Brief no. 82 Aan H.N. van Teutem
Datum: 31 juli 1855.
gad
Bloemendaal 31 Julij 1855.
Hooggeachte Vriend en Medebroeder,
t'Is mij onmogelijk U schriftelijk alles meê te deelen, wat ik zou te andwoorden hebben op Uw brief, die mij nogmaals tot biddend nadenken stemde, maar niet veel van gevoelen veranderen deed ... U schrijft mij, dat het U niet verwonderde, dat ik, bij z'n gebrekkige kennis, bezwaar maakte tegen zulk een overhaaste aanneming als hier geeischt wordt. Gij zoudt nog beter inzien, hoé ik in dezen voor mijn conscientie en voor den Heer, niet anders handelen kon of mocht, dan ik deed ... Wanneer Gij wist hoe heel moeilijk ik mij de gemoedelijke overtuiging op zou kunnen dringen van V's belijdenis eenigszins, waarachtig zaak des harten ware. Ik zeg U dit natuurlijk in vertrouwen. Over zijn tegenwoordige gemoedsstemming kan ik niet oordeelen; de laatste weken spreek ik hem niet; een week of drie geleden bracht hij mij op den middag een bezoek te Delft - ik was uit, maar mijn vrouw zeide hem dat ik thuis kwam tegen t'eten - doch ik zag hem niet weêr. 't Was toch wel de moeite waard geweest dat hij mij, die - dat verzeker ik U goed en liefderijk voor hem geweest ben, tegoed misschien - eens kwam raadplegen hoe ik dacht over zijn aanneming. Maar dit daár gelaten. Zoover ik hem dan kenne is er bij hem al heel weinig geestelijk en Chr. leven te ontdekken. Ware dit anders - ik zou, in dit geval, over zijn gebrek aan kennis, schoon ongelooflijk bij iemand in een Chr. Maatschappij opgevoed - lichter zijn heen gestapt. Doch t'een en t'ander hangt naauw samen. Wat moet ik nu doen? Hem aannemen? Hij is verstandig genoeg om te weten dat ik 't niet van harte doen kan en mij - zou 't schier onmooglijk zijn uit het hart tot hem te spreken ...
Acht Gij het nogtans wenschelijk dat hij hoe onvoorbereid dan ook, worde aangenomen, voór zijn vertrek naar Java - en hierin kan ik wel komen - dan weet ik maar eéne wijze, waar op dit geschieden kan, zoó dat hij een heilzamen indruk daarvan met zich drage. Ú moet hem aannemen en toespreken. Voor U - dat weet ik - heeft hij een zeker ontzag, ik zou bijna zeggen, een zekere vreeze, die hij voor mij niet hebben kan, en die hier noodig is ... ik zou er meer bij kunnen voegen, maar Gij verstaat mij wel.
Voorts, om U het bewijs te geven zoo het noodig is - dat mij in 't belang dezer zaak geen moeite te veel is, wil ik gaarne van hier naar Rotterdam komen, om zoo Gij 't begeert nader met U te spreken en mijn korte woorden breeder toe te lichten. Wilt U dat, zoo schrijf een woord, wanneer Ge mij verwachten wilt en ik ben tot Uw dienst behalve Zaturdag en Zondag. Dat dit briefjen aan U