| |
| |
| |
Het Haantje van den Toren.
Fiat voluntas.
November 't laatst, maar even toch,
door storm en sneeuwjacht heen,
Was ze uitgewipt naar Moeders huis,
Men knorde op 't onvoorzichtig kind;
zij - kuchte, met een lach....
Doch 's avonds van dat wit gelaat
En sedert ving haar lijden aan;
de kiem der wreede kwaal,
‘Die langzaam moordt, als sluipend gif,
en wis, als 't grievend staal,’
| |
| |
Schoot wortlen in heur jonge borst....
een blijde lentegaard....
En de arme kunst zocht weer naar 't kruid,
dat nergens wast op aard.
Het einde was beslist; doch zij
verdroeg haar kruis, als meest
Haar kruisgenooten, 't hart vol hoop,
Zij leed, met lieve lijdzaamheid,
ook waar, van week tot week,
Trots korte vleugjes van herstel,
haar teedre kracht bezweek.
Toch, dat eentonig leventje,
met zorg bewaakt, verdeeld, -
Was ze ook niet moe als nichtje een uur
had aan haar zij gespeeld? -
Dat dobbren tusschen hope en vrees,
't Was wel een kruis, een bitter kruis,
Ach Levenslust!.... in beter tijd,
zóó schertsend, noemden haar
De vrienden van haar schoone jeugd,
een teedre vriendenschaar,
| |
| |
Die zij, een zonnetje in haar huis
en feest van 't huislijk feest,
Bezielde door haar lieflijkheid
en rijken, dartlen geest.
Want levenslustig was heur aard,
De jonge vrouw, vol kinderzin,
Geen zorg boog licht dat hoofdje neer;
Een zonnestraal, een lief gelaat
wond haar jong hartjen op.
Daar geurden rozen in haar ziel,
Sloeg in haar reine borst, en sloeg -
temet eens vroolijk door!
Zij kon vertellen als een fee,
En op haar lippen zweefde graag
Toch was ze ook ernstig ja en vroom -
doch somber was zij nooit!
Haar ernst was in geen rimpel, neen,
maar in een lach geplooid.
| |
| |
Dat vroolijk hartje was ook diep,
doch in zijn diepte scheen
Een licht van Liefde en Hoop! dus wierp
het stralen om zich heen.
Zij bloeide in de eerste huwlijksjeugd.
als 't bloempjen in mooi-weer;
Zij tooide met haar blijden zin
Zij schiep een wereldje om zich heen,
Waarin haar geestje zich bewoog,
gezellig, vroolijk, druk.
Hoe deelde ze aller lief en leed!
haar handdruk was een troost,
Haar zilvren stem een feestgezang!
haar vriendschap, onverpoosd,
Was hier en daar en overal,
Een jarig kind te omhelzen, of -
een traan te drogen viel.
Want zij liep uit vast iedren dag;
zij stak, door weer en wind,
Het zorgloos neusjen in de lucht,
| |
| |
En plaagden haar de vrienden soms
om haar uithuizige' aard,
Dan zuchtte zij: het blijft ook nog
zoo eenzaam aan mijn haard!
Doch waar ze kwam, zij deed u goed,
zij sleepte u, kozend, mee;
Zij spreidde lichtjes om zich heen
van vroolijkheid en vree;
Zij tierde en bloeide: een schoone bloem
in 's levens lentehof....
Totdat op eens de Noordewind
haar ranken stengel trof!
Nu denk u dartle Levenslust
Van week tot week, van maand tot maand,
en weeg haar bitter kruis!
Men hield haar stil, men hield haar klein,
lang praten leek haar niet,
En menigeen klopte aan haar deur,
dien men niet binnenliet.
Weleer, hoe vlood die winter om,
dien ons haar frissche lach,
De Lente der gezelligheid,
zoo vaak te prijzen plag;
| |
| |
Nu, 't was haar drukste feest wanneer
Van tijd tot tijd, een mooien dag,
mocht spelen aan haar schoot.
