| |
| |
| |
Aan een Heereboer.
Beminnenswaard, benijdenswaard
Uw keuze, uw weg, uw deel:
Het vrije land, de bloeiende aard,
De blauwe lucht, de blonde zee,
Het beste werk, de zoetste vreê
En - 't wambuis van fluweel!
Vergeet, vergeet onze arme stad
Daar buiten blijve uw hart, uw schat,
Bij bloemen, heide en bosch!
Vergeten - en vergeten zijn
Is 't hechtst geluk op aard:
| |
| |
't Geluk bij ons is last of schijn,
Geen zucht, geen afscheid waard.
Wij teren hier in damp en gas,
Gij rolt in koren, mos en gras,
En hupt in lucht en groen.
Ik stoot mij hier aan iedre kei
De frissche koelte van uw heî
Wij sukklen en wij kuchen hier,
Dat ginds uw jonkheid bloeie en tier',
Word stevig, bruin en rond!
Daar knijpt geen hoest de dorre keel
De kwalen vliên voor 't woudgekweel
Hier duurt des levens lente kort,
De mensch wordt spoedig oud!
De bloem van liefde en hoop verdort,
Het hart wordt stug en koud.
Beklaagbaar de arme, die gelooft
In bloemen, straal of lied!
De wijzen schudden koeltjes 't hoofd,
| |
| |
Natuur, vertrouwde van haar God,
Aêmt leven, liefde, lust, genot,
Zij zuivert, zij verjongt het bloed,
Zij troost in elke smart,
Zij strooit ons rozen in 't gemoed
Tot u spreekt iedre morgenstond:
Werk met vernieuwden lust!
En de avond fluistert zoet in 't rond:
Smaak, met de schepping, rust.
Met voorjaarsbloesem, wintersneeuw,
Of najaarsgeel bestrooid,
Gij, blijde telg der gouden eeuw,
Groei, jonker, saam met land en stand,
Sla nooit den tongval mis;
De hutspot van uw Gelderland
Zij 't sieraad van uw disch!
Geen spijs zoo hartig en gezond,
Die meer 't gehemelt streelt,
Dan vrucht gebouwd op eigen grond,
Schaam 't grove brood, het grove kleed
| |
| |
De beste dauw is 't eerlijk zweet,
Dat van uw voorhoofd vliet.
Wees de eerste knecht in eigen rijk,
Wees boer, met hart en vuist,
Wroet in uw goudmijn, - heide en slijk -
Uw sluimerende heidegrond
Sluit' Moeder Aarde een schoon verbond
Met moed, vernuft, en vlijt!
Gij - trek partij van 't woeste land:
Als maar de mensch zijn trage hand
Wil strekken naar den ploeg.
‘Werk!’ is een goede, groote wet -
De kracht tot d' arbeid is 't gebed,
De rust van 't werk - het graf.
Waar arbeid en gebed zich paart,
Daar, o Verhoorder! rijz',
Uit stuivend zand en ledige aard,
Wel hem, die 't goud gedijen laat
Natuur is de allerbeste Staat,
Die nooit haar schatkist sluit.
| |
| |
Haar schatkist is een moederschoot,
Die vloeit in 't oogstgetij;
Natuur is mild en goed en groot,
Och, knip nu geen koeponnen meer
Met de ouderwetsche schaar;
Uw sikkel maai' ze heinde en veer
Van velden, vol en zwaar!
Uw akker schiete welig op,
Schoon Rus en rente daal'! -
Gij dankt voor iedren regendrop,
Gij maakt uw schoonen naam bemind,
Dien de arme biddend noemt;
En 'k weet dat menig Geldersch kínd
Het snugger heerschap roemt.
Uw hoeve is menig Buiten waard,
De zegen lacht u toe uit de aard,
Toch, zie aandachtig in het rond:
Denk aan den winteravondstond,
Die telkens weêr genaakt;
Denk, niet altoos blijft vader Cats
| |
| |
Schoon, als uw grond, vol gouden schats,
Uw wintertroost op 't land:
En dies, dat zoete liefdetrouw
Zich, onder 't needrig dak,
Een vroolijk, veilig nestje bouw,
Als 't duifje op d' eikentak.
Een nestje van het bloemfestoen,
Van de eerste bloesems, 't eerste groen,
Ik weet een jong, een blozend kind,
Als 't koren rank en blond,
Vol zoet gesnap als de avondwind,
Een frissche bloem, een eedle spruit,
Geen vreemde wonderplant:
Ik weet een blijde, blonde bruid,
Die lieft en leeft op 't land!
Waar zij treedt, treedt de winter niet,
Daar laat ze een rozenspoor;
Haar stem klinkt als een lentelied
Zij hoort in Edens lustwarand
Of - bij de bloemen van uw land
| |
| |
Bloei', met uw heide, bloeie uw huis
Het veld weêrgalm' van 't oogstgeruisch,
Het huis van lachend kroost!
Hoor, hoor, hoe ginds de tortel kirt,
De lente strooit oranje en mirt:
Dat veld en woud en bloemenkoor
Welluidender in 's landmans oor
Het fluistert in den rozengaard,
Het ritselt in 't priëel:
Beminnenswaard, benijdenswaard
Uw weg, uw werk, uw deel!
|
|