Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800)
(1997)–Roelof van Gelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vergeten handschriftIn de Universiteitsbibliotheek van Göttingen bevindt zich een omvangrijk achttiende-eeuws handschrift met de titel Der getreue Reise-Gefehrte nach Ost-Indien und wiederum zurück. De soms wat wijdlopige tekst, die de grenzen van het gezever niet zelden overschrijdt, is een handleiding voor jonge Duitsers die overwegen als soldaat dienst te nemen bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc). De tekst geeft antwoord op talloze vragen. Voor wie was het gunstig om naar Oost-Indië te vertrekken en voor wie niet? Wat kon een Duitser verwachten in Nederland, hoe was het leven op de schepen en wat zou de toekomst in Azië bieden? Hoe moest hij zich in de Oost gedragen en welke strategieën gaven hem de meeste kans op een voorspoedige carrière? Welke maatregelen diende hij te nemen wanneer hij was teruggekeerd in Europa en hoe kon de oud-Oost-Indischgast zich in Duitsland het best weer aanpassen aan de maatschappij? De auteur van het handschrift weet overal een antwoord op. Hij schetst, vanuit het standpunt van een zelfvoldane voc-dienaar die zich een comfortabele positie had verworven, het profiel van de ideale soldaat van de Compagnie. ‘Zij die in hun vaderland al veel tegenslag en ellende hebben meegemaakt’, zo schrijft hij, ‘zij die honger en dorst hebben geleden, die onverdroten kunnen werken, geduldig zijn en het taaie scheepsleven verdragelijker vinden dan de ontberingen op het land, dat soort mensen heeft de Compagnie nodig.’ De auteur vervolgt met de opmerking dat de voc-dienaren genieten van wat anderen bitter en wrang smaakt als was het de grootste delicatesse. Ze zijn blij als ze hun plicht kunnen doen en danken God wanneer ze een stuk brