tegen den jager van Rooswijck opgewassen was, keerde hij zich goedschiks om, en duldde dat Geert Geertsen hem beide armen met een stevig koord op den rug vastbond. Vervolgens hielp hij hem op de beenen.
‘Zoo, vos!’ zei Geert Geertsen, ‘zie mij nu eens goed aan. Druk mijn beeld diep in uw geheugen, opdat ge mij ten allen tijde zoudt herkennen, en gij u, indien het u gelukte mij in uw geweld te krijgen, op mij wreken kunt. Sla nu uwen weg noordwaarts, dan komt gij van zelf aan uwe woning. Marsch! uit mijne oogen!’
Doch de vos verroerde zich niet; hij hield zijne blikken op het geweer gerigt, dat naast hem op den grond lag.
| |
| |
‘Ha! ik begrijp u!’ zeide de jager schamper, ‘gij denkt dat ik uw vuurroer behouden zal. Neen, daar is mijne hand te eerlijk toe, om het moordtuig van een verrader in bezit te houden. Gij kunt het medenemen, en opdat het dragen er van u gemakkelijk zou vallen, zal ik het u tusschen de armen door op den rug vast binden. Wacht maar een oogenblik!’
Geert Geertsen nam zijne jagttasch van de schouders, haalde een lang touw te voorschijn, en bond daarmede binnen eenige sekonden het vuurroer op den rug van den vos, die op deze wijze uitgedoscht langzaam den weg naar Noortdorp insloeg.
‘En nu, mijn jonge vriend! wordt het tijd dat wij scheiden,’ zeide de jager tot den knaap. ‘Gij gaat naar uwen grootvader; ik zal den schelm van verre volgen, om hem in het oog te houden. Welligt zien wij elkander nimmer weder, want ik vertrek nog dezen nacht naar Enkhuizen. Mogt het echter God behagen, dat wij ons later ontmoetten, welnu, dan hoop ik, dat het in betere tijden zij! Vaarwel!’
De jager drukte de handen des knaaps in de zijnen, en ging den vos achterna, die met moeite voorwaarts liep, even als een hond die van zijn meester slaag gekregen heeft.
Eenige minuten oogde de knaap beiden na, en keerde daarna met rassche schreden naar zijne woning terug. Onderweg dacht hij over alles na, wat dezen morgen met hem gebeurd was, en zich plotseling het briefje van oom Ruikhaver te binnen brengende, werd het hem zeer angstig om het hart. Zoo snel als zijne voeten het slechts vermogten,
| |
| |
liep hij voorwaarts, en ongeveer vijftien minuten later zag hij van verre de nederige maar vriendelijke woning zijns grootvaders.
Hoe digter hij bij het huis kwam, des te meer overtuigde hij zich, dat hier iets buitengewoons moest voorgevallen zijn. Het verwonderde hem, dat hij Aafke, de dienstmaagd, niet op den weg zag. Altijd was hij gewoon, dat, als hij om de eene of andere zaak van huis moest, zij hem dan te gemoet kwam. Nu niet. Alles was stil! Zelfs de boschvink en het lieve roodborstje, die zich rondom de woning een nestje gebouwd hadden, lieten hunne stemmen niet hooren. Allerwege zag hij de afdrukselen van paardenhoeven in het zand, zoodat hij teregt vreesde, dat grootvader een onaangenaam bezoek had ontvangen. Bang zijnde, dat ook hem nog een onbekend gevaar dreigde, verliet hij het zandspoor en baande zich een weg door de struiken aan zijne linkerzijde, en verbergde zich tusschen het opgaande houtgewas, dat de woning omringde.
Naauwelijks was hij hier in veiligheid, of een kermend geluid trof zijn oor. Hij luisterde met inspanning, en duidelijk hoorde hij zijnen naam. Langzaam wrong hij zich door het kreupelhout heen, en wie beschrijft zijnen schrik, toen hij op weinige schreden afstands de gestalte zag eener vrouw, in wie hij terstond Aafke herkende.
