| |
| |
| |
Jong-Hollandsch Binnenhuisje.
's Wintersavonds houd ik mij
Graag, als 't mag, een uurtje vrij;
Dan is 't vroolijk woonvertrek
Nieuwspapier en boekenrek
Laat ik meest met vreden;
En genietend staar ik om,
In het dierbaar heiligdom
Alles stemt er vroom en blij,
| |
| |
Praalziek was ik nimmermeer,
't Rijmt niet met mijn zeden;
Ik benijd geen mensch zijn eer,
Maar ik ben 't gezelligst dier,
Stichtten mij een kluisje hier,
't Leven is mij lief en waard
Levenslustig in den haard
Knapt het knettrend vuurtje;
Bij der vlammen heldren gloed
Neuriet, stillekes en zoet,
Allervriendlijkst begeleid
't Liedje der gezelligheid,
't Is de vraag maar, wie haar al,
Menig schilder heeft geen oog
| |
| |
'k Weet poëten duf en droog,
In hun smaakloos kluisje,
Menig boezem blaakt alleen
Mij trekt alles, groot en kleen,
Doch, mijn kleintjes! gij het meest,
Tintelend van leest en geest,
U ook moet deez' avondstond
U, mijn oudste, zacht en blond,
U, mijn jongste, dwaas en blijd,
Die voorwaar geen schaduw zijt
Haalt uw schatten voor den dag!
Bouwen, dien we met één slag
Schaatrend weer verstoren?
't Beestenspel verklaren?
Leeuwgebrul en beergebrom
| |
| |
Wat zal 't wezen ‘nu ereis’?
Mij kan 't, heusch, niet schelen.
Niets van alles! - Half tevreê
't Liefste speelgoed van mijn twee,
Als zoodanig meer geliefd,
('k Zeg het zonder jokken,
Schoon 't mijn eigenliefde grieft)
Dan - de doos met blokken!
Meer dan 't wilde beestenspel
Zelfs, trots aap en beeren!
Van uw kindren kunt gij wel
't Speelgoed dan wordt nu met list,
(Kinderliefde is egoïst!)
Naar den vloer getrokken.
En daar vangt je 't leven aan!
Mondjes, handjes, voetjes gaan,
Bij het rustloos stoeien!
'k Geef mij aan uw armpjes prijs,
| |
| |
'k Laat, naar koninklijke wijs,
't Volkje met mij sollen.
Moeders oog staart, vroom en zacht,
Ik geloof wel, daar ze lacht,
Dankt ze voor haar deeltje.
Ik geloof wel, zij geniet
(Schoon haar de ooren tuiten!)
Meer dan, eens, bij 't smachtend lied,
Dat ons streelde, buiten,
Als wij samen hand in hand,
Aan zijn toon gekluisterd,
Dwaalden door het droomenland,
Daar men dweept en fluistert.
Half gebluscht is 't eerste vier,
Op het wild gegier, getier
Volgt een zoet verpoozen.
Dan, bekomend van 't gejoel,
Zitten we in den grooten stoel,
'k Word beloond soms met een keur
Al te maal van Goeverneur,
| |
| |
Zeven uren slaat de klok;
En mijn kippen gaan op stok
Liefde wenkt en niemand dwingt
De oudste noch de jongste zingt
Slechts mijn hart, vol zaligheid,
Stemt het voor de' Algoede,
Die mij al dit heil bereidt,
Om dees vroolijke avondrust
Wil ik, al mijn dag met lust
(Is 't niet voor het daaglijksch brood,
't Is om 't brood des levens,
Dat slechts de arbeid klein en groot
Schenkt, met vreugde tevens!)
Wil ik onvermoeid en trouw,
Die mij God óók schenken wou
Wat mij toch daar buiten grief
Immer bij ons huislijk lief
| |
| |
Bloeit weêr troost voor smarte.
Wat me ook treurig tegenviel
Niet de reinste droom der ziel,
't Zoet van 't huislijk leven!
Niet de weelde en 't rijk genot
Straalt - ten trooste in 't menschenlot,
Vrede, zegen, licht van God,
D. 1857.
|
|