Haar woning was niet vroolijk ook:
Zag 't ruim, maar somber ziekvertrek
op 't stille kerkplein uit.
Slechts was daar Zondags wat te zien,
‘Och wandel soms een stapjen óm
En wie het deed, die werd beloond
met d' allerliefsten knik;
Zij stond een schreê van 't venster af
en volgde u met haar blik
Zoover zij kon! maar somtijds ook
dan zocht men, dagen lang,
Vergeefs de lieve schim voor 't raam....
en menig hart sloeg bang.
Doch straks weer zat zij op de plaats
Het ging met haar al op en neer
| |
| |
November was 't de laatste maal
dat zij haar kluis verliet;
Het werd al Maart, het werd April,
Zij voelde 't wel, zij vreesde 't wel,
doch vleide zich nog meer -
De Hoop voor de arme kranken voedt
een liefde wreed en teer -
En was maar eens de Mei in 't land
Dan werd ze ook beter, sprak haar wensch,
‘Ik sterf hier in mijn duf vertrek;
maar lucht en lentegloed,’
Dus dacht zij, stil of luid, ‘ziedaar
Ze weten 't niet, ze weten 't niet,
God heeft de beste: bloemengeur
‘Naar Buiten wil ik, de eerste week,
Liefst naar mijn duinen, zoo het mag;
| |
| |
Daar was ik iedren zomer toch
O, 'k zal genezen in die lucht
en op dien dierbren grond.’
‘Ben ik maar eenmaal daar, gewis
dan sterk ik langzaam aan,
'k Zal met een steuntje dag aan dag
En ben ik moe, dan ruste ik uit
aan onzer heuvlen voet....
't Is ook versterkend, 't lekkre zand,
gestoofd door zonnegloed’....
En al haar dierbren om de beurt,
herhaalden trouw en teer,
‘Gij moet naar Buiten! zeker, daar
vindt ge al uw krachten weer.
En was het nu maar warm en zacht,
licht deed een toertje u goed,
In maklijk open rijtuig, kind!
geduld maar! en houd moed.’
Een open rijtuig! en het oog
der zwakke glom van vreugd,
Bij deez' gedachte, die altijd
haar zinnen had verheugd.
| |
| |
‘Een open rijtuig!’ riep zij uit....
‘en lucht en lentegeur....
Hoor, 'k ben genezen, Moederlief,
als 't stilhoudt voor mijn deur.’
En Meimaand kwam! en met haar, zie,
Valsch zonnetje in een droeve lucht;
doch zij: ‘ik wist het wel,
Gods Lente brengt me al redding aan;
zoo nu de zon maar scheen,
'k Geloof - ik liep mijn kerker uit
zoo luchtig als voorheen!’
Doch onze Noordsche Mei, helaas,
Hij kan zoo koud, zoo droef, zoo guur,
En zoo was 't nu: de Noordewind
blies langs de kale gracht,
En dicht hij Pinkster werd nog steeds
‘de lieve Lent’ verwacht.
Dat griefde haar; dat deed haar pijn;
die borst, van hoop vervuld,
Nu dat haar zoetste hope loog,
| |
| |
Mistroostig werd zij voor het eerst,
en, meer dan vroeger ooit,
Verveelde 't somber uitzicht haar,
met boom noch mensch getooid.
Toch iedren morgen, dag aan dag,
was 't nu haar eerste werk,
Te staren over 't plein en dan -
naar 't Haantje van de kerk,
Met vragend, mijmrend, nieuwsgier' oog,
een spiegel van dat hart,
Vol scherts en weemoed tegelijk,
en spelend met zijn smart.
