Dichtwerken
(1869)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
I.
Er is een kind geboren
Een jongentje in den Mei,
De feestmaand, de uitverkoren
Der Liefde en Poëzij.
Zijn wieg staat tusschen rozen
En gouden regens in,
En bleeke wangen blozen
Er bij - van moedermin!
De blonde zusjes staren
Verbaasd het broertjen aan;
Moet dát in later jaren
Met haar uit wandlen gaan?
| |
[pagina 80]
| |
Zijn vaders hart vloeit over
Van weelde, liefde en dank;
De nachtegaal in 't loover
Zingt hem een wiegezank:
Zingt: ‘Welkom in dit leven,
Zoo treurig en zoo blij!
Pluk bloemen in zijn dreven,
Gij knaapje van den Mei!
‘Zie, aardig lentewichtje!
Lief kopje, fijn en blond,
Steeds met een schalk gezichtje
Blijmoedig hier in 't rond!
‘Groei, onder 's Heeren zegen,
Als 't bloempje van 't getij,
Voorspoedig in den regen,
En 't zonnetje van Mei!
‘Blik onder vreugde of smarte,
O frissche lenteknop,
Steeds met een open harte
Ten hoogen Hemel op!
‘Doet ge ooit een liedje hooren,
Zoo klink' het vroom en vrij,
Als 't lied der lentekoren
Vol zoete melodij!
| |
[pagina 81]
| |
‘De God der lente spreide
U rozen voor den voet,
De God der Liefde leide
U zachtkens, trouw en goed!
‘Bloei in uw vaders gaarde,
Bloei aan uw moeders zij',
Hun schoonste bloem op aarde,
Gij knaapje van den Mei!’
| |
II.Een logen bleek u 't lied van Mei,
Een droom - de beê der Poëzij.
De wind der duinen, klagend over
Uw moeders graf, door 't dorre loover,
Zong, kind der Lente, droef en bang
U ras een andren wiegezang....
Toen vloodt gij-zelf naar beter dreven
En zijt geen tweeden Mei gebleven -
Wel mocht ge na dit wreed begin!
Ach toch, wat bloemen de aard kan geven,
Hij heeft geen Meimaand in het leven,
Die vroeg u derft, o moedermin!
|
|