Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800)
(1997)–Roelof van Gelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Weg van huisDe twintigjarige Georg Naporra had last van ‘Schweermuth’ toen hij zich eind april 1752 opmaakte om van Koningsbergen naar Amsterdam te varen, waar hij dienst wilde nemen bij de voc. Hij nam afscheid van zijn vrienden zonder te zeggen wat zijn plannen waren. Toen hij naar de kade liep waar zijn schip lag, kon hij zijn tranen niet onderdrukken en hield hij een zakdoek voor zijn ogen. ‘Nu ga je de wereld in’, zei hij tot zichzelf, ‘en je hebt geen enkele vriend of bekende, behalve God die je enige hulp is. Een ambacht heb je ook al niet geleerd, hoe zal het je vergaan?’ Maar aan boord van het Hollandse schip bleek zich een gezelschap van vijftien passagiers te bevinden dat plezier maakte; er werden verhalen verteld en muziek gemaakt en zo verdwenen Naporra's ‘Melancholische gedancken’.Ga naar voetnoot1 Toen Naporra uit Koningsbergen vertrok, had hij het ouderlijk huis allang verlaten. Op zijn negende jaar was hij uitbesteed bij een oom en een tante en vanaf zijn veertiende werkte hij als koopmansknecht in Koningsbergen. Waarom vertrokken zoveel Duitse jongemannen van huis? Was het noodzaak, was het nieuwsgierigheid? En hoe normaal was dat weggaan eigenlijk? De hier behandelde toekomstige Oost-Indiëvaarders verlieten het ouderlijk huis op een gemiddelde leeftijd van 17 jaar, terwijl hun leeftijd bij aanmonstering bij de voc op omstreeks 24 jaar lag. De beslissing om naar de Oost te gaan stond dus niet noodzakelijkerwijs in verband met het vertrek van huis. Aan het Oost-Indisch avontuur konden jaren voorafgaan van werken en zwerven in Europa en soms daarbuiten. De Wurtembergse chirurgijn Andreas Josua Ultzheimer bijvoorbeeld vocht in Hongarije tegen de Turken, reisde naar Venetië, voer vijfmaal op Nederlandse schepen naar Zuid-Amerika en eenmaal naar Afrika, voor hij in 1604 aanmonsterde bij de voc. Hier wordt dan ook een onderscheid gemaakt tussen vertrek-motieven en aanmonster-motieven.
Enkele Oost-Indiëvaarders schrijven dat ze om economische motieven van huis waren vertrokken. Jürgen Andersen uit Sleeswijk-Holstein zag dat zijn ouders te arm waren om hem te onderhouden zodat hij zijn ‘Brodt unter Frembden suchen muste’. Alvorens naar Nederland te gaan diende hij een tijd als musketier in Duitsland. In dit geval stootte armoede iemand uit en trok de oorlog hem aan: het leger was hier werkgever. | |
[pagina 114]
| |
Twee jongens nemen geld aan van een wervende officier. Prent door Christian Richter, 17de eeuw. Kunstsammlungen Veste Coburg. Het versje luidt:
Nim hin das Werbegelld, ob du gleich Jung von Jaren Das Huren lernstu bald, fluchen mustu nicht sparen Het omgekeerde kwam ook voor. De oorlog heeft vele jongemannen van huis en haard verdreven omdat de steden en het platteland verwoest waren. En zelfs wanneer een dorp of stad gespaard bleef, betekende de gedwongen inkwartiering van soldaten een zware last voor de inwoners.Ga naar voetnoot2 De achttienjarige Johann Sigmund Wurffbain, die in Nederland al ervaring in het koopmansvak had opgedaan, keerde in 1632 terug naar zijn geboortestad Neurenberg. Maar, zo schrijft zijn zoon later, de ‘höchst-verderblich-30.jährige Krieg’ verliep zo rampzalig dat de handel geheel te gronde was gericht en er geen hoop op herstel bestond. Daarom nam Wurffbain het, zoals hij schrijft, zware besluit zijn geluk in Oost-Indië te beproeven.Ga naar voetnoot3 En ook om het geloof moeten velen hun land hebben verlaten. Een Duitser die zich in Batavia bevindt, schrijft in 1645 dat hij tot zijn ‘droeffheyt’ begrepen heeft dat ‘onse waere gelooffs genooten [dat wil zeggen lutheranen] veele plaatsen en steden in Duijtslandt (vermits de bloedigen ende lancdurigen oorlogen) 't eenemael verlaeten’ en zich in Hollandse steden vestigen.Ga naar voetnoot4 Ook kon de oorlog iemands terugkeer naar Duitsland na een verblijf in den vreemde belemmeren. Toen Samuel Brun, een chirurgijn uit Bazel, in 1620 van een reis naar Guinea in Amsterdam terugkeerde, wilde hij wel weer eens naar Zwitserland. Maar toen hij vernam dat de Spaanse generaal Spinola op veldtocht in de Palts rondtrok en dat de situatie zeer onzeker was, zag hij daarvan af. Het risico om door Duitsland te reizen vond hij te groot en hij monsterde aan bij de West-Indische Compagnie.Ga naar voetnoot5 Engelbert Kaempfer, die in 1684 op een Zweedse gezantschapsreis in Ispahan was beland, besloot niet meer terug te keren. De oorlog met de Turken die | |
[pagina 115]
| |
Wenen belegerden en de agressieve politiek van de Franse koning Lodewijk xiv benamen hem de lust. Hij besloot op eigen houtje verder te reizen en ‘liever een ongerust en ongemakkelyk leven van een Reyziger te leiden, dan door t' huys te komen en my zelven bloot te stellen voor een gedeelte van dien nasleep van rampspoeden, in welk myn Vaderland gewikkelt was’.Ga naar voetnoot6 De oorlog vernietigde niet alleen het perspectief van een bloeiende handel, van een geregelde en rijke oogst en een veilig bestaan in het algemeen, hij vormde ook een permanente bedreiging van het individuele lot van jonge weerbare mannen, omdat ze het risico liepen geronseld te worden voor het leger van een van de vele strijdende partijen. Tijdens de talloze oorlogen die ook na de Dertigjarige Oorlog op Duits grondgebied werden uitgevochten waren op de Duitse wegen en zelfs tot in de Republiek ronselaars actief.Ga naar voetnoot7 Elke man liep gevaar. ‘Menschenräuber’, noemde de bisschop van Würzburg hen.Ga naar voetnoot8 Ronselaars bedienden zich van allerlei trucs en dat hoefde lang niet altijd met drank of geweld gepaard te gaan. Wie in een onbewaakt ogenblik een geldstuk van een ronselaar aannam committeerde zich al en kon zich eigenlijk al geen vrij man meer noemen. De kuipersgezel Johann Philipp Otten uit Straatsburg overkwam dat tijdens zijn Wanderschaft in 1656. In een herberg in Augsburg manoeuvreerde een werver een rijksdaalder in zijn ‘Schiebsack’. Dat was het begin van een 31-jarige carrière als soldaat die hem door heel Europa, Noord-Afrika en zelfs tot in Azië zou voeren. Jörg Franz Müller beschrijft hoe hij in 1669 op zijn reis naar Amsterdam bij Leer in Oost-Friesland aangesproken werd door een Hollandse kapitein die hem een baan in het leger aanbood.Ga naar voetnoot9 Gedetailleerd vertelt Gottfried Preller, die in de winter van 1726 op 1727 vanuit Saksen door Duitsland naar Amsterdam liep, hoe hij bijna werd ingelijfd in het Pruisische leger. In de buurt van Frankfurt spraken twee officieren en een musketier die per kar door Hessen trokken hem aan. Preller mocht meerijden, maar weigerde. Tenslotte gaf hij toe, op voorwaarde dat hij achter op de wagen, waar hij alleen gehurkt kon zitten, plaats mocht nemen. De wagen bleek echter een heel andere richting op te gaan en toen Preller dat merkte sloeg de schrik hem om het hart. Maar de militairen paaiden hem met mooie woorden, beloofden hem gouden bergen in het leger en probeerden hem zelfs een handgeld van honderd gulden in de zak te steken. Na een mislukte ontsnappingspoging werd Preller geboeid. Slechts met de grootste moeite wist hij 's nachts te ontsnappen door uit het raam van een herberg te springen. Hij hield er een panische angst aan over voor alles wat maar leek op een Pruisisch uniform. Zelfs de in blauwe kielen gehulde en met blikkerende schoppen bewapende turfstekers die hij later in Brabant in de verte zou zien, joegen hem nog de stuipen op het lijf. Vijf | |
[pagina 116]
| |
van zijn kameraden die zich eveneens op weg naar Amsterdam hadden begeven, liepen ook in de armen van ronselaars. Twee van hen konden niet wegkomen en de drie anderen verging de lust tot verder reizen; zij keerden terug naar Saksen.Ga naar voetnoot10 De negentienjarige Joachim Nettelbeck, die na enkele zeereizen in Europa, naar Afrika en West-Indië in 1757 naar zijn geboortestad Kolberg in Pommeren terugkeerde, vond daar geen rust. Het leger van Frederik de Grote recruteerde op hardhandige wijze jongens van veertien jaar en ouder. Het was, schrijft Nettelbeck, ‘eine Schreckenszeitung für alle Eltern jener Zeit, sowie für alles junge Volk, das eine Flinte schleppen konnte’. Hij beschrijft de onbarmhartige exercities van de geronselde recruten, vaak onder de ogen van hun familieleden, en maakt begrijpelijk waarom velen, onder wie hijzelf, op de vlucht sloegen, hoezeer hij de grote keurvorst ook was toegedaan. Wie daartoe ook maar enigszins in staat was, schrijft hij, onttrok zich aan deze slavernij door de vlucht naar het buitenland, ‘und ging dadurch dem Staate gewöhnlich für immer verloren’.Ga naar voetnoot11 De oorlog leidde dus op verschillende manieren tot een permanente mobiliteit op grote schaal. De weerbare mannelijke bevolking trok weg omdat de economie was ingestort, dorpen en steden waren verwoest of omdat de kans op inlijving bij een leger te groot werd. Maar ook het aflopen van de oorlog bracht weer werkloze mannen op de Europese wegen. De afgedankte militairen, vaak niet meer gewend aan een burgerbestaan, keerden niet terug naar hun geboortestreek. Onder de 47 Duitsers die dienst namen bij de voc waren zes oud-militairen die in verschillende oorlogen hadden gevochten.Ga naar voetnoot12 Ook andere redenen worden genoemd om het vaderland te verlaten. Een koopmanszoon uit Neurenberg verlaat op negentienjarige leeftijd het ouderlijk huis omdat zijn vader hem tegen zijn zin tot koopman wilde maken en hij bovendien niet met zijn stiefmoeder kon opschieten.Ga naar voetnoot13 Een jongeman van 21 jaar verlaat in 1680 Saksen vanwege ‘die schädliche Pest’.Ga naar voetnoot14 Anderen slaan op de vlucht voor schuldeisers na een faillissement, of voor een juridische vervolging na moord of doodslag, een motief dat geen van de 47 Oost-Indiëgangers van zichzelf noemt, maar wel van anderen. Eenmaal is vast te stellen dat een jongeman, een chirurgijnsleerling uit Ulm, van huis vlucht omdat hij niet wil deugen. In zijn memoires rept hij met geen woord over zijn wangedrag, maar uit de bronnen van het chirurgijnsgilde blijkt dat hij nooit had willen deugen, dat zijn moeder hem door en door verwend had en dat hij bovendien een meisje zwanger had gemaakt.Ga naar voetnoot15 Slechts één van de Oost-Indiëvaarders erkent ruiterlijk dat hij in zijn jeugd op het verkeerde pad dreigde te raken. Omdat zijn ondeugden en ongehoorzaamheid zo toenamen en omdat hij zijn studie niet ernstig genoeg opvatte, verliet hij op achttienjarige leeftijd het huis. Hij gaf daarbij gehoor aan het motto: | |
[pagina 117]
| |
Wer Vater und Mutter nicht will gehorchen,
der muß dem Kalbsfelle folgenGa naar voetnoot16