Want op haar hunkren naar de lucht
was 't antwoord keer aan keer:
‘De wind is Noord, de wind blijft Noord,
't is guur, 't is nog geen weer:
Kijk, lieve, als 't Haantje van de kerk
Zich zóó - naar óns toe - draait,
Dan ruischt het koeltje dat u zacht
Zoo werd gezegd, gevleid, getroost....
Zij nu voor 't raam en tuurde en keek,
| |
| |
Een traan in 't oog; zij schudde straks
haar kopje, reis op reis,
En dacht en sprak dan bij zich-zelf,
in vreemd en droef gepeis:
‘Ach, 't is weer de oude boodschap, ja,
en 't Haantje zegt: blijf thuis,
En weer een kouden, langen dag
verkwijne ik, in mijn kluis.
Hoe anders was 't een vorig jaar,
hoe zorgloos liep ik uit....
Ik was toch recht gelukkig toen;
ik wist van Noord noch Zuid.’
‘Neen, 'k schonk U vroeger nooit een blik,
ik liep door weer en wind!
Zeg, hoofdig Haantje, wreekt ge u thans
op 't onvoorzichtig kind?
En houdt ge u dan maar doof, steeds doof,
voor al mijn geestigheên....
Als -’ volgde er bitter, na een poos -
‘als - God voor mijn gebeên!’
En weemoed overstelpte haar,
De bleeke, lange handen saam,
| |
| |
Tot ze eindlijk schreien kon en riep:
Neen, vrienden, arme Levenslust
heeft nog geen stervensmoed....’
Doch straks verhief zij 't hoofdje weer
‘Ik meen dat zulk een droeve bui
mij gansch niet vriendlijk staat.’
Zoo dacht ze en sloeg het kalmer oog
En dreigend met den vinger was 't:
Maar morgen, ach, 't was de eigen strijd
in 't somber ziekvertrek;
Zij voerde met haar torenspits
Zij schonk haar nu wel menig blik
Maar 't baatte niet: heur onheilsboô
wees onverbidlijk: Noord!
Maar morgen stond ze weer en dacht;
En lijken op elkaêr - het wordt
geen zomer meer voor mij....
| |
| |
Genezing wachtte ik van de lucht,
Maar 't Haantje wijst naar Buiten niet,
het wijst naar Boven heen!’
‘'k Wou toch alleen zoo graag dat God,
eer Hij mij tot zich nam,
Nog eens een zoeler luchtje gaf
'k Wou nog zoo graag het groen eens zien,
den blijden zonneschijn -
En dan, zoo 't warmer was, wellicht
zou ik ook beter zijn....’
‘O Gij, die Liefde en Almacht zijt,
Gij, als mijn Bijbel leert,
Die met een wenken van Uw hand
Zoo toch Uw hand, o Heer, voor mij,
dat Haantje eens keeren wou
Naar 't Zuiden heen, Gij kunt het toch!
Wat omging in haar ziel?.... Zij stond
en staarde, als wachtte ze af,
Of ook haar bede werd verhoord
| |
| |
Ze ontwaakte op eens: ze ontroerde zelf
van 't spel der fantazie:
Keek naar de lucht, keek naar de kerk,
en zei: ‘Uw wil geschiê.’
Des andren daags maar even wierp ze
een blik naar buiten toe,
Half zegevierend, kalm, beslist,
half strijdens-, hopens-moe,
En toen - niet meer! Zelfs dagen lang
ging nu 't gordijn niet op -
Intusschen wachtte op zonneschijn
Maar eindlijk op een Junidag,
Daar rolde een open rijtuig aan,
dat stilhield voor haar deur....
En zij? Ze was genezen ook,
Zij ging.... haar bracht de zwarte koets
Een jonge man, geknakt van rouw,
een kleene vriendenschaar,
Volgde - en hun ziele volgde mee! -
| |
| |
Naar 't Haantje van den toren keek,
met droeven glimlach, één:
't Blonk in de blauwe lucht en wees -
naar 't zoele Zuiden heen.
December 1857.
|
|