| |
| |
| |
Op Reis.
Interlaken, 6 Augustus 1856.
Ach, 't valt mij niet meer licht alleenig rond te dwalen
En de oude reislust werd me een bron van strijd en smart!
Mijn geest geniet wel - maar mijn hart,
Mijn hart is ginder in mijn Hollands dierbre dalen:
Neen, land vol majesteit, neen, bij uw wondren niet,
Schoon we in deez' vrije lucht ook ruimer adem halen,
Schoon dag aan dag ons oog uw bergen blinken ziet
In reinen morgenglans, in prachtige avondstralen!
Mijn hart is thuis... is ginds, waar zich een needrig duín
Van uit den lommer beurt der duistre denneboomen -
Getuigen veler liefde en stille dichterdroomen -
Aan 't einde van een rozentuin;
| |
| |
Daar op deez' oogwenk vast mijn lieve kindren spelen,
De bloote voetjes in het witte, warme zand,
En met heur zoet gesnap de trouwe ziele streelen
Van haar, wier peinzend oog ons zoekt in 't verre land.
Mijn hart is thuis! en wat al godlijke tooneelen
Voorbijgaan, lieflijk, stout, afwiss'lend voor ons oog,
En, o mijn ziele, uw blik verheffen naar omhoog,
Naar hooger, dan waar ginds die purpren wolkjes spelen
Met grimmige Alpenspits; - wat wondren uwer macht,
O Eeuwge, van wiens lof hier duizend psalmen klinken,
Gij, voor wiens aêm de bergen zinken
En Die ze vastzet door uw kracht....
En of daar groote schimmen zweven,
Langs 't wijdberoemde meir, van Vrijheid, van Genie;
Of 't panorama der besneeuwde toppen, die
Als reuzenfeeën, vast bedeeld met macht en leven,
Ons aanzien, zich verheft in tooverglans en gloed;
Of op der bergen kruin, daar wij den Heer verwachten,
Een nieuwe wereld van gezichten en gedachten
Zich opent voor den geest en dringt in ons gemoed;
Of 't dal der Alpen met zijn diepen, stillen vrede,
Door de avondzon met licht en schaduw overspreid,
Op 't stijgend, slingrend pad, omtrent bij elke schrede,
Ons wandlaars zich ontvouwt in nieuwe heerlijkheid;
| |
| |
Of naar der heemlen trans, of we in den afgrond staren,
Vol donkre majesteit, verborgenheên en schrik,
Of over 't vergezicht, met onverzaadbren blik,
Als in den droom, onze oogen waren....
Mijn harte blijft verdeeld, ook daar 't aanbiddend gloeit!
'k Zie van der bergen kruin of op de blauwe meiren
Altijd iets anders nog dan wat mij schokt en boeit,
Dan slechts.... de wonderen des Heeren.
Steeds is mijn halve ziel verzonken in gepeis,
Steeds zweven voor mij uit de kopjes mijner lieven
En, och, tooneeltjes mij geschilderd in de brieven,
Die mij den langen weg verlichten op de reis!
Nochtans, uw groote stem spreekt machtig tot mijn ziele,
O wonderschoone Schepping Gods!
Mij bouwt hier de Almacht zelf den tempel, daar ik kniele,
En 't levend water stroomt mij toe uit rots aan rots.
't Geloove wint aan kracht door 't zaligend aanschouwen,
En hoog, in de eenzaamheid, waar de alpenroze bloeit,
Is licht en waarheid in mijn smachtend hart gevloeid
Met al den vrede van 't vertrouwen!
Maar, heilige Natuur, hoe diep en luid en lang,
Als de echo's door 't gebergte, uw stemmen en uw psalmen
Ook in mijn dankbre borst weergalmen,
En tuigen van uw God, Die al mijn lof ontvang'!
| |
| |
Toch dieper nog weerklinkt, door 't binnenst van mijn harte
In 't vreemde, schoone land, altijd een zachte stem,
Die ruischt van uit de dierbre verte,
En die nog luider spreekt van Hem!
Van Hem... Wiens liefde en licht, uit drie paar vriendlijke oogen,
Zoo heerlijk op mijn paden blinkt:
Wiens lof, uit kindermond, steeds door mijn woning klinkt,
Mijn kluis vol vrede, die 'k al strijdend ben ontvlogen!
Van Hem... Wiens trouwe, Wiens bescherming en genaê,
Ik al mijn schat beveel, met duizend teederheden,
Terwijl ik 't vochtig oog naar gindsche bergen sla,
|
|