| |
| |
| |
De Liefste Plek.
Elk heeft een plekje op aarde
Een landstreek of een gaarde,
Een plekje, waar hij blijven
Waarheen zijn droomen drijven
Met stille liefde en trouw.
Voor mij, schoon mijn verlangen
Soms dwaalde heinde en veer:
Al hoorde ik tooverzangen
Aan 't dichterlijke meer;
| |
| |
Al staarde ik op de reize
Vol plannen wel in 't rond,
En sprak na lang gepeize:
Zoo hier ons kluisje stond? -
Toch, Hollands rozentuinen,
U bleef mijn hart verpand;
Op Hollands blonde duinen
Prijs ik mijn eigen land!
Mijn bosch en duin en dal,
Daar half mijn thuis mocht wezen,
Neen, frissche bloemengaarde,
Zoo needrig, maar zoo rijk,
In vriendlijkheid, op aarde,
Laat schooner oorden spreken
Van kracht, van majesteit,
Mijn uitverkoren streken,
Waar rijzen zoeter geuren?
Waar mengelt de avondstond
Zoo vriendelijke kleuren,
Zoo lieflijk bruin en blond?
| |
| |
Waar had ook 't jonge leven,
Een blijder glans voor mij!
Wij plachten hier te dwalen
'k Versta de teedre woorden
Van weemoed, liefde en lof,
Die ruischen in de akkoorden
'k Weet wat de koeltjes kozen
Des morgens in onz' tuin,
Wat, als de najaarsvlagen
Hier dwarlen door het hout,
Die dichtren van het woud.
Drie plekjes in het bosch,
Daar wij zoete uurtjes sleten
Op 't geurig? krakend mos.
| |
| |
Waar 't lelietje der dalen
Ginds welig opwaart schiet,
Ons 't eerste liefdelied!
Goed plekje mij zoo waard,
Hoe wèl mijn snoeren vielen
Ginds bij mijn hof en haard,
En dat mijn hart bij tijden
Dan, met een traan, een lach,
Gedenke ik lang en teeder
Dien 'k leefde in deze gaarde,
Bij al mijn liefste' op aarde
En, - God, uw dankbaar kind!
Dan fluistren de avondwinden
'k Hoor namen van mijn vrinden....
'k Zie al mijn jonkheid weer;
| |
| |
Dan klaag ik aan mijn duinen
En 't lied uit de eikekruinen
Stort balsem in mijn hart.
En ware ik Heer in 't leven,
Neen, neen, ik scheidde niet;
'k Bleef nestlen in dees dreven
Ik leefde van mijn droomen
In schaûw van de eikeboomen,
Ginds aan den voet van 't duin.
En niemand zou daar vragen:
Een bloem van korte dagen -
Neen, 't hart is vol verhalen,
Maar 'k dierf de lucht der dalen,
Die 't lied ontluiken doet!
Bloemendaal 1854.
|
|