| |
| |
| |
Komen en Gaan.
Daar is een tijd van komen,
Daar is een tijd van gaan:
Dat hebt gij meer vernomen,
Maar hebt gij 't ook verstaan?
O wie het mag doorgronden,
Dat spreekwoord zoo vol zin,
Die kent der Liefde wonden,
Dien mochten oogenblikken
| |
| |
Die heeft met bevend schromen
Vaak in zijn luistrend hart
Een lieven tred vernomen,
Maar liet ook vele reizen
Zijn ziele bij zijn schat,
En ging die spreuk bepeizen
Stil op zijn eenzaam pad.
Die heeft in 't zoete leven,
Vol leed en lieflijkheid,
In jonkheids rijke dreven
Zich reeds een schat vergaêrd
Van weemoed, liefde, smarte,
Dien hij getrouw bewaart.
Die weet, wij armen boeten,
Wij boeten wreed en snel,
Vast menig lief ontmoeten
Die ziet ook, in zijn droomen,
Soms vrienden wederkomen,
| |
| |
Die treurt om Lenteweelden,
Maar jaagt niet meer vooruit,
Als toen zijn vingren speelden
In 't haar der blonde bruid.
Die denkt, sinds enkle jaren,
Bij 't komen van het groen,
Aan 't vallen van de blaêren
In 't dwarlen van de blaên,
Hoort hij een stemme klagen
Die blikt soms lange, lange
En 't wordt hem bange, bange
En 't leven buigt hem neer.
Hij peinst: nog pas gekomen,
Reeds op de snelle stroomen
Van 't wondre, diepe meer?
Hij voelt zijn moeders kussen
Nog gloeien op zijn wang,
En hoort al ondertusschen
| |
| |
Hij ziet zich zelven stoeien
En reeds - zijn kindren groeien
En bloeien in zijn tuin....
Stroomt hem de weemoed tegen
Van 't wisslend menschenlot....
Daar is een tijd van komen,
Daar is een tijd van gaan....
Dat hebt gij meer vernomen,
Maar hebt gij 't al verstaan?
Dat spreekwoord, zoo vol smart,
Maar leefde met zijn hart.
Die voelt van al dat komen,
Van menschen, dingen, droomen,
En zoekt met sterk verlangen
Naar Een, die komt en - blijft,
Wien hij aan 't hart kan hangen,
| |
| |
Die weet een klok van scheiden
Luidt rustloos door het dal,
Naar 't oord, waar vroeg of laat
|
|