Dichtwerken
(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
I.
Hoog van de Alpen, bij de stralen
Van den morgen, zag ik neer
Op het lustoord in de dalen,
Tusschen Thuns en Brienz' meer;
't Lustoord met zijn rij paleizen,
Waar der bergen hoogen gast,
Moe van 't onvermoeide reizen,
Pracht en weelde zoet verrast;
Waar het goud van 't rijke Noorden,
Dat een armen Zwitser boeit,
Meer dan Lémans heilge boorden,
Als een snelle bergstroom vloeit;
| |
[pagina 116]
| |
Waar ge in schaûw der geurge blaêren
Van het noteboomenwoud,
Britsche schoonen na kunt staren,
Als de Jungfrau, blank en - koud.
Ook baronnen en vorstinnen,
Als de Grimsel, bar en hoog;
Ook zeer gnädige gravinnen,
Met een Sehnsuchts-meer in 't oog....
Doch, hoe lag 't nu daar beneden
Kleen en nietig aan mijn voet,
't Nest vol schittrende ijdelheden!
In den morgenzonnegloed.
Nietig - of ze louter dwergen,
Lilliputters hield bevat;
Ja, het scheen wel van de bergen
Zóó als waar die kleene stad,
Die de grootheid aller landen
Zich ten zomerlustoord koos -
Opgezet door kinderhanden
Uit een Neurenburger doos
| |
II.Op de bergen van het Lijden,
- Steile weg naar 't heilig Land -
| |
[pagina 117]
| |
Op de bergen van het Lijden
Voerde mij der Liefde hand.
Van hun toppen - 't scheen wel nader
Bij der starren heilge sfeer
En de woning van den Vader -
Op de wereld zag ik neer;
Op al de eerzucht, op de dingen,
Op de menschen van den dag -
Grootheên, die elkaêr verdringen -
Wie er wat beduiden mag!
Ruiterij van filozofen
Met een theologenheir
Streden samen: van daarboven
Scheen 't een stofwolk en niets meer.
Al hun glorie, al hun weelde
Werd zoo nietig en zoo kleen,
Wat mij griefde, wat mij streelde
IJdelheid der ijdelheên!
En ik dacht weer aan dien morgen,
Aan dien morgen van weleer,
Toen ik lachend, zonder zorgen,
Blikte hoog van de Alpen neer.
|
|