De arme dienstmaagd leunde tegen den stam van eenen jongen eik, en toen zij den kleinzoon haars meesters zag, strekte zij de linkerhand naar hem uit, terwijl zij met de regter haar bloedend hoofd ondersteunde.
‘Aafke, Aafke! wat deert u! wat is u overkomen?’
| |
| |
barstte de knaap uit, toen hij het ontstelde ligchaam der jeugdige dienstmaaagd zag.
Maar Aafke had bijkans geene kracht meer tot spreken. Zij vatte hem bij den arm, en hem met moeite naar zich toetrekkende, fluisterde zij met eene stervende stem: ‘Wouter! - lieve - Wouter! - vlugt, - de Spanjaarden - zijn hier geweest! -’
‘En waar is grootvader dan?’ vroeg de knaap ontroerd, dien wij als Wouter hoorden aanspreken.
‘God weet het! - Ik zag slechts - hoe die beulen - mijn armen - ouden meester - tusschen twee paarden - vastbonden - en hem voortsleepten.’
De knaap gaf een gil van ontzetting. Hij sloeg de handen onder luide klaagtoonen ineen, jammerende: ‘o, dat ik daar niet bij was! Ware ik hier geweest, het zou niet gebeurd zijn. Ik zou mij zoo lang met mijn dolk verweerd hebben, tot er geen Spanjaard meer overgebleven was.’
‘God dank! dat gij - er niet - waart,’ zei Aafke in groote zwakheid. ‘Wat hadt gij - kunnen doen - tegen zooveel - gewapende mannen!’
‘En wat hebben zij u gedaan?’ vroeg Wouter, met belangstelling hare wonden gadeslaande, en het bloed, dat over hare wangen vloeide, met zijnen zakdoek afwisschende, ‘Arme Aafke! wat hebben zij u gedaan?’
Aafke kon echter slechts met moeite eenige verstaanbare woorden uitspreken. Alles wat Wouter vernam, kwam op het volgende neder:
Grootvader en Aafke hadden geruimen tijd met het middagmaal op den knaap gewacht, doch daar hij zoolang uit- | |
| |
bleef, had Aafke de dampende knoedels op den disch gezet, en stond juist gereed de doppers in den schotel te doen, toen zij plotseling buiten de woning een hevig geschreeuw en een woest gedruisch vernamen. Naauwelijks had grootvader den tijd gehad om den Bijbel, waarin hij eenige oogenblikken gelezen had, te sluiten, of de deur werd met kracht opengeslagen, en eenige Spaansche soldeniers traden de woning binnen onder den uitroep: ‘Waar is die Hollandsche Ketter?’ Men behoefde niet lang te zoeken. Wouters grootvader, die slecht ter been was, bleef bedaard zitten. Hij hield zijne vermagerde handen op den Bijbel, alsof hij Gods Woord nog beschermen wilde. Meêdoogenloos rukte men den ouden man van zijne zitplaats. Twee priesters, die tijdens het verblijf van Don Frederik op het huis te Cleef, den Spaanschen veldheer vergezelden, waren de eersten, die den Bijbel van de tafel namen, en met de woede eens diers den band en de bladen er van uiteen reten en ter aarde wierpen. Aafke wilde den ouden man te hulp komen, maar een der soldaten gaf haar zulk eenen harden stoot met zijnen hellebaard, dat zij achterover struikelde en viel. Anderen sloegen haar met de pieken op verschillende plaatsen des ligchaams, zoodat zij bewusteloos liggen bleef. Toen zij weder tot zich zelve kwam, zag zij hoe men den ouden man wegleidde. De handen te zamen gebonden, sleepte men hem tusschen de paarden voort, terwijl de voetknechten hem telkens, als hij niet voort kon, met de kolven hunner musketten in den rug stieten. Meer had Aafke niet gezien, het laatste woord echter dat zij vernomen had, was, dat men haren meester naar Haarlem zoude brengen, om aldaar
| |
| |
op het schavot den marteldood der Protestanten te sterven. Vreezende, dat de soldaten eerlang mogten terugkeeren, had Aafke kruipende het huis verlaten; want de booswichten hadden haar zoo deerlijk mishandeld, dat zij zich niet meer kon staande houden. Gelukkig had zij het boschje bereikt, en zag nu, verre van alle menschelijke hulp, den dood te gemoet.