Vele Duitse jongemannen verlieten hun geboorteplaats omdat de periode van hun Wanderschaft was aangebroken. Zoals we zagen was in Duitsland vanaf de zestiende eeuw een jongeman na zijn opleiding bij een ambachtsgilde verplicht een aantal jaren rond te trekken. In die periode reisde de gezel van stad tot stad om bij verschillende meesters ervaring op te doen en om de kost te verdienen. Afhankelijk van het vak duurde zo'n Wanderschaft drie tot zes jaar. Had de gezel een tijd met goed gevolg bij een meester gewerkt, dan ontving hij een ‘Lehrbrief’, waarin fraai gekalligrafeerd beschreven stond dat de betreffende jongeman naar tevredenheid van zijn baas gewerkt had. Deze ‘Lehrbriefen’, die vanaf de achttiende eeuw ook in voorgedrukte vorm werden gebruikt, vermeldden de geboorteplaats van de gezel en zijn signalement: lengte, haar- en oogkleur. Op zijn Wanderschaft kreeg de gezel hiervan een kopie mee, de Kundschaft. Het waren aanbevelingsbrieven en identiteitsbewijzen tegelijk en daarom onontbeerlijk bij het reizen, bij het oversteken van grenzen, bij het binnengaan van steden en bij het vinden van een betrekking. Een leerling-chirurgijn die in 1715 bij Wolfenbüttel door ‘Spiß-Buben’ werd beroofd van zijn ‘Attestata’ en ‘Lehr-Brief’ raakte dan ook in grote problemen. Hij moest wachten tot hem nieuwe papieren werden toegezonden.Ga naar voetnoot17 De meeste van deze ‘fahrende Gesellen’ trokken niet eens zo ver weg en bleven binnen een afstand van enkele honderden kilometers van hun geboorteplaats. Ze werkten nu eens hier, dan weer daar om uiteindelijk terug te keren. Anderen knoopten aan deze Wanderschaft reizen vast naar andere landen in Europa of zelfs naar Afrika, Oost- of West-Indië. Daniël Parthey had zes jaar in Duitsland en Scandinavië rondgetrokken, zijn ‘handwerck nach’, alvorens hij in 1677 in Amsterdam belandde, waar hij aanmonsterde bij de voc.Ga naar voetnoot18 Zijn Wanderschaft liep dus enigszins uit de hand en hij zou pas vijftien jaar na zijn vertrek weer thuiskomen. Ernst Barchewitz had het vak van zeemleermaker geleerd. Hij reisde met zijn broer vanuit Erfurt via Hamburg naar Amsterdam en probeerde werk te vinden. Dat lukte niet omdat, naar hij zegt, de meesters in de winter geen gezellen aannemen. Hij keerde terug naar Duitsland, ietwat benauwd dat hij uitgelachen zou worden omdat zijn reis mislukt was, maar het volgende jaar probeerde hij het opnieuw. Toen vond hij eindelijk een betrekking in een heel ander vak, | |
[pagina 118]
| |
namelijk als bediende van de gezant van de Duitse keizer in Den Haag.Ga naar voetnoot19 Georg Meister was een ander geval. Deze hovenier uit Dresden trok uit Duitsland weg om Europese tuinen te bestuderen en zich te bekwamen in zijn vak. Hij monsterde, eigenlijk tot zijn eigen verbazing, onverwachts aan bij de voc. | |
De aantrekkingskracht van de Oost | |
Materiële motievenHet is onmogelijk van de bijna één miljoen voc-dienaren die ooit de reis naar Oost-Indië hebben ondernomen de beweegredenen vast te stellen.Ga naar voetnoot20 Hooguit zou men een verschil kunnen aangeven tussen de zeevarenden en de andere personeelsleden. Voor de zeevarenden was het een vorm van scheepsarbeid, die van de Europese koopvaardij, visserij en oorlogsvaart verschilde door de grootte van de schepen, de grote hoeveelheid opvarenden, de lange duur van de reizen en het veeljarige dienstverband. Het is niet waarschijnlijk dat de eventuele voordelen van Azië als exotisch gebied voor hen een grote rol hebben gespeeld. De matrozen gingen zelden aan land en als ze het al deden was dat van korte duur. In de achttiende eeuw nam het animo voor dit scheepswerk bij ervaren Nederlandse zeevarenden af. Voor de anderen, de voc-dienaren in de militaire en civiele rangen, moet dat anders hebben gelegen. In de literatuur wordt doorgaans gesteld dat de beweegredenen om dienst te nemen bij de Compagnie van economische aard zijn geweest. Het zouden de leden van de onderste regionen van de Noord-Europese samenleving zijn geweest die deze stap namen uit wanhoop, uit armoede: een laatste noodsprong om te ontkomen aan een uitzichtloos bestaan in Europa. Maar zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet, wil ‘arm’ nog niet zeggen ‘onontwikkeld’ en ook niet ‘van lage komaf’. Zeker was het materiële aspect voor velen de voornaamste reden. Toch is dat niet het hele verhaal, dat wordt in de literatuur ook niet helemaal ontkend. Altijd wordt bij het vermelden van de economische motivatie een slag om de arm gehouden.Ga naar voetnoot21 Op twee manieren wordt hieronder geprobeerd meer inzicht te krijgen in die beweegredenen. Ten eerste door de opmerkingen te bekijken van drie Oost-Indiëvaarders die zich hierover in algemene zin hebben uitgelaten: de Neurenberger Johann Sigmund Wurffbain, de Nederlandse chirurgijn Nicolaas de Graaff en de anonieme Duitser die zich Trevennot noemt en die een soort handleiding voor de potentiële Duitse Oost-Indiëvaarder heeft geschreven. Ten tweede wordt bekeken wat de 47 Duitsers, wier beschreven levens de basis van dit boek vormen, te vertellen hebben over hun eigen overwegingen en over die van anderen die ze hebben ontmoet. Johann Sigmund Wurffbain diende de Compagnie van 1632 tot 1646 en klom op van adelborst tot opperkoopman in Suratte. Hij diende het bedrijf | |
[pagina 119]
| |
gedurende die veertien jaren op verschillende plaatsen en heeft het goed leren kennen. In 1663, twee jaar na zijn dood, verscheen zijn Instruction, oder Kurtzer Bericht, wie eine Reise, sowohl zu Wasser, als zu Land, nach Indien anzustellen sey. Het is een zakelijke uiteenzetting over de omstandigheden waaronder men naar Indië kan reizen. Hij noemt de vele bezwaarlijkheden en concludeert dat iemand die dat allemaal overwogen heeft nooit uit ‘Fürwitz’ of ‘Frembder Lust’ naar Oost-Indië zal willen. Eerder zal de aanleiding zijn ‘Mangel der Nahrung, oder ungebührliche Ursachen’.Ga naar voetnoot22 Uitvoeriger is Nicolaas de Graaff, de in Alkmaar geboren chirurgijn die tussen 1640 en 1683 vijf reizen naar de Oost heeft gemaakt. Wie zich maar even in het vaderland kan redden, schrijft hij, zal om ‘een simpel maant-gelt niet naar Oost-Indien gaan’. Zij die toch gaan, zo gaat hij voort, zullen dat doen omdat zij ‘door noot geparst, armoede of andere ongelegentheden daar toe worden gedreven’. En dat geldt zowel voor Nederlanders als buitenlanders. Ook Trevennot gaat ervan uit dat iemand alleen naar de Oost vertrekt uit financiële overwegingen. Evenals De Graaff maakt hij onderscheid tussen degenen die door eigen schuld en degenen die buiten hun schuld in nood zijn gekomen, ofwel tussen oneerlijke en eerlijke lieden. Verschillende Duitsers schrijven achteraf expliciet dat ze in Nederland uit armoede de stap naar een zielverkoper of rechtstreeks naar het Oost-Indisch Huis hebben gezet en bedoelen daar ongetwijfeld hun ‘eerlijke’ armoede mee.Ga naar voetnoot23 Peter Carl Zimmermann vertrok in 1733 naar Batavia in de verwachting dat het hem daar aan ‘Gold und Silber’ niet zou ontbreken, en met ‘gar zu süße Vorstellungen’ over de grote rijkdommen die hij daar zou verwerven. Vijf jaar later reisde Johann Heinrich Schröder af in de hoop terug te keren ‘als ein reicher Capitaliste’.Ga naar voetnoot24 Een aparte categorie voc-dienaren wordt gevormd door de militairen die de hertog van Wurtemberg aan het eind van de achttiende eeuw en masse aan de voc verhuurde. Zij hadden geen keus: hun vorst had hen geronseld en zond hen om zijn eigen overmatige kosten te dekken regelrecht van Stuttgart naar Kaap de Goede Hoop. | |
NieuwsgierigheidIn het begin van menig reisverhaal wordt als reisprikkel een onbedwingbare jeugdige nieuwsgierigheid genoemd. Daar leest men dat de auteur ‘van jongs af aan geneigd is geweest vreemde landen te bereizen’. Dit is een literaire topos die | |
[pagina 120]
| |
minstens teruggaat tot het eind van de zestiende eeuw.Ga naar voetnoot25 Dat het motief van de jeugdige nieuwsgierigheid in de zeventiende eeuw al een versleten uitdrukking was, bewijst niet alleen het veelvuldig voorkomen ervan, maar ook het satirisch gebruik in bijvoorbeeld Schelmuffsky, de populaire avonturenroman van Christian Reuter uit 1696. De held daarvan roept zijn moeder toe ‘ich will her seyn und fremde Länder und Städte besehen! Vielleicht werde ich durch mein reisen ein berühmter Kerl’.Ga naar voetnoot26 Maar al is dit motief een cliché, het sluit allerminst uit dat nieuwsgierigheid een rol heeft gespeeld. Een serieus auteur als Pieter de Marees vraagt zich in zijn boek over Afrika uit 1601 af waarom zoveel mensen in vredesnaam naar zee trekken om op een stuk hout ‘duysent peryckulen’ te doorstaan. De eerste reden, zegt hij, is nieuwsgierigheid, de tweede armoede. En de nieuwsgierigheid, licht hij toe, die is er ‘om wat vreemts te sien, ende daer deur gheacht te worden’.Ga naar voetnoot27 Johann Sigmund Wurffbain beschrijft in zijn traktaat Instruction, oder kurtzer Bericht ‘Fürwitz’ of nieuwsgierigheid wel als drijfveer.Ga naar voetnoot28 Maar voor hem is het een verkeerd motief. Wie toch per se ‘aus gebührlicher Lust, frembde Länder zu besuchen’ naar de Oost wil, doet er het beste aan over land te reizen of met een Engels schip te vertrekken als passagier. Het is beter in zo'n geval niet aan te monsteren bij de vocGa naar voetnoot29 De cynische Nicolaas de Graaff moest eveneens toegeven dat er toch wel voortreffelijke mensen via Nederland naar Oost-Indië zijn gegaan ‘om de vremde lande en weereld te besoeken’.Ga naar voetnoot30 Ook Trevennot behandelt degenen die uit nieuwsgierigheid en zonder praktische noodzaak naar de Oost reizen. Hij vindt dat thema zo belangrijk dat hij uitvoerig citeert uit een boek van de Fransman Jean Puget de la Serre. In Die Unterhaltung gutter Gemüther über den Eitelkeiten der Welt, zoals het in de Duitse vertaling heet, gaat deze auteur uitvoerig in op het begrip ‘Fürwitz’ als reismotief.Ga naar voetnoot31 Het zijn vooral de rijken, die zonder noodzaak, uit een ‘thörichter Fürwitz’ de wijde wereld intrekken en verre reizen maken. Het is een ‘Kindisches Vornehmen’. Zij lijden vrijwillig ongemakken, leven onder goddelozen en worden geconfronteerd met duizenden gevaren. Bloemrijk schetst De la Serre de ellende van dit soort reizen. De reizigers lijden honger, pijn en dorst en andere ‘Jammer und Noth’, en wel met geen ander verlangen dan om verre landen te bekijken zodat zij een ‘Fabel und ein Buch voller Mährlein davon machen könne’. Het is dom en kinderlijk en volstrekt af te raden.Ga naar voetnoot32 Toch heeft Trevennot zelf uit geldgebrek èn uit nieuwsgierigheid de reis aanvaard. Aan boord kan men dat laatste beter niet vertellen, zegt hij, want dat wordt tegen je gebruikt. Degenen die uit nieuwsgierigheid gaan worden getreiterd omdat ze de plaats innemen van iemand die het financieel werkelijk nodig heeft. Nog een Oost-Indiëvaarder die dit motief expliciet van zichzelf noemt is Ernst Christoph Barchewitz en wel in het voorwoord van zijn Reise- | |
[pagina 121]
| |
Beschreibung uit 1730. Deze Erfurter had tussen 1711 en 1722 de Compagnie als korporaal in Oost-Indië gediend. Onder de reizigers kunnen we, schrijft Barchewitz, drie typen onderscheiden: zij die uit wanhoop vertrekken, zij die reizen om iets te leren of om hun studie af te ronden, en zij die op pad gaan ‘aus purer Curiosität’. Tot de laatste categorie rekent hij zich-zelf. Ik had een beroep, schrijft hij, en ik had mijn geld in het vaderland kunnen verdienen, maar de reislust was te sterk.Ga naar voetnoot33 Gezien het onderhoudende en informatieve reisverhaal dat hij nagelaten heeft en dat vier edities beleefde, is dat zeer aannemelijk. Een specifiek soort nieuwsgierigheid treffen we aan bij Peter Kolb. Deze wiskundeleraar vertrok in 1705 op dertigjarige leeftijd in opdracht van zijn beschermheer, een Pruisische baron, naar de Kaap om daar astronomische en meteorologische observaties te doen. | |
Andere motievenIn de voorwoorden van reisverhalen, vooral in de zeventiende eeuw, wordt vaak het motief aangehaald dat een jongeman de wereld is ingegaan om Gods grootheid te aanschouwen, waarvan hij vervolgens in zijn reisbeschrijving verslag doet. Maar noch bij Wurffbain, noch bij De Graaff of Trevennot komt dit motief voor en dat maakt het waarschijnlijk dat het hier een vroomheidstopos betreft. In een andere vorm duikt het religieuze motief wel op. Johann Christian Hoffmann, die voor predikant had gestudeerd, vertrok niet alleen om vreemde landen te bekijken, een argument dat wel erg clichématig klinkt, maar ook om de ‘blinde heidenen’ te bekeren.Ga naar voetnoot34 Hij werd inderdaad predikant op Mauritius. Tegenover deze vrome motieven staan motieven die voortkomen uit de dwingende noodzaak te ontsnappen aan de Europese maatschappij. Hetzij omdat men een zwaar misdrijf had gepleegd, hetzij omdat men grote financiële schulden had opgebouwd of zelfs failliet was gegaan. Al dan niet onder druk van de familie, om de familie-eer te redden of om althans de schade te beperken, zijn er velen naar de Oost vertrokken. Alweer Nicolaas de Graaff schept er genoegen in dat breed uit te meten. Het zijn verkwisters die hun erfdeel er hebben doorgejaagd, misdadigers die geschikt zijn voor het rasphuis.Ga naar voetnoot35 Enkele Nederlandse gevallen van zo'n overhaaste vlucht zijn goed bekend, maar van de 47 Duitsers vertelt niemand zoiets van zichzelf, wel van anderen. In hoeverre het geheimzinnige Azië ook gezien werd als een paradijs van seksuele vrijheid en daarom aantrekkelijk | |
[pagina 122]
| |
scheen is niet goed na te gaan. Slechts één auteur die de reis zelf heeft meegemaakt zegt daar iets over. Niet iedereen reist naar Azië om de natuur te onderzoeken, schrijft hij, velen gaan ook uit wanhoop en uit ‘Wollust’.Ga naar voetnoot36 Niemand schreef dat op, maar dat het een rol gespeeld heeft is niet onwaarschijnlijk. Ten eerste deden talloze liedjes met een scabreuze inslag de ronde. Die schetsten op onverbloemde wijze hoe ‘willig’ de ‘vrouwtjes’ in de Oost wel niet waren.Ga naar voetnoot37 Ten tweede maken vele auteurs melding van de seksuele vrijheid die de Europese man geboden werd, waarbij het altijd ‘de anderen’ zijn die daar gebruik van maken.Ga naar voetnoot38 En ten derde is er een obsessieve belangstelling voor de seksuele mores van de Afrikaanse en Aziatische volkeren. Vooral polygamie en naaktloperij hebben de Europeaan gefrappeerd. Dat betrof onvermijdelijk de Khoikoi, een van de oorspronkelijke volkeren van Zuid-Afrika, destijds Hottentotten genoemd. Elk voc-schip deed de Kaap aan en alle opvarenden moeten iets van de Khoikoi hebben gezien. Iedere beschrijving van de Kaap gaat in op dit volk en altijd wordt beschreven dat ze naakt of bijna naakt rondliepen, waarbij de reizigers in hoge mate geboeid blijken door de vrouwelijke geslachtsdelen. Zozeer dat dit een toeristische attractie werd: de Khoikhoi lieten in ruil voor wat tabak hun ‘schamelheid’ zien. Verschillende oosterse romans, zoals Die hitzige Indianerin, doen er nog een schepje bovenop door gedetailleerd in te gaan op de schandelijke promiscuïteit van de Afrikaanse en Aziatische, maar ook van de Europese vrouwen in de Oost. | |
Informatie over Oost-IndiëHoe, door wie, of door wat werd die nieuwsgierigheid naar de Oost (en naar andere buiten-Europese landen) opgewekt? Hoe kon men zich een voorstelling maken over die verre landen? Op allerlei manieren sijpelde informatie over Azië in Europa door, mondeling, schriftelijk en visueel. Talloze malen wordt beschreven hoe fantastisch Oost-Indië werd voorgespiegeld, zowel door teruggekeerde voc-veteranen als door de zielverkopers, die er alle baat bij hadden de voc aan enthousiast gemaakte manschappen te helpen. Enkele Duitsers schrijven dat ze thuis al bezeten waren geraakt van een reis naar Oost-Indië.Ga naar voetnoot39 Een van de meest beeldende beschrijvingen daarvan stamt van Johann Wilhelm Vogel, die in 1678 als twintigjarige klerk op de kanselarij van de hertog van Saksen-Gotha op slot Friedenstein in Gotha werkte. Hij hoort daar een wat oudere klerk uitvoerig vertellen over de reizen die hij in zijn jeugd naar Oost- en West-Indië gemaakt heeft. Vogel vindt die verhalen zo fascinerend dat hij een geweldige drang voelt om ook zo'n reis te maken. Hij vraagt ontslag, neemt afscheid, vertrekt naar Amsterdam en zal tien jaar wegblijven. Vogel noemt die inspirerende | |
[pagina 123]
| |
verhalenverteller zelfs bij naam: Caspar Schmalkalden. En inderdaad heeft deze Schmalkalden van 1642 tot 1646 de wic in Brazilië gediend en daarna, van 1646 tot 1652, de voc. Van hem is in Gotha een geïllustreerd handschrift van zjjn reizen bewaard gebleven en mogelijk heeft Vogel ook dat onder ogen gehad. Een ander vertelt hoe zijn grote reislust was opgewekt toen hij als gezel bij een apotheker werkte die veel over verre landen gelezen had en daarover vertelde. De man raadde hem aan ook op reis te gaan en hem vanuit die verre landen berichten te schrijven.Ga naar voetnoot40 Sommige jonge Duitsers horen op hun Wanderschaft, langs de wegen, of in de steden die een intensief contact met Nederland onderhielden, over dat wonderlijke Azië. Johann von der Behr, die een klerkenbaantje in de buurt van Lübeck had, kreeg het verlangen Frankrijk te bezoeken en nam daartoe in 1643 de boot van Hamburg naar Amsterdam, vanwaar hij verder zou reizen. Op die tocht hoort hij van een Holsteiner schitterende verhalen over de ‘Croesischen Schätzen’ waar Oost-Indië vol mee lag. Dergelijke gouden bergen trekken des te sterker in de nacht, schrijft Von der Behr, wanneer ‘die Phantasie den Menschen am meisten beherschet’, en zo liet hij zich overhalen naar de Oost te reizen.Ga naar voetnoot41 De anonieme auteur van een Ostindische Reise beschreibung vertelt dat hij in 1683 in Keulen enkele Oost-Indiëvaarders tegenkwam die hem ‘verwunderungsvolle Dinge’ over de Oost vertelden, waardoor hij het verlangen kreeg ‘het wijdvermaarde, maar ver weg gelegen Oost-Indië te aanschouwen’.Ga naar voetnoot42 Ook de latere ziekentrooster Isaac Sunderman wordt in 1692 onderweg in een herberg in het Duitse Limburg door twee Zwitserse jonggezellen overgehaald. Later zegt hij dat zijn besluit is voortgekomen uit ‘dommigheit en onwetentheit’.Ga naar voetnoot43 Wie onderweg was en het besluit had genomen naar Azië te gaan, kon zich al in Duitsland laten informeren over de vraag naar voc-volk. Met die informatie kon hij dan zijn verdere reisplan maken. Jörg Franz Müller, een jonge geweermaker uit de Elzas, werkte een tijd in Hildesheim en liet daar in 1669 informeren of de voc nog soldaten aannam. Hij kreeg bericht dat dit inderdaad het geval was en dat de condities bovendien ‘ganz gueth und favorabel’ zijn. Dat doet hem besluiten naar Amsterdam te reizen en dienst te nemen.Ga naar voetnoot44 Vooral in havensteden als Hamburg en Bremen was men natuurlijk goed op de hoogte.Ga naar voetnoot45 In de Nederlandse havensteden bestonden nog betere mogelijkheden om mensen uit te vragen over het Oosten. | |
[pagina 124]
| |
Een Holsteiner hoort in Amsterdam in 1655 verschillende malen van teruggekeerde Oost-Indiëvaarders wat een voortreffelijk vruchtbaar land het is en wat ze daar voor ‘wunder seltsame Dinge an Menschen, Viehe, Erd und BaumGewächsen’ gezien hadden. Aangezien ze ook nog een ‘zimliche hand voll Gelt’ meegebracht hebben en in zijn vak, het boekbinden, niet veel te verdienen valt, monstert hij aan.Ga naar voetnoot46 Georg Meister, de hovenier uit Saksen, loopt in 1677 in het Amsterdamse stadhuis, waar hij de schilderijen bewondert, een afgedankte Duitse luitenant uit het Oostenrijkse leger tegen het lijf, die hem overreedt mee te gaan naar Azië. De apothekersgezel, die in een apotheek in de Amsterdamse Warmoesstraat werkt, hoort daar van teruggekeerde Oost-Indiëvaarder ‘vielen Indianische curiosen Geschichten’, waardoor hij nog meer aangemoedigd wordt om naar de Oost te vertrekken.Ga naar voetnoot47 Vergelijkbare informatie kreeg Barchewitz, die al langer met het plan rondliep naar Oost-Indië te gaan en die een betrekking had bij de ambassade van de keizer van Duitsland in Den Haag. Daar kwamen vele teruggekeerde Duitse Oost-Indiëvaarders een reispas aanvragen. Met hen onderhield Barchewitz zich geregeld over de Aziatische landen en de rijkdommen. ‘Sie schwaßten mir alle ein haufen Zeug vor, wie gut es daselbst wäre, und wie viel sie hätten mit gebracht’, waardoor ‘het water hem in de mond liep’ en hij ook daarheen wilde vertrekken. En zo gebeurde het ook.Ga naar voetnoot48 De zielverkopers, degenen die het volk aan de Compagnie leverden, blonken beroepshalve uit in het voorspiegelen van de meest fantastische toekomstmogelijkheden die het rijke Oosten bood. Zij vertelden aan de eenvoudige buitenlanders de mooiste verhalen, zo schrijft een Wurtemberger die in 1675 aanmonsterde. ‘En het wordt gemakkelijk geloofd. Ja, ze geven zelfs zonder schroom een hamer en een beitel mee waarmee men de diamanten van de klippen zal kunnen hakken.’Ga naar voetnoot49 En nog in 1734 schilderde een Rotterdamse zielverkoper een Duitse kuipersknecht - die geneigd was naar de Oost te reizen - hoe men aldaar de diamanten en andere edelstenen gewoon op straat kan vinden.Ga naar voetnoot50 Gelezen over Azië werd er ook; de vele reisteksten, geografische werken, godsdienstige traktaten en beschrijvingen van flora en fauna zijn daar een indicatie voor. Maar of Oost-Indiëvaarders daardoor ook geïnspireerd zijn geraakt is niet goed te bepalen. Dat zij boeken lazen, ook in de lagere rangen, staat vast. In de nalatenschappen van matrozen en soldaten die onderweg naar Azië overleden waren komen, behalve bijbels en gezangenbundels, geregeld andersoortige boeken voor, al worden er geen titels genoemd. Van enkele Oost-Indiëgangers uit de betere kringen is het aannemelijk dat ze in het ouderlijk huis boeken onder ogen hebben gehad. Engelbert Kaempfer, die in 1676 als vijftienjarige in Krakau ging studeren en later beroemd zou worden om zijn studies van Japan, zal in de bibliotheek van zijn vader hebben rondgekeken, waar zich reisverhalen bevonden.Ga naar voetnoot51 De | |
[pagina 125]
| |
vaders van zowel Schmalkalden als Wurffbain waren burgemeester, en men mag aannemen dat die ook een bibliotheek bezaten met reisbeschrijvingen. Heinrich Muche schrijft dat de verschijning in 1669 van Johan Nieuhofs reis naar China, een jaar voor zijn vertrek, hem geïnspireerd heeft.Ga naar voetnoot52 Gottfried Preller doodt de tijd in zijn Amsterdamse logement in de Dirk van Hasseltsteeg met lezen, al vertelt hij helaas niet wat. Georg Naporra had naar eigen zeggen in zijn jonge jaren ‘unterschieden bücher von Oostindien’ gelezen die hem zeer fraai voorkwamen en die bij hem een sterke lust tot reizen hadden opgewekt, zodat hij niet eerder had kunnen rusten voor hij de beschreven plaatsen ook werkelijk had gezien. Maar na zijn terugkeer vervloekte hij ze, omdat ze een jongmens verleiden en hij de situatie heel anders ervaren had.Ga naar voetnoot53 Nog een andere geschreven bron kan invloed hebben gehad. In de achttiende eeuw verschenen brieven, dagboeken en rapporten van Duitse lutheraanse missionarissen in India in druk. Deze Hallesche Berichten hadden een grote oplage en bereikten grote delen van de protestantse bevolking in Duitsland. Ze werden zelfs voorgelezen van de kansel en op gymnasia, en menige Duitse jongeman moet hier een indruk van Azië aan hebben overgehouden.Ga naar voetnoot54 Zeker iemand als Peter Kolb die in Neurenberg en Halle had gestudeerd, onder andere Oosterse talen, moet deze Berichten hebben gekend. Ook fictieve reisverhalen en avonturenromans die zich in Azië afspelen, hebben hun invloed gehad. Avontuurlijke reisromans hadden in formeel en inhoudelijk opzicht overeenkomsten met de non-fictieve reisverslagen. In beide gevallen beriepen de auteurs zich op waarheidsgetrouwheid en het kan zijn dat het ene genre niet minder dan het andere de verbeelding heeft geprikkeld en tot een Indische reis heeft aangezet. In ieder geval vertelt in 1774 een ziekentrooster op een voc-schip naar Batavia dat hij op reis was gegaan na het lezen van reisbeschrijvingen in de trant van Robinson Crusoe.Ga naar voetnoot55 De nieuwsgierigheid naar verre landen werd ook visueel opgewekt. Veel reisverhalen waren geïllustreerd met prenten van landschappen, volkstypes, flora en fauna. Twee Oost-Indiëvaarders met een schildersopleiding die oosterse voorwerpen en afbeeldingen van Azië hadden gezien, schreven later dat ze het ‘origineel’ nu ook wel eens wilden bekijken en daarom, gedreven door een ‘lobliche Newgierigkeit’ naar de Oost waren vertrokken.Ga naar voetnoot56 Maar ook hier zou het wel eens om een standaarduitdrukking kunnen gaan. In een tijd zonder openbare musea en met maar een enkele vorstelijke menagerie was het aanschouwen van exo- | |
[pagina 126]
| |
Een rariteitenkabinet. Tekening in een handgeschreven catalogus, begin 18de eeuw. Archief van de Franckesche Stiftungen, Halle. Foto: Franckesche Stiftungen.
Dit is het frontispice van de catalogus van het kabinet van Ferdinand Kneuper, arts te Dessau. Kneuper begon deze verzameling na een bezoek in 1714 aan het kunst- en rariteitenkabinet van de Franckesche Stiftungen in Halle. Duidelijk is dat de nadruk op de naturalia ligt. Vooral tegen de linkerwand lijken etnografica te zijn uitgestald | |
[pagina 127]
| |
tische voorwerpen en van buiten-Europese dieren een zeldzame belevenis. In heel Europa legden vorsten en vermogende burgers vanaf de zestiende eeuw grote collecties aan van kunst, etnografica en naturalia, dat wil zeggen geprepareerde vogels en vissen, vlinders, gedroogde planten en gesteentes. Weinig personen uit de lagere regionen van de maatschappij zullen ooit een stap hebben mogen zetten in zo'n vorstelijke Kunst- und Wunderkammer. Maar in de grotere Duitse steden was het gemakkelijker om zo'n collectie te bekijken bij een vooraanstaande burger. In het midden van de zeventiende eeuw waren er in een stad als Ulm minstens twee van dergelijke verzamelingen.Ga naar voetnoot57 En uit deze stad is een aantal jongemannen naar Azië vertrokken, mogelijk mede nadat ze zich verwonderd hadden over de curiosa die hier stonden uitgestald, de wapens uit Japan, het lakwerk uit China, de kleding uit West-Afrika. Van een van hen is het in ieder geval zeker dat hij na terugkeer de verzameling van zijn stadsgenoot heeft bezocht.Ga naar voetnoot58 Teruggekeerde Oost-Indiëvaarders namen zeldzaamheden mee zoals porselein, lakwerk, wapens, munten en kunstvoorwerpen en verder gedroogde planten en geprepareerde of zelfs levende dieren. In 1683 vertoonde de Oost-Indiëvaarder Jörg Franz Müller in zijn geboorteplaats Ruffach in de Elzas zijn mee teruggebrachte oosterse zeldzaamheden in het openbaar in een huis dat hij had afgehuurd. De expositie werd door muzikanten aangekondigd.Ga naar voetnoot59 In grotere steden waren dergelijke collecties samen met de stadsbibliotheek permanent opgesteld in openbare ruimtes als een stadhuis of een kerk.Ga naar voetnoot60 Ook trokken handelaren die exotica verkochten langs dorpen en steden. Een Augsburger bierbrouwer bezag in het begin van de zeventiende eeuw met verwondering het schild van een schildpad en de kop van een ‘zeedraak’ die een marskramer had meegebracht.Ga naar voetnoot61 Wonderlijke dieren als olifanten en neushoorns werden zo nu en dan vertoond op kermissen en jaarmarkten. Dat waren sensationele gebeurtenissen. Al in de zestiende eeuw werden in Duitsland geïllustreerde reclameprenten verspreid die exotische dieren aankondigden. In 1627 bereidde zo'n pamflet in Neurenberg de komst voor van ‘ein frembder Mann aus Frankreich’, die ‘etliche wunderbarliche Thiere’ zou vertonen waaronder een stekelvarken uit Barbarije en een Ichneumon (een soort civetkat) uit Egypte.Ga naar voetnoot62 In Augsburg werd twee jaar later een via Nederland geïmporteerde ‘eliphant’ voor vijf kreuzer vertoond, die allerlei kunststukjes uithaalde. Het dier reisde door naar Frankfurt, Neurenberg, Memmingen en vandaar naar Italië.Ga naar voetnoot63 Andere Duitse pamfletten maakten reclame voor een mandril, een krokodil, een rinoceros, een zeehond, | |
[pagina 128]
| |
Een olifant, tentoongesteld in Frankfurt.
Tekening door Daniel Pfisterer, 1716. Württembergische Landesbibliothek, Stuttgart. Boven de tekening staat: Anno 1697 im Februario ist ein solcher Elephant von 2 Holländern zu Stuttgart in der Statt-Werckhauß umbs gelt gezeiget worden. Die aufschrifft der ausgehängten Tafel war: Alhie iß on richt Africanische Olifant met sinen Künsten te sien. De tekst spreekt van een Afrikaanse olifant, maar het is een Indische. Het gedicht onder de tekening luidt: Vor alten Zeiten hielt mann dieses Ungeheuer In schlachten mit dem Feind gar hoch und trefflich theuer; Jetzt gelten sie nichts mehr. Wer nur die schönen Zähn Von Elfenbein bekommt, Lässt alles andre stehen een kraanvogel, een kameel en een walvis. Aan het hof van hertog Ernst I van Saksen-Gotha diende zich in 1670 een man aan die schelpen verkocht en een casuaris vertoonde. Aan deze ‘Indianischen Becker’, ongetwijfeld een teruggekeerde Oost-Indiëvaarder, werden vier rijksdaalders voor de schelpen uitbetaald en twee daalders voor het tonen van de vogel.Ga naar voetnoot64 De inwoners van Breslau konden zich in 1688 vergapen aan een stekelvarken, een leeuw en een tijger.Ga naar voetnoot65 Van een neushoorn uit Bengalen, die in 1740/1741 op een voc-schip naar Nederland vervoerd werd is zelfs de hele twintigjarige Europese tournee gereconstrueerd. Het dier, Clara geheten, reisde tussen 1744 en 1748 langs alle grote Duitse steden van Hamburg tot Wenen en van Straatsburg tot Breslau.Ga naar voetnoot66 De voorstelling die een potentiële Oost-Indiëvaarder van Azië had kan niet anders dan beperkt en gesimplificeerd zijn geweest.Ga naar voetnoot67 Zelfs de meest verwoede lezer, iemand die alle beschikbare literatuur had doorgenomen en met vele gerepatrieerde Oost-Indiëvaarders had gesproken, zou niet meer dan een fragmentarisch beeld hebben kunnen krijgen van ‘Azië’ of van een deel daarvan. Hoe kon men zich ook een idee vormen van een dergelijk ver en uitgestrekt werelddeel met zovele rijken en rijkjes, volkeren, culturen, met aan het christendom zo geheel vreemde religies als het boeddhisme, het hindoeïsme en de relatief bekendere islam? Hoe kon men ooit de complexe maatschappelijke hiërarchie van een continent als India doorgronden, de talen begrijpen, een indruk krijgen van de overweldigende natuur en van het vaak moordende klimaat? Als men zich in de zeventiende eeuw al iets voorstelde, dan moet het een vereenvoudigd beeld zijn ge- | |
[pagina 129]
| |
weest, maar wel een beeld met een magische gouden glans. De minimale noties die men er van had waren de volgende: in Azië wonen heidenen; de heersers zijn despotisch; er zijn veel wonderbaarlijke mensen, dieren en planten te zien; de Aziatische landen zijn welvarend en vruchtbaar en men kan er snel rijk worden. In Azië lagen dus perspectieven. Geïntrigeerd was men altijd door polygamie, de weduwenverbranding in India en de vermeende seksuele vrijheid. In de achttiende eeuw nam de informatie realistischer en genuanceerder vormen aan en raakten ook de moeilijkheden om daar te overleven beter bekend. Steeds vaker werd in de achttiende eeuw Batavia, Java of zelfs heel Azië omschreven als ‘het kerkhof der Europeanen’. Dat de reis naar Azië een gevaarlijke zou worden moet men zich wel enigszins hebben gerealiseerd. Het was gebruikelijk dat men zijn ouders toestemming vroeg om van huis te gaan.Ga naar voetnoot68 Maar enkele jongemannen die thuis al het besluit hadden genomen om aan deze onderneming te beginnen, schrijven dat ze heimelijk het huis hebben verlaten zonder iemand van hun plannen te verwittigen, uit angst tegengehouden te worden. Velen zullen geen flauw vermoeden hebben gehad welke beproevingen hen te wachten stonden op zee en in Azië. In 1774 verbaast baron Von Wurmb er zich over met hoeveel ‘Leichtsinn’ mensen aan de reis beginnen.Ga naar voetnoot69 Tenslotte moet ook niet vergeten worden dat velen zonder bewust motief de reis hebben ondernomen; zij weten het besluit aan het noodlot of aan een goddelijke beschikking.Ga naar voetnoot70 | |
Naar Nederland | |
WervingHoe wisten die Duitsers dat er werk te vinden was bij de voc? In de eerste plaats omdat de Republiek bekend stond als een staat met een overvloed aan werk en behoorlijke lonen. Wie daarheen trok was niet per definitie arm. Velen gingen naar Nederland omdat ze er meer hoopten te verdienen dan in eigen land. Een dienstverband bij de voc was een van de vele mogelijkheden die in de Republiek voor hen openlagen. Er zijn weinig aanwijzingen dat in het buitenland actief geworven werd voor de voc. Bekend is wel dat aan het eind van de achttiende eeuw in Oostende en Duinkerken voc-wervers op zijn getreden.Ga naar voetnoot71 Zelfs zijn er pogingen gedaan Italianen te werven.Ga naar voetnoot72 In Hamburg werden in 1698 kolonisten voor de Kaap geworven. Toen werd een pamflet verspreid, de Richtige Wegweiser, die bestemd was voor ‘allen | |
[pagina 130]
| |
denenjenigen, so (aus Mangel der Nahrung) Allhie in Hamburg nicht subsistiren können’. Op de Kaap zou men eerlijk aan de kost kunnen komen; alle te verstrekken gegevens hierover dienden ‘allen nahrlosen Leuten zum Trost und dem Vaterlande zum besten’.Ga naar voetnoot73 Wat de Republiek te bieden had, wat de Oost-Indische Compagnie betekende en hoe het systeem van de zielverkopers werkte was in Duitsland wel bekend, want informatie ging snel. Langs de Duitse wegen werd in de herbergen nieuws uitgewisseld over routes, gevaren en ook over de kans op een baan bij de voc. Informatie over de kansen bij de Compagnie kon ook per brief verlopen. Als Jan Stuiver, de Amsterdamse logementhouder, de Sakser Gottfried Preller vertelt dat hij nog wel vijftig man kan gebruiken, biedt Preller aan naar zijn plaats van herkomst, Zeitz, te schrijven omdat hij nog wel wat ‘prave Kerels’ kende die naar de Oost wilden. Acht dagen na verzending krijgt hij al post terug.Ga naar voetnoot74 Nieuw in het personeelsbeleid van de voc was het aannemen van complete regimenten. Dat gebeurde in de jaren tachtig van de achttiende eeuw met Duitse, Franse en Zwitserse militairen.Ga naar voetnoot75 De grootste operatie op dit gebied was de huur van het Wurtembergse Kaapregiment. De hertog van Wurtemberg, Carl Eugen, verhuurde in 1786 aan de Compagnie voor 300.000 gulden een infanterieregiment van tien compagnieën van elk 175 man en een compagnie veldartillerie. Daarbij moest de voc nog 65.000 gulden voor het transport naar Holland betalen en jaarlijk 72.000 gulden schadeloosstelling.Ga naar voetnoot76 Alles bij elkaar ging het om een kleine tweeduizend man die met een aantal schepen werden overgevaren. Later volgden in totaal nog elfhonderd man vervangingstroepen.Ga naar voetnoot77 De Wurtembergse dichter Friedrich Daniel Schubart schreef in zijn periodiek de Vaterländische Chronik van augustus 1787, dat men wel dacht dat dit Kaapse regiment bestond uit een zootje goudzuchtige en liederlijke ‘Schreibern, Exmagistern, Haarkräuslern und Kesselflickern’. Misschien, schreef hij, bevond er zich in het korps wel een exemplaar uit ‘de menselijke lompenkamer’, maar de militaire tucht zou uiteindelijk toch zijn weldadig werk doen. En Schubarth schreef over deze door hun vorst verkwanselde soldaten zijn populair geworden Kaplied, dat hij op muziek zette. De eerste strofe van dit optimistisch gestemde lied luidt:
Auf, auf! ihr Brüder und seid stark,
Der Abschiedstag ist da!
Schwer liegt er auf der Seele, schwer!
Wir sollen über Land und Meer
Ins heiße Afrika.Ga naar voetnoot78
Het lied rept vervolgens van het zware, verdrietige afscheid van het vaderland, van ‘graue Eltern’, broeders, zusters, vrienden en van het ‘arme Liebchen’. Maar in Afrika zal men gezond aan land springen, God danken, | |
[pagina 131]
| |
zingen en als Duitsers ‘brav und gut’ leven. Echter, van de tweeduizend Wurtembergers en de elfhonderd man vervangingstroepen zouden er maar honderd tot tweehonderd het vaderland ooit terugzien. Aanzienlijk realistischer klinken dan ook de regels die Johann Gottfried Herder aan deze hertogelijke transactie wijdde:
Sie sind in ihrer Herren Dienst
So hündisch treu, sie lassen willig sich
Zum Mississippi und Ohiostrom,
nach Kanada und nach dem Mohrenfels
Verkaufen. Stirbt der Sklave, streicht der Herr
Den Sold ein, doch die Witwe darbt,
Die Waisen zien den Pflug und hungern. Nun
Das schadet nicht, der Fürst braucht einen Schatz.Ga naar voetnoot79
Het besluit om naar de Oost te gaan kon zijn genomen lang nadat men het ouderlijk huis had verlaten. Het plan kon onderweg naar Nederland opkomen, of in Nederland zelf. Er was geen sprake van massale groepen, het waren altijd individuen. Hooguit vertrok men met een goede vriend en soms gingen twee broers samen op pad.Ga naar voetnoot80 Sommigen troffen onderweg landgenoten aan die hen op het idee brachten, of die evenals zijzelf van plan waren naar de Oost te gaan. Gezamenlijk trok men dan naar Amsterdam.Ga naar voetnoot81 Er bestonden vanuit Duitsland drie routes. Ofwel men trok over de Rijn per schip naar Keulen en dan via Nijmegen naar Amsterdam. Of men reisde meer oostelijk, op of langs de Elbe naar Hamburg. Daar ging men per schip via de Noordzee en de Zuiderzee naar Amsterdam. De derde route liep over land door Neder-Saksen naar Groningen en dan via Leeuwarden naar Harlingen. Daar werd een schip naar Amsterdam genomen. Wat opvalt bij de meer gedetailleerde verslagen over dit Europese deel van de reis is de grote onzekerheid en rechteloosheid en de vele beslissingen die keer op keer genomen moeten worden. Beslissingen over de juiste route, het logement, het oordeel over de betrouwbaarheid van het gezelschap, de beste plaats om geld te wisselen, de problemen met passen en gezondheidsverklaringen, moeilijkheden met de taal, het gevaar van dieven en ronselaars, de gebrekkige wegen, het slechte weer, de mogelijkheid te verdwalen in moerassen, bossen en op uitgestrekte heidegebieden. En altijd is er het gevaar van een slinkende beurs. Een jonge Duitse soldaat, die in 1635 het oorlogsbedrijf beu is en van Frankfurt naar Nederland wil, krijgt te horen dat dat niet mee zal vallen. Het zal veel geld kosten en hij moet vrijgeleides hebben van Pruisen, Zweden, | |
[pagina 132]
| |
De meest gebruikte routes van Duitsland naar Nederland
| |
[pagina 133]
| |
Frankrijk, Keulen en Nederland. Later schrijft hij dat het met Gods hulp gelukt is. Hij is door vijandelijk gebied gekomen, over de verraderlijke Rijn, hij is aan de woeste en goddeloze boeren van Trier en Keulen ontkomen en ontsnapt aan gedeserteerde soldaten die in de bossen iedereen overvallen, plunderen en vermoorden. Hij is zijn zwaard en mantel kwijtgeraakt, heeft afschuwelijk voedsel moeten eten en moest 28 mijl te voet door vijandelijk gebied gaan. Hij zou uiteindelijk dienst nemen bij de West-Indische Compagnie.Ga naar voetnoot82 In juli 1669 trok Jörg Franz Müller vanuit Hildesheim, waar hij een tijd als geweermaker had gewerkt, naar Amsterdam. Hij verdwaalde, belandde in een moeras en bereikte eindelijk in de nacht een herberg. Maar men sliep daar al en niemand wilde opendoen. Müller trok verder en arriveerde bij een boerderij waar hij bier en brood kreeg.Ga naar voetnoot83 Natuurlijk bestond er ook gastvrijheid. Als het even kon, had de reiziger een aanbevelingsbrief bij zich voor de steden waar hij doorheen trok. Een ambachtsgezel kon altijd aankloppen bij zijn vakgenoten en om bijstand vragen. Gottfried Preller was geen gezel en zocht zijn onderdak in herbergen. Omdat hij beroofd werd en nauwelijks meer geld op zak had, durfde hij niet veel te eten. Maar na enige tijd merkte hij dat het vertellen van zijn angstige avonturen hem ook een kan bier en een stuk brood konden opleveren. In een herberg waar hij heeft overnacht, stopt de waardin hem zelfs, na het ontbijt van brood, brandewijn en zout, met tranen in de ogen een groot stuk rozijnenbrood toe. Preller hoefde niets te betalen en de vrouw legde uit waarom. Zij heeft ook kinderen en ze weet niet hoe het hun zal vergaan en wie hun ooit goed zal doen. Het laatste deel van zijn weg naar Amsterdam voltooit Preller als bedelaar, voorzien van een officiële bedelbrief, ‘gute Testimonia’ en een pas uit Zeitz. | |
OnderkomenAmsterdam was in de zeventiende en achttiende eeuw altijd het eerste reisdoel van immigranten in Nederland. Amsterdam is de moederstad van heel Europa, schreef een Duitser die hier in 1692 arriveerde. ‘Al wat in gantsch Duitsland niet kan te recht komen, gaet na Amsteldam toe, daer sal u geseit worden, wat u te doen verordineert is...’Ga naar voetnoot84 Jaar in jaar uit trok een gestage stroom van Duitse handwerkslieden, geschoolde arbeiders en seizoenwerkers naar de Republiek. Ze hadden een slechte naam en die negatieve beeldvorming werd in stand gehouden door talloze populaire blijspelen waarin zij figureerden. In deze ‘moffenkluchten’, vooral spelend in Amsterdam, komen zij naar voren als domme, lompe klaplopers, bedelaars, kwakzalvers en snoevende bedriegers, praalhansen en opsnijders die beweerden van hoge komaf te zijn. Doorgaans werden ze aangeduid als ‘Poepen’, ‘Knoeten’ en ‘moffen.Ga naar voetnoot85 Met dit stigma moesten ze zich toch zien te redden. | |
[pagina 134]
| |
Gevelsteen van herberg De stad Ulm, Amsterdam, 1672. Foto: Vereniging van Vrienden van de Amsterdamse Gevelstenen.
De steen is afkomstig van de Nieuwe Looiersstraat 48 en duidde vermoedelijk een logement aan dat gedreven werd door een Duitser. De steen bevindt zich tegenwoordig in een muur in de Sint-Luciën-steeg. Wie als buitenlander in een Nederlandse stad arriveerde, moest natuurlijk een onderkomen zien te vinden. Daarbij kwamen twee zaken van pas: geld en aanbevelingsbrieven. In de literatuur wordt doorgaans vermeld dat de buitenlander die in een Nederlandse havenstad arriveerde vanzelfsprekend in de armen liep van ‘slaapbazen’, de zielverkopers, die hun aan een slechtbetaalde baan bij de de voc hielpen. Maar zo hoefde het allerminst te lopen. Vreemdelingen hadden meestal wel een adres bij zich dat hen was aangeraden en dat ze zo snel mogelijk opzochten.Ga naar voetnoot86 Doorgaans waren dat ook Duitsers die al sinds lang in de stad woonden. Zij hielpen hun landgenoten aan onderdak, soms bij henzelf, soms in een logement, en zij konden bovendien bemiddelen bij het vinden van een betrekking. Op alle niveaus bestonden logementen voor bepaalde nationaliteiten. Zo namen Duitsers hun intrek in De Graaf van Oldenburg, De Keurvorst van Saksen in de Nieuwstraat, De Keurvorst van Keulen op de Zeedijk, De stad Wezel op de Geldersekade, of in logementen met meer algemene namen die naar de zeevaart verwezen zoals De Drie bootsgezellen bij de Nieuwebrug.Ga naar voetnoot87 Een buitenlander was altijd blij om landgenoten te treffen. Dat wil in dit geval niet alleen zeggen Duitsers, of Duitssprekenden, maar ook mensen afkomstig uit dezelfde Duitse staat of stad. Gottfried Preller kwam met nog maar elf stuivers voor de poorten van Amsterdam aan. Het poortgeld kostte hem een stuiver. De herberg waar hij zijn eerste Amsterdamse nacht doorbracht berekende hem zeven stuivers voor een pintje bier, een pijp tabak, slaapgeld en voor het uur dat hij voor de haard had doorgebracht. Toen resteerden hem nog maar drie stuivers, waar hij een brood, een zak met appelen en wat jenever voor kocht. Nu was hij helemaal blut, maar hij had gelukkig nog een adres waar hij verder werd geholpen. | |
[pagina 135]
| |
Georg Naporra vindt op zijn eerste dag in Amsterdam de man die hem is aanbevolen en hij krijgt met zijn metgezellen een slaapplaats op de vloer bij een kleermaker in de Engelse Steeg. Dat kost zeven stuivers per week, zonder maaltijden.Ga naar voetnoot88 Logementen met een comfortabeler accommodatie en met en inwoning kostten drie tot vijf gulden per week.Ga naar voetnoot89 Naporra prees zijn tweede gastheer, Jan Dirksen in De Burcht van Emden in de Hasselaarssteeg, om diens maaltijden. 's Ochtends was er koffie, weliswaar zonder suiker, en wittebrood met kaas zoveel men wilde. 's Middags waren er twee gerechten met bier, in de namiddag volgde thee en 's avonds kregen de gasten warme of koude zoetemelk, wittebrood, gebakken vis met ‘Salat’ (dat wil zeggen een soort groentenstamppot) of gekookte eieren eveneens met ‘Salat’. Men was er vrij en de bedden waren goed.Ga naar voetnoot90 De nieuwkomer die wat geld op zak had kon rustig de kat uit de boom kijken en zijn toekomst overwegen. Wie wilde gaan varen, zo schrijft een Duitse chirurgijn die in 1715 in Amsterdam arriveerde, moet een goede kapitein zoeken met een goed versterkt en snelvarend schip, voor een goede ongevaarlijke reis kiezen en zich verre houden van zielverkopers.Ga naar voetnoot91 Een jonge Duitser die in 1617 in Delft was aangemonsterd en vernam dat er voorlopig nog geen vloot zou vertrekken had kennelijk voldoende financiële reserves om weer helemaal naar Stuttgart terug te reizen. Daar nam hij afscheid van zijn moeder en vrienden en vertrok het voorjaar daarop opnieuw naar Nederland.Ga naar voetnoot92 Andere Duitsers waren in Amsterdam terechtgekomen zonder nog het plan te hebben om naar Oost-Indië te vertrekken. Ze waren op doorreis of zochten een betrekking aan de wal. Nicolaas de Graaff zegt over dergelijke Duitsers: ‘Sommige hebbent geluk dat sy een baas krijgen, 't sy een schoester, snijer of wever, daar sy door de week werken, en Sondags aan de goeije luiden haar huise gaan, om een alemoes, een luyterse Psalm singen of een kapittel leesen.’Ga naar voetnoot93 Zowel Zacharias Wagner als Volquard Iversen hadden in Amsterdam als boekbinder gewerkt. Wagner diende een jaar bij de firma Blaeu en vertrok toen naar West-Indië. Na terugkeer nam hij dienst bij de voc.Ga naar voetnoot94 Jörg Franz Müller reist, wanneer hij hoort dat er voorlopig geen schepen naar de Oost vertrekken, naar Leiden. Daar komt hij in dienst bij een Duitse geweermaker die zijn vader nog heeft gekend.Ga naar voetnoot95 Ernst Christoph Barchewitz had een comfortabele baan als bediende en pruikenmaker bij de gezant van de Duitse keizer in Den Haag. In 1711 kreeg hij samen met twee Duitse kameraden, de een lakei bij dezelfde ambassadeur, de ander apotheker, een onweerstaanbaar verlangen om naar Azië te reizen, wat ze ook deden. Een andere Duitser had een avon- | |
[pagina 136]
| |
tuurlijk leven achter de rug met reizen naar Noord- en Zuid-Amerika en werkte als suikerbakker en lakei in Den Haag, voor hij in dienst van de voc een reis naar China maakte.Ga naar voetnoot96 Velen verkeerden in de veronderstelling dat het gemakkelijk was in Nederland een betrekking te vinden, maar dat viel tegen. Amsterdam bijvoorbeeld was een dure stad. Ik kon met een daalder in Duitsland meer doen, schreef Jörg Franz Müller later, dan hier met vier of vijf.Ga naar voetnoot97 Johann Wilhelm Vogel arriveerde in juni 1678 uit Gotha in Amsterdam. Hij was met vijftien rijksdaalders reisgeld van huis gegaan en daarvan zal op die reis van een paar weken maar weinig over zijn geweest. Hij wilde beslist naar de Oost, maar er vertrokken voorlopig geen schepen. Vogel probeerde daarom dienst te nemen bij het Staatse leger als cavalerist. Hij reisde naar Groningen omdat daar plaats zou zijn, maar dat bleek niet het geval. Vervolgens trok hij naar Zwolle, waar hij bij de infanterie kon dienen. Lang duurde dat niet, want toen hij in oktober hoorde dat er schepen naar de Oost zouden vertrekken nam hij zijn ontslag en monsterde hij aan bij de Compagnie.Ga naar voetnoot98 Ook Georg Naporra geeft aan hoe snel het geld hem tussen de vingers gleed. Hij vertrok met 112 gulden op zak op 12 april 1752 uit Königsberg. Het reisgeld ging op aan de scheepstocht naar Dantzig en vandaar met een ander schip naar Amsterdam, aan voedsel en drank, aan verlies bij het wisselen van geld en aan logies in Amsterdam, waar hij begin juni arriveerde. In Amsterdam was alles erg duur en hij kwam dan ook krap bij kas te zitten, terwijl de eerste vloot pas in september zou vertrekken. Het aangeboden werk vindt men nogal eens te min. Een Duitser met een opleiding als kelner en keldermeester kon in 1734 bij een Amsterdamse wijnhandelaar werken, maar het enige wat hij daarmee verdiende was zijn kostgeld van twee tot tweeënhalve gulden in de week. Hij verzuchtte dat men zelfs met de beste aanbevelingsbrieven niet veel kon uitrichten. Vergeefs probeert hij het nog bij een haringbakkerij en een azijnkokerij.Ga naar voetnoot99 Een andere Duitser probeert in Dordrecht bij herberg De Drie Moren aan de slag te komen, maar de waard voegt hem toe dat hij geen kans maakt wanneer hij de taal niet spreekt en geen aanbevelingsbrieven bezit.Ga naar voetnoot100 In drie gevallen krijgt een Duitse jongeman een baantje aangeboden in een apotheek. Twee van hen bedanken voor de eer als zij zien dat de gezellen alleen de vloer mogen aanvegen.Ga naar voetnoot101 Wanneer het niet lukte een baantje te vinden of wanneer men te weinig verdiende, het geld opraakte en het besluit naar Indië te reizen vaststond, wendde men zich vroeg of laat toch tot een zielverkoper of rechtstreeks tot het Oost-Indisch Huis, zoals Parthey, een Duitser die al jaren werkend in Europa rondreisde en in 1677 vanuit Amsterdam naar Londen wilde vertrekken. Oorlogsomstandigheden verhinderden dat, en omdat hij en zijn kameraad geen werk konden vinden ‘und unser weniges Geld allbereit aufgezehret war’, zagen ze zich uiteindelijk gedwongen zich te melden bij de Compagnie.Ga naar voetnoot102 | |
[pagina 137]
| |
In de steden met een kamer van de voc bestond een officieus systeem van arbeidsbemiddelaars. Op het laagste niveau waren dat de aanbrengers of de ‘Kat en Hond’.Ga naar voetnoot103 Zij hingen rond bij de haven en spraken juist gearriveerde en kennelijk berooide en werkloze vreemdelingen aan met de bedoeling hen in bepaalde logementen te lokken. In 1752 werd het schip uit Dantzig, waarop Georg Naporra in Amsterdam was gearriveerd, al voor het goed en wel had aangelegd omgeven door bootjes met Duitssprekende mannen die hem logies aanboden.Ga naar voetnoot104 Maar de schipper waarschuwde hem voor deze lieden. In Amsterdam was de Nieuwebrug bij het IJ een geliefde plaats voor ronselaars en koppelbazen. Die brug werd dan ook wel ‘de Moffenbrug’ genoemd.Ga naar voetnoot105 Daar werden nieuwkomers benaderd met de vraag of ze logies en werk hadden, wat meestal niet het geval was. De nieuweling werd vervolgens naar een volkhouder gebracht. Die keurde hen, en als hij wat in hen zag, gaf hij de aanbrenger een paar glazen brandewijn en een dukaat. De nieuweling kreeg bij de volkhouder of -houdster kost en inwoning tot het tijd was om aan te monsteren. Hij of zij voorzag hem dan ook van een kist en een uitrusting en schoot hem op deze wijze dus geld voor. In ruil daarvoor moest de nieuwbakken matroos of soldaat een deel van zijn handgeld afstaan en bovendien de transportbrief die hij van de Compagnie had gekregen, doorgaans ter waarde van 150 gulden. Die brief, een voorgedrukt en op naam van de matroos of soldaat ingevuld formulier, eigenlijk een schuldbrief aan toonder, kon de volkhouder de komende jaren in gedeelten aflossen bij de Compagnie. Dat gebeurde telkens wanneer uit Batavia bericht was ontvangen dat de desbetreffende dienaar een bepaalde tijd gediend had. Omdat dit lang kon duren en de uitbetaling ongewis was, deed de volkhouder die transportbrief vaak voor een veel lager bedrag van de hand. Hij had dan wel zijn recht op die 150 gulden verspeeld, maar hij bezat nu tenminste contant geld, waarmee hij de kosten die hij voor de zeelieden had gemaakt kon afbetalen. Er bestond een speciale beroepsgroep die zich richtte op het kopen van deze transportbrieven. Deze lieden werden zielkopers genoemd, een verbastering van het woord ‘cedeel’ of ‘ceel’ dat schuldbrief betekent. De volkhouders of slaapbazen zelf stonden om diezelfde reden bekend onder de naam ‘zielverkopers’.Ga naar voetnoot106 De zielkopers kochten de transportbrieven op voor zo'n 80 of 90 gulden. Dat lijkt gunstig, want na een aantal jaren zouden ze er immers 150 gulden voor terugkrijgen. Dat is | |
[pagina 138]
| |
Transportbrief van Niels Ipsen Salton uit Oldenburg. Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam.
Salton monsterde aan als korporaal op het schip Hoogkarspel van de kamer Enkhuizen. Hij verdiende 14 gulden per maand en had twee maanden gage vooruit gekregen. Bovendien kocht hij van de Compagnie een scheepskist voor 4 gulden en 5 stuivers en twee kelders wijn voor 7 gulden en 4 stuivers. Samen met de 150 gulden van deze transportbrief beliep zijn schuld aan de Compagnie bij vertrek dus al 189 gulden en 9 stuivers, wat neerkomt op een jaar en zes weken werk. Aan boord van de Hoogkarspel bevonden zich 200 man: behalve officieren, onderofficieren en ambachtslieden 121 matrozen en 38 soldaten. Van de soldaten kwamen er minstens 25 uit Duitsland. Salton tekende deze schuldbrief op 9 juni 1779, het schip voer pas uit op 24 augustus. De Hoogkarspel bereikte op 16 februari 1780 de Kaap. Daar is Salton kennelijk gedeserteerd. De archieven vermelden hem als ‘absent’ (voc 14819). | |
[pagina 139]
| |
zo, maar ze liepen wel het risico dat de voc-dienaar op wiens naam de brief stond, voortijdig zou overlijden. In dat geval werd slechts het bedrag uitbetaald dat hij tot zijn dood verdiend had. De zielkopers konden voor duizenden guldens transportbrieven bezitten. Het systeem van de zielverkopers week af van wat bij de Oost-Indische compagnieën van Engeland en Frankrijk gebruikelijk was. Hardhandige ronseling, het dronken voeren van potentiële kandidaten, het laten aanmonsteren onder dwang, zoals in die landen gebruikelijk, kwamen in Nederland niet voor. Een uitzondering was misschien de situatie bij de marinewerving vlak voor en tijdens de Vierde Engelse Oorlog. Een pamflet uit 1780 vergelijkt de ronselpraktijken voor de admiraliteiten in dat jaar met slavenhandel en verklaart dat met de woorden ‘'t Is byde menschen-vleesch, de kleur verscheeld alleen’.Ga naar voetnoot107 Hoewel het zielverkoperssysteem niet gepaard ging met systematisch geweld en dronken voeren op grote schaal, ging het er allesbehalve humaan aan toe. Een levendige beschrijving van het doen en laten van een zielverkoper geeft de apothekersgezel Conrad Raetzel, die in september 1694 samen met zijn broer uit de omgeving van Halberstadt in Amsterdam arriveerde. Na een paar dagen de stad te hebben bezichtigd en zonder eigenlijk goed te weten hoe het nu verder moest, werden ze op straat op beleefde wijze in het Hoogduits aangesproken door een paar keurig geklede mannen. Dezen informeerden of de broers wel een logement hadden en of ze misschien geen zin hadden naar Oost-Indië te reizen. Omdat ze landgenoten waren, wilden ze de beide broers wel helpen, ‘aus redlicher Landmannschaft’.Ga naar voetnoot108 Dat gaf de broers hoop en ze liepen mee naar het logement van een zekere Jacob Crul aan de Geldersekade. Hun valiezen en mantels werden in een mooie kamer neergezet waar nog meer bagage stond. De slaapbaas bracht ze vervolgens naar een grote, vrijwel donkere, rokerige kamer met slechts een raam op een binnentuin. Aan de ene kant van de kamer zaten tien volkomen beschonken mannen in haveloze kleren, allen met een pijp in de mond. Raetzel aarzelt niet ze te omschrijven als varkens. Op een smerige tafel voor hen stond bier en brandewijn. Aan de andere zijde zaten nog zes zeer treurige personen. De atmosfeer was zo verstikkend dat de tranen de broers in de ogen sprongen. Een meid, die - aldus Raetzel - lang de schoorsteen geveegd moest hebben zonder zich ooit te wassen, zette twee houten bakken op de tafel van de beschonken mannen. In de ene bak zat in karnemelk gekookte gerst, de andere bevatte gele rapen met schapenvlees. Er werden nog een paar smerige pullen bij gezet, waarbij de meid het gezelschap toevoegde: ‘Nu gij varkens, wie lust tot vreten en zuipen heeft, die vreet en zuipt. En wie geen lust heeft die laat het staan, dan zullen de moffen het wel opvreten.’ Daarbij wees ze op de gebroeders Raetzel. Toen de mannen met hun handen de bakken half leeg gegeten hadden kregen de anderen, dat wil zeggen de zes mannen, | |
[pagina 140]
| |
die naar later bleek drie uur te voren waren gearriveerd, het voedsel toegeschoven. Raetzel gruwde ervan en kreeg te horen: ‘Ja maat, wie met de wolven loopt moet ook met ze huilen. Gij moet weten, dat gij niet meer in uw moeders, maar in een zielverkopers huis bent.’ De broers waren kennelijk onkundig van dit verschijnsel en vroegen de waard om opheldering. Die begon hen geweldig uit te schelden en riep dat hij wel zag dat hij met moffen te doen had en dat ze elk voor kost- en slaapgeld twaalf gulden in de week zouden moeten betalen, waarna ze wat hem betreft naar de duivel en zijn moer konden lopen. De broers gingen de straat op en liepen naar een apotheker in de Warmoesstraat, die hun was aangeraden. De eigenaar was een Duitser die hun uitlegde dat ze aan die twaalf gulden vastzaten. Maar hij beloofde hun niet alleen onderdak maar ook een baantje in zijn apotheek. Uit nieuwsgierigheid bleven de broers nog een paar dagen bij de slaapbaas om het ‘dolle und unchristliche Leben’ in een zielverkopershuis te aanschouwen. Ze moesten er slapen in stapelbedden met kussens vol houten spanen.Ga naar voetnoot109 Een vergelijkbare beschrijving vindt men in de avonturenroman De ongelukkige levensbeschryving van een Amsterdammer, verschenen in 1775. Het voorwoord wil doen geloven dat het geschreven is in het hospitaal van Batavia. De vader van de held, een Duitse smid, was in 1705 in Amsterdam beland. Voor hij het goed en wel besefte was deze ‘bliksemse Mof’, zoals hij werd aangesproken, opgesloten op de zolder van een zierverkoper. Deze was zelf een gedroste soldaat, zijn vrouw een ‘Bremer Trien’, een voormalige hoer en hoerenwaardin.Ga naar voetnoot110 De zielverkopers stonden slecht bekend. In 1648 had een Fransman de zielverkopers in Middelburg aan het werk gezien. Hij beschrijft hen - in de Nederlandse vertaling - enkele jaren later als ‘fielten’ en ‘onbeschaamde bedriegers’. Hij schrijft dat hun kunst eruit bestaat de jonge vreemdelingen die zij vinden ‘te verrukken en hen te verbinden om de reis naar Indien aan te nemen, breet by hen voordoen en de verre gelege landen aan hen vertonen, gelijk een aardsch Paradijs, dat alles naar wil en wensch voortbrengt, hen groot geluk doen verhopen, hen in hun huizen houden, en heerlijk de volop geven tot aan de dag van hun vertrek...’Ga naar voetnoot111 Zielverkopers werden wel ‘Menschenfanger’, of ‘Menschen-Verderber’ genoemd.Ga naar voetnoot112 In de achttiende eeuw komt het beroep in een steeds kwalijker reuk te staan. Men komt termen tegen als ‘der gefährliche geschmeis der Seelenverkäufer’, ‘Spitzbuben’ en ‘priviligirten Schurken’.Ga naar voetnoot113 Een Duitse waarnemer beschrijft in 1771 hoe de zielverkopers de slachtoffers opsloten in ongezonde kelders en kamers zon- | |
[pagina 141]
| |
der frisse lucht, dat ze honger en dorst leden en nog geplaagd werden door ‘Venusziektes’ en allerhande ongedierte. Een bericht van vijf jaar later ademt dezelfde geest. De zielverkopers brachten hun gasten onder ‘op solders en kelders, of stinkende hokken’, waar ze een behandeling kregen die ‘wel meest brutaal met schoppen, slaan of smijten door dronken off brooddronken lappen werd geëxerceerd’.Ga naar voetnoot114 In de Duitssprekende landen was het beroep van zielverkoper bekend en berucht. De eerdergenoemde Raetzel kende het systeem in 1694 nog niet en wist er nog op tijd aan te ontsnappen, maar Gottfried Preller vertelt in 1727 aan zijn eerste contactpersoon in Amsterdam dat hij, hoewel ‘niemahls in amsterdam gewesen’, thuis al op de hoogte was van het systeem van aanmonstering en de kwalijke rol van zielverkopers. Georg Naporra was er in Dantzig voor gewaarschuwd.Ga naar voetnoot115 Een kenner van deze praktijken schrijft in 1776 aan de Heren xvii, dat zij zich kennelijk niet kunnen voorstellen ‘hoe de naam van Ceeleverkoopers in geheel Duisland een schrik voor Uw. Ed. Achtbaarheedens dienst in boesemt’.Ga naar voetnoot116 In de Duitse literatuur van de late achttiende en van de negentiende eeuw komt het woord nog steeds in negatieve zin voor.Ga naar voetnoot117 Er bestaat zelfs een toneelstuk uit 1786, Der Ostindienfahrer, geschreven door de Weense blijspelschrijver Gottlieb Stephanie, een vriend van Mozart, waarin de zielverkoper zelfs niet nader geïntroduceerd wordt. Wanneer de hoofdfiguur, Stuben, na twaalf jaar weer terugkeert in Amsterdam, loopt hij zijn voormalige zielverkoper tegen het lijf. Hij vliegt hem onmiddellijk naar de keel en voegt hem toe: ‘Je bent een schurk die ervan leeft ongelukkige Europeanen tot spijs van de vissen of tot lijk in Batavia te maken, je bent een “Seelhund”, een levende pest’.Ga naar voetnoot118 In de zielverkopersbranche waren in de achttiende eeuw veel vrouwen werkzaam. In Enkhuizen waren in het eerste kwart van de achttiende eeuw ongeveer tien volkhouderijen, de meeste gedreven door vrouwen. Tussen 1730 en 1732 betrok de kamer Zeeland personeel via 48 of 49 volkhouders, onder wie 43 vrouwen.Ga naar voetnoot119 Ongetwijfeld bevonden zich veel louche lieden onder deze volkhouders, slaapbazen of zielverkopers. Toch behoeft dit beeld nuancering. Johann Conrad Raetzel, die zelf enkele dagen in zo'n bedrijf had doorgebracht schrijft dat het wel armoedige onderkomens zijn, maar dat het bij de een toch beter is dan bij de ander.Ga naar voetnoot120 Er zijn ook verhalen over de menselijkheid, gastvrijheid en hulpvaardigheid van logementhouders en over de prettige manier waarop ze de nieuweling wegwijs maakten in de stad en voorbereidden op zijn toekomstige taken aan boord. Gottfried Preller informeert dan ook of de zielverkoper waar hij heen wordt gebracht wel | |
[pagina 142]
| |
een ‘eerlijke’ man is, wat het geval bleek te zijn. En omgekeerd schatte de man hem ook zo in. Georg Naporra beschrijft dit criterium eveneens. Hij wordt door zijn eerste contactman, die hij zijn vriend noemt, naar een logementhouder gebracht, maar niet dan nadat die vriend zich er van vergewist heeft dat het een ‘honetter bürger’ was.Ga naar voetnoot121 Een landgenoot die enkele jaren eerder met dertien lotgenoten bij een Rotterdamse zielverkoper gehuisvest werd, was zelfs zeer tevreden. 's Morgens was er brandewijn, boter, kaas, brood en tabak zoveel ze wensten, 's middags was er eveneens goede kost en bier. En dat vier weken lang.Ga naar voetnoot122 Die gastvrijheid kwam ook voort uit eigenbelang van de volkhouder. Hij moest zijn gasten immers aan zich binden en er voor waken dat ze niet wegliepen. Anders zou de transportbrief waardeloos worden. Bovendien ontving hij in bepaalde periodes voor elke aangebrachte matroos of soldaat nog een premie van de Compagnie. Liep een gast weg dan moest de zielverkoper een plaatsvervanger zoeken, die op naam van de oude gast op reis zou gaan. Een ander middel om de gast te binden was het achterhouden van zijn bagage of zijn mantel.Ga naar voetnoot123
Om zo'n transportbrief van de Compagnie te krijgen hoefde men niet noodzakelijkerwijs bij een zielverkoper te wonen. Elke man die aangemonsterd was kon er een ontvangen. De Compagnie reikte die brieven niet zomaar uit. De Oost-Indiëvaarder moest aantonen dat hij iemand had, een burger van de stad, die borg voor hem stond. De Oost-Indiëvaarder die niet bij een zielverkoper logeerde kon persoonlijk die transportbrief te gelde maken. Voor een transportbrief van 150 gulden kreeg hij doorgaans zo'n 80 gulden contant.Ga naar voetnoot124 Met het aldus verkregen bedrag kon hij dan zijn logies betalen, zijn eigen uitrusting kopen of een bedrag aan een familielid overmaken. Niet iedereen maakte gebruik van dit transportbriefsysteem. Het was bij uitstek geschikt voor mensen die platzak waren. Wie geld had bleef liever onafhankelijk en zonder schulden, nam zijn intrek in een logement naar eigen keuze en betaalde daar met zijn eigen geld. Wie bijvoorbeeld twee maanden moest wachten op een schip had dan al gauw voor acht weken logementskosten à 5 gulden per week te betalen. Aan een beetje uitrusting was hij minstens zo'n 50 gulden kwijt, te zamen 90 gulden. Bovendien was het mogelijk maandelijks een deel van de nog te verdienen gage aan ouders, vrouw of kinderen te laten uitbetalen. Daarvoor moest een zogeheten maandbrief ondertekend worden. Wie in Amsterdam arriveerde en wat geld bezat, bleef dus het liefst uit de handen van de zielverkopers. Zij hadden meer vrijheid om te kiezen waar ze logeerden, of ze een betrekking zouden zoeken en zo ja in welke branche. Juist zij schrijven dan ook over de afweging van het risico van een reis naar Azië. Dat wil zeggen, meestal is het hun waard of de waardin van | |
[pagina 143]
| |
hun logement, die hun afraadt om aan de gevaarlijke onderneming te beginnen. In 1669 vindt een Duitser, in afwachting van de mogelijkheid om aan te monsteren, in Leiden een baan als geweermaker. De meester bij wie hij werkt, diens vrouw en dochter raden hem de reis naar Indië ten sterkste af. Het is, zo krijgt hij te horen, zonde van zo'n jong leven: van de honderd Oost-Indiëvaarders keert er nauwelijks een terug. Niemand behalve ‘böse, leichtfertige lëuth, die alles übel gestiftet’ reisden daarheen en híj mocht dat zijn ouders toch niet aandoen.Ga naar voetnoot125 Een landgenoot krijgt een paar jaar later een beeld voorgeschilderd van ‘hundertley Mühe, Elend, Trangfal, Hunger und Durst, ja den verlust Leibes und Lebens selbsten’.Ga naar voetnoot126 De gastvrouw van Conrad Raetzel voegt hem toe, wanneer hij heeft verteld dat hij bij de voc heeft aangemonsterd: ‘Jan, Jan! Hoe suld gij nogh dickmaels aen ons, en onse Keucke gedencken.’Ga naar voetnoot127 De beschrijving van dergelijke raadgevingen heeft ook een functie in het verhaal: het prent de lezer in welke gevaren de auteur heeft gelopen en met Gods hulp heeft doorstaan. Dat neemt niet weg dat de gevaren reëel waren. Trevennot schrijft dat gezonde, arbeidzame mannen welkom zijn bij de Compagnie. Wie daarentegen mentaal zwak is, vatbaar voor ‘Schwermuth’, of gewend aan een delicaat leven, die zal niet wennen aan de zware behandeling op de schepen. Hun gemoed zal er ziek van worden.Ga naar voetnoot128 | |
AanmonsteringIn afwachting van het moment van aanmonstering, een periode die wel een paar maanden kon duren, verdreef de toekomstige Oost-Indiëvaarder de tijd met wandelen, kaartspelen, eten, drinken en lezen.Ga naar voetnoot129 Logementhouders en zielverkopers leerden hun gasten de beginselen van de navigatie en oefenden ze wat in het excerceren. Wanneer de dag naderde dat de Compagnie personeel ging aannemen, liet ze dit door omroepers in de stad bekendmaken. Deze mannen trokken de aandacht met trommels en schalmeien. De zielverkopers staken hun gasten in nette kleren en brachten hen, ruimschoots jenever uitdelend, naar het Oost-Indisch Huis, waar al drommen werkwilligen stonden te dringen. Wie er in slaagde binnen te komen werd ‘gemonsterd’. Een commissie van enkele bewindhebbers en zeeofficieren ondervroeg de nieuweling naar zijn ervaring, naar de rang die hij begeerde en wat hij dacht te gaan verdienen. De matroos kreeg vragen over het kompas, de soldaat moest wat exerceren, maar veel stelde het allemaal niet voor. Specialisten, zoals chirurgijns, werden strenger geëxamineerd. Johann Wilhelm Vogel, die enige ervaring in de mijnbouw bezat, liet zich in Amsterdam examineren door de stadsessayeur Siwert Jansen. Zo kreeg hij een getuigschrift waar- | |
[pagina 144]
| |
De binnenplaats van het Oost-Indisch Huis te Amsterdam. Tekening door Hermanus Pieter Schouten, ca. 1790. Gemeentearchief Amsterdam.
Via deze binnenplaats en via de centrale trap moesten de mannen naar binnen, waar ze in de grote bewindhebberszaal werden gemonsterd. mee hij zich aandiende bij de Companie. Hij werd aangenomen met de hoge gage van twintig gulden per maand, drie rijksdaalders kostgeld en veertig pond rijst.Ga naar voetnoot130 Van degene die was goedgekeurd schreef een klerk de naam, geboorteplaats, rang en gage op.Ga naar voetnoot131 Weer buiten werd de nieuwbakken soldaat of matroos vriendelijk onthaald door zijn zielverkoper, want de aanmonstering betekende dat het geld nu kon gaan rollen. De nieuweling ontving van de Compagnie twee maanden gage op de hand uitbetaald, waarvan de zielverkoper zijn portie opeiste. Na een paar dagen kon hij ook een transportbrief laten opstellen, die rechtstreeks naar de zielverkoper ging. Behalve kost en inwoning werd daarmee de uitrusting afbetaald. Dat betekende dat de zielverkoper kooigoed leverde, wat neerkwam op een matras, een deken, slopen en een kussen, en verder een scheepskist, kleren, schoenen, naaigerei, een voorraad tabak en pijpen en wat brandewijn. Alles bij elkaar werd dat schamper geschat op nog geen 30 tot 40 gulden.Ga naar voetnoot132 Wie liever op een ander schip wilde dan dat waarop hij was aangesteld, omdat hij bijvoorbeeld samen met een kameraad wilde reizen, of niet naar Ceylon maar naar Batavia wilde of juist andersom, kon van schip veranderen. De boekhouder wilde dan wel zo vriendelijk zijn de naam te verplaatsen van de ene scheepsrol naar de andere. Maar hij vroeg daar wel vier gulden voor: bijna de helft van het maandsalaris van een soldaat of een matroos.Ga naar voetnoot133 | |
[pagina 145]
| |
Wie niet was aangenomen had pech en joeg bovendien zijn zielverkoper op kosten. Deze moest hem laten gaan, wat betekende dat hij zijn investering niet terug zou zien. Hij deed dan ook zijn uiterste best om hem toch nog onder te brengen en liep, zoals Raetzel zegt, van de ene voc-functionaris naar de andere om hem tegen betaling op de rol te laten zetten.Ga naar voetnoot134 Omdat er geen goed identificatiesysteem bestond en de selectie en de beoordeling nogal haastig verliepen, waren er volop mogelijkheden tot bedrog. Georg Naporra vertelt hoe er geknoeid wordt met de aanmonstering. Er zijn zielverkopers die veel onbevaren lieden bij zich hebben die weinig kans maken te worden aangenomen als matroos. Ze huren daarom bevaren zeelui in die zich voor vier gulden op naam van de onbevaren lieden laten aannemen en daarna weer schielijk verdwijnen. De mannen die als soldaat zullen gaan, maar geen militaire ervaring bezitten, of ze nu jong of oud zijn, krom, lam, scheef, aan een oog blind of anderszins gehandicapt, hebben wat exercitielessen gehad, worden in buitenlandse uniformen gestoken en marcheren zo naar het Oost-Indisch Huis. Op de vraag of ze ooit gediend hebben antwoorden ze met ja. Daarna krijgen ze een geweer waarmee ze moeten aantonen het te kunnen schouderen, presenteren en aan de voet zetten. Ook hier, aldus Naporra, komt het voor dat een ervaren soldaat tijdelijk de plaats inneemt van iemand die invalide is. Enkele tientallen jaren later wordt geschetst hoe de ‘uitgehongerde elendigste zielkens’ naar het Oost-Indisch Huis worden gebracht, allen mooi opgedirkt ‘de haaren gepoeijert, geblankettet, wel gekleed, met hooge hielen voorzien’.Ga naar voetnoot135 Tegen dergelijke praktijken vaardigde de kamer Zeeland plakkaten met hoge boetes uit. De zielverkopers brachten weliswaar ‘bevarene Matroosen’ aan en ‘welgedresseerde Soldaten’, die voor een behoorlijke gage werden aangenomen, maar als de dag was aangebroken waarop de mannen aan boord moesten gaan, bleken het ineens ‘onervarene en gantsch onbedrevene Persoonen’ te zijn.Ga naar voetnoot136 Trevennot adviseert degenen die zelfstandig zijn gebleven en niet aangenomen zijn, om tijdelijk aan te monsteren op een oorlogsschip dat in de Noordzee kruist om de retourvloot op te wachten en te begeleiden.Ga naar voetnoot137 Lukt ook dat niet, dan bestaat nog de mogelijkheid om te ruilen met een ander, die wèl is aangenomen. Dat is streng verboden en kan bovendien uiterst nadelig zijn voor degene die zo vol vertrouwen naar Azië gaat. Indien namelijk degene van wie hij de dienst heeft overgenomen een maandbrief op naam van een familielid had afgesloten, dan zou die uitbetaald worden zolang de plaatsvervanger diende. De Compagnie immers | |
[pagina 146]
| |
Inscheping van soldaten en matrozen in een binnenvaartschip. Tekening door Josua Brockerveld, 1685. Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam.
De matrozen en soldaten van de Compagnie werden met kleine vaartuigen naar de rede gebracht, waar ze aan boord gingen van de Oost-Indië-vaarders. Het afscheid ging gepaard met muziek en overmatig drankgebruik, zoals op deze tekening te zien is. | |
[pagina 147]
| |
weet niets van de persoonsverwisseling. Zou de man erachter komen en daarover gaan klagen, dan komt hij dubbel bedrogen uit, omdat hij onder een valse naam is gegaan.Ga naar voetnoot138 Wie hoort dat er al voldoende volk is aangenomen kan natuurlijk ook zijn geluk beproeven bij een andere kamer, maar daarvoor heeft hij weer reisgeld nodig.Ga naar voetnoot139
Een paar dagen na de aanmonstering werden de nieuwe voc-dienaren naar het Oost-Indisch Huis ontboden en nogmaals gemonsterd. De artikelbrief, waarin de regels stonden waaraan de voc-dienaren gebonden waren, werd voorgelezen en de mannen moesten de eed van trouw op de Compagnie afleggen. Het kon nog weken of maanden duren voor de vloot uit zou varen en al die tijd moesten de aangenomen mannen zien door te komen. Over de wijze waarop de nieuwe matrozen het zeemansvak leerden wordt niets verteld. Alleen Georg Naporra, die met zijn nutteloze ervaring als koopmansbediende toch als matroos had aangemonsterd, zegt daar iets over. In de zomer van 1752 werd zijn schip De Drie Papegaaien gereedgemaakt in het IJmeer bij Pampus. Drie weken lang moest hij met andere matrozen het vak leren. Dat vond hij een aangename tijd met volop eten en drinken. Na werktijd werd muziek gemaakt en er kwamen zelfs vrouwen aan boord. Hij leerde ‘platting’ maken, dat wil zeggen platte strengen touw vlechten. Een gemakkelijke arbeid, zoals hij schrijft, behalve dat zijn vingertoppen er zeer van gingen doen. 's Middags moesten de onervaren jonge matrozen, onder wie hijzelf, leren in het want te klimmen en de zeilen los en vast te maken. Wie dat beangstigend vond werd uitgelachen. Naporra ervoer het zelf ook als buitengewoon griezelig, maar dankzij een goede officier leerde hij het toch en wist hij na verloop van tijd niet meer of hij nu boven in de mast zat of beneden aan dek stond. Wanneer de dag van vertrek nadert is het tijd om voor de laatste maal nog brieven naar familie en kennissen te schrijven. Trevennot raadt aan vooral te vermelden voor welke kamer men vaart, op welk schip, in welke rang en onder welke schipper. Ook het tijdstip van vertrek is van belang evenals de eindbestemming: Batavia of Ceylon. Al die gegevens zijn nodig voor de achterblijvers die willen schrijven. Maar ook als ze lang niets vernomen hebben kunnen ze zo gemakkelijker informatie inwinnen. En bovendien, mocht de Oost-Indiëvaarder overleden zijn, dan kunnen de nabestaanden zo sneller de gage die nog te goed staat incasseren.Ga naar voetnoot140 Komt net vertrek nabij dan gaat men een laatste maal ter communie in een lutherse kerk; een goed glas met oude vrienden was ook geen zeldzaamheid. Naporra beschrijft hoe hij in augustus van het jaar 1752 vlak voor zijn vertrek nog twee dagen van De Drie Papegaaien weg mag om in | |
[pagina 148]
| |
Amsterdam te gaan passagieren. Hij gaat naar zijn oude logement en trekt 's avonds met twee kameraden van het schip de stad in, ‘aus einem wein und bier hause ins andere’. Ze raakten behoorlijk beneveld, en toen het donker werd bracht een van zijn maten het gezelschap in een huis in de Karnemelksteeg. Daar kwam al snel een fles wijn op tafel en toen die leeg was nog een. Deze buurt stond niet erg gunstig bekend en de steegjes bij de Nieuwendijk vormden samen een soort rosse buurt. Wat Naporra die laatste nacht heeft uitgespookt heeft hij wel opgeschreven, maar is helaas door een latere hand onleesbaar gemaakt. Bladzijden lang is er niets meer van de tekst te ontcijferen. Het verhaal is pas weer leesbaar op het punt dat hij in zijn logement arriveert en de waard hem vraagt waar hij zo lang gebleven was. Naporra geeft een vaag antwoord, krijgt nog wat te eten en gaat naar bed. Hij slaapt de hele dag door. Op de dag van vertrek melden de aangenomen mannen zich weer bij het Oost-Indisch Huis en marcheren ze onder tromgeroffel en trompetgeschal en omringd door een dichte menigte naar kleine schepen, de lichters. Deze zullen de schepelingen naar de Oost-Indiëvaarders brengen, die op de rede liggen bij Texel, Hellevoetsluis of Rammekens. Die tocht kan een onstuimig verloop hebben. Er is volop drank aan boord en er wordt gezongen en muziek gemaakt op - zoals een soldaat het omschreef - een oude vedel en een slecht gestemd hakkebord.Ga naar voetnoot141 Er gaan heimelijk ook vrouwen mee en de eerste gevallen van zeeziekte dienen zich aan. Bij de rede zien velen van de mannen voor het eerst van hun leven een Oost-Indiëvaarder. Ze worden afgeleverd bij hun schip, worden de touwladder opgedreven, proberen een oog op hun bagage te houden en zetten de eerste stappen aan boord: hun woon- en werkplaats voor de eerstkomende maanden. |
|