Het triumph-hofjen Iesu Christi ende Marie(1633)–Pieter van Gelre– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Het VI.deel. 1. WIe sal mijn nu doch heden geven De vleugh'len van een Seraphin, Op dat ick eens mach opwaerts sweven Aen't Cruyce van dien ick bemin. 2. Recht als een Duyfje inde gaten Van een Steen-rots sijn ruste doet, Soo soud ick mijn oock vinden laeten in Iesus wonden root bebloet. 3. Daer soud ick sien hoe dat de Beecken Neer vloeyen vande Doornen of, En hoe sijn handen sijn door-steecken Met drie ijser naghelen grof. 4. Ick soud sijn roode borst om-ermen, En kussen hem sijn bleecke mondt Roepen o Heer, wilt mijn ontfermen, Die dus om my nu sijt ghewondt. 5. Hoe soud ick niet nae hem verlanghen, Die ick dus aen een Cruyce hout Als een misdadigh op sie hanghen Om mijnen sonde menighfout. 6. Comt nu o Is'rel met betrouwen En heft uw' ooghen inde locht, Wilt uwen Coningh nu aenschouwen, Siet hoe hy is om u verkocht. [pagina 48] [p. 48] 7. Siet hoe de traentjes uyt sijn ooghen Neer loopen als Fonteynen klaer, Van pijne die hy moet ghedooghen, Want hem de nagh'len wroeten swaer. 8. En roept van pijn, met heescher keele Mijn Godt waeromme soo hebt ghy My dus verlaten, want ick vele Om't soecken van u Schaepje ly'. 9. Dit lijden offer ick u Vader, Ick offer u mijn selven veur De siel, mijn Bruyt ick weet geen naeder Opent voor haer doch 'sHemels deur. 10. In uwen handen doen ick heden Bevelen mijn bedruckten Geest, Ick breng' den mensch' hier peys, en vrede, En eeuwelijck des Hemels Feest. Vorige Volgende