Met de smartelijkste gewaarwording had Wouter dit vernomen. Groote tranen vloeiden langs zijne wangen, en hij bejammerde het, dat hij nog zoo jong was, en geene krachten genoeg bezat, om haar naar de naastbijgelegene woning te slepen. Maar helaas! op geen half uur afstands was hier eene hut te vinden. De meesten hadden dezen omtrek bij de nadering der Spanjaarden verlaten, en aan die enkelen, welke nog overgebleven waren, vertrouwde hij zich niet toe, want velen waren handlangers van den vijand. Het dorp waar hij het digst bij was, heette Castricum; maar dit was ten minste twintig minuten van deze plaats verwijderd. Waar derhalve hulp te zoeken? Had hij slechts eene teug waters! want Aafke leed aan een brandenden dorst. Maar waar dit water te zoeken? Er was slechts ééne plaats, waar hij dit vinden kon, namelijk in de verlatene woning. Hij deelde Aafke mede, dat hij moeite wilde doen om in de woning te komen. Aafke had geene kracht hiertegen bedenkingen te opperen. Derhalve verliet Wouter haar, in de hoop van spoedig met eenige lafenis terug te kunnen keeren. Hij kroop op handen en voeten door het kreupelhout, en weldra kwam hij aan den zoom des wouds, die eene scheiding maakte tusschen hem en de woning. Van hier kon hij
| |
| |
juist het huis beschouwen. De deur stond geheel open, en hij kon zich overtuigen, hoe de Spanjaarden hier gehuisd hadden: want de deurposten waren met bijlen stuk geslagen; geen venster was gespaard gebleven; baldadige handen hadden zelfs de bloemen, die Aafke met zorgvuldigheid had gekweekt, nedergehouwen en vertreden. Overigens hoorde Wouter niets. De geheele natuur rondsomme was zoo stil, alsof de vogelen des hemels zelfs treurden over den smaad, Gods volk aangedaan. Voorzigtig kroop Wouter thans voorwaarts; en eindelijk het wagende, sprong hij met eenen zet van den laatsten struik naar de woning. Hij trad de deur binnen. Welk eene verwoesting! Alles was verbrijzeld en geplunderd. De kisten waren opengebroken, en men had alle kostbaarheden en kleedingstukken medegenomen. Duidelijk bespeurde hij ook de toebereidselen tot den maaltijd, en hoezeer hem ook de honger kwelde, kon hij toch niets van de smakelijke meelknoedels gebruiken, wijl zij in het zand en vuilnis vertreden waren. Gelukkig vond hij een groot stuk brood, en nadat hij een fermen hap genomen had, stak hij het overschot bij zich, wel bewust dat het hem later te pas zou komen. Met verontwaardiging zag ook Wouter hoe men grootvaders Bijbel verscheurd en de bladen door de kamer verspreid had. Dit gezigt trof hem zeer, en hij kon het niet van zich verkrijgen, de bladen zoo te laten liggen. In den grootsten haast raapte hij alles, wat hij in zijne nabijheid vond, bijeen, rolde het te zamen en verbergde het in zijn wambuis. Nu ging hij door eene andere deur, die in den hof geleidde, waar de waterput was. Zijn geoefend oog had reeds eene soort van kan gevonden, en hier- | |
| |
mede voorzien, gelukte het hem, na eenige inspanning, den ketting uit de waterput op te hijschen en de kan te vullen. Met gretigheid dronk hij een paar frissche teugen, en stond op het punt, met de waterkan in de hand Aafke op te zoeken, toen hij tot zijnen schrik stemmen in de verte hoorde. Zijne nieuwsgierigheid liet hem niet toe ijlings de vlugt te nemen; maar op den rand des puts klimmende en zich aan den ijzeren boog vasthoudende, kon hij zien, dat van de zijde van Beverwijk eenige soldaten naderden, wier helmen en kurassen in de namiddagzon schitterden. Hij begreep nu, dat hij hier niet langer veilig was, en derhalve sprong hij van den rand des puts af, en liep, de kan met water in de hand houdende, met de snelheid van een gejaagd hert het boschje in. Met weinige moeite vond hij Aafke weder; maar ach! in welk eenen toestand! Hare ademhaling was uiterst moeijelijk; zij hijgde naar lucht, en kon de hand niet meer drukken, die Wouter in de zijne klemde. Hij zette haar de kan aan de lippen, maar deze weigerden de dienst; als krachteloos zonk de arme maagd ineen, en het gebroken oog op Wouter slaande, zeide zij, met de grootste inspanning: ‘- ik sterf! God zij mij arme ziel genadig, - om Jezus wil! - Breng, als gij kunt - dit gouden kruisje - aan mijne zuster - die bij den Cruysberg - onder Velzen woont - gij kent haar - zeg dat ik als eene goede Christin ge......’
De stem begaf haar. Nog eenige oogenblikken - en zij was niet meer. Daar stond nu onze arme Wouter! Hij hield het gouden kruisje in de eene, en de vingeren der gestorvene in de andere hand. En toen hij zag, dat eene
| |
| |
vale doodskleur het weleer zoo bloeijende gelaat van de getrouwe Aafke bedekte, kon hij zich niet meer bedwingen, maar schreide en jammerde uit een vol gemoed. Evenwel kon hij het ontzielde ligchaam niet aan deze plaats laten, want het kreupelhout was op deze hoogte tamelijk open. Bang zijnde, dat de Spanjaarden eerlang het lijk zouden vinden, sleepte hij Aafke zoo goed hij kon naar het diepste gedeelte der struiken, en naauwelijks was hij hiermede gereed, of hij vernam de stemmen der aanrukkende soldaten. Duidelijk hoort hij in goed Hollandsch zeggen: ‘Wij moeten het huis en den omtrek eens goed doorzoeken, want de kleinzoon van den ketter moet hier zeker schuilen!’
‘Ja, ja!’ zeide eene andere stem, die hem met nog meer schrik vervulde, want hij herkende ze duidelijk als de stem van den Noortdorpschen vos, ‘ja, ja! hij moet hier zijn, want nog geene twee uur geleden heb ik hem op een half uur afstands verlaten.’
‘Wij zullen derhalve zoeken. Zijn grootvader wacht hem immers,’ zeide de eerste stem weder, luid lagchende, waarin de overige deelden.
‘'t Zou ook jammer zijn, als hij ontkwam,’ voegde de tweede stem er bij, waarbij het Wouter ijskoud om het hart werd, want dan zouden we zeker een lustiger vuurtje hebben dan alleen de magere ribben van den ouden ketter.’
‘Kom aan!’ zei eene gebiedende stem, wat sammelt gij hier! Gij vos! blijft met deze drie musketiers voor het huis, en ik zal met mijne overige mannen het bosch ingaan!’
Meer hoorde Wouter niet, maar dit was ook genoeg voor hem, om op eigen lijfsbehoud bedacht te wezen. Met de
| |
| |
behendigheid eener kat, klouterde hij den diksten eikenboom op, dien hij in de nabijheid vond, en verschool zich in het digtste loof van de zware takken. Dat had moeite gekost, want hij had den boom niet kunnen omspannen; doch gelukkig had hij hier een knoest, en daar een afgebroken tak gevonden, die hem naar boven geholpen hadden. Doch niet alleen dezen hadden hem geschraagd. Wouter zag door het digte woud heen den blaauwen hemel, en wetende dat daarboven een God woont, die den armen wees niet verlaat, had hij in Zijnen naam, in vertrouwen op Zijne hulp, de moeijelijke kloutering volbragt.
Daar zat nu de knaap, met de beenen als een kleedermaker te zamengetrokken, want de angst voor zijn leven had hem doen begrijpen, dat, als hij de voeten hangen liet, zijne vijanden ze zien zouden. Hij was inderdaad hier zoo goed verborgen, dat ook het geoefendste oog hem niet had kunnen zien, en, steunende op de vervulling van oom Ruikhavers bede, dat God hem nabij mogt zijn, wachtte hij nu met minder benaauwdheid den vijand af.
En toch was het gelukkig voor hem, dat de Spanjaarden hier niet kwamen, want de krijgslieden zouden ongetwijfeld het spoor zijner voetstappen ontdekt en ook de rigting gezien hebben, langs welke hij het lijk van Aafke gesleept had. Ja, de Heer was hem nabij geweest, en duldde ten minste nu nog niet, dat hij in de magt zijner vijanden viel. Wel hoorde Wouter de stemmen der musketiers elkander in het bosch toeroepen; wel vernam hij menig hard woord, vermengd met vloeken in de Spaansche taal, doch hij zat hier in veiligheid, als het eekhorentje in zijn nest.
| |
| |
Gelukkig voor hem, dat de zon zich reeds zachtkens aan den gezigtseinder verloor, zoodat de soldaten, moede geworden van hunnen vergeefschen togt, eindelijk besloten huiswaarts te keeren. Hij hoorde hen in de verte morren en vloeken, en vooral was het de Noortdorpsche vos, die het beklaagde, dat men den ketterschen jongen niet gevonden had. Die verrader! hij had het weêr vergeten, dat juist Wouter het geweest was, die zijn leven gered had. Maar wat weet de goddelooze van dankbaarheid!
Hoewel nu Wouter duidelijk vernemen kon, dat de Spanjaarden aftrokken en ook de vos de woning verliet, waagde hij het niet uit zijne schuilplaats te voorschijn te komen. Hij dacht: beter hier op mijn gemak, dan gevangen onder dak. Hij liet nu de beide beenen hangen, en zette zich een weinig gemakkelijker op den breeden tak, die hem ruim anderhalf uur tot zitplaats gediend had. Hij had besloten den nacht af te wachten, om dan onder begunstiging der duisternis eene wijkplaats te zoeken in de duinen. Middelerwijl onderzocht hij zijne zakken eens, en nadat hij zich weder met het stuk brood gesterkt had, dat hij in grootvaders woning vond, haalde hij de rol te voorschijn, die eenige bladen bevatte van den verscheurden Bijbel. Het eerste blad dat hij in handen kreeg, was een gedeelte van het tiende Hoofdstuk van Mattheüs. Hij keerde het zooveel mogelijk naar het licht, en daar in zijne eenzaamheid, alleen met zijnen God, las de vervolgde knaap deze woorden:
‘Ende gy sult van allen gehatet worden om mynen name, maer die volstandig sal blyven tot den eynde, die sal salig worden.’
En een weinig verder:
| |
| |
‘Ende en vreest u niet voor degene die het lichaem dooden, ende de ziele niet en konnen dooden: Maer vreest veel meer hem, die beyde ziele ende lichaem kan verderven in de helle.
‘En worden niet twee muschkens om een penninghsken verkocht? Ende niet een van desen en sal op de aerde vallen sonder uwen Vader.
‘Ende oock uwe hairen des hoofts zijn alle getelt.
‘En vreest dan niet, gy gaet vele muschkens te boven.’
Wouter kwamen de tranen in de oogen, toen hij dit las. Hoe juist en treffend waren deze woorden op hem toegepast. Zij schenen als voor hem geschreven te zijn. ‘Ja!’ riep hij uit, ‘het is waar, de Heer was mij nabij, en Hij zal mij ook verder nabij zijn; dies heb ik niets te vreezen. Ik dank U, getrouwe God, dat Gij mij tot dusverre bewaard hebt. Wees verder mijn geleide, en geef mij, dat ik U niet verloochene, Heere Jezus, maar volstandig blijve tot den einde.’
Intusschen was het geheel duister om hem heen geworden. Hij rolde de papieren weder te zamen, en besloot verder op God te vertrouwen, en zoo spoedig mogelijk deze plaats te verlaten.
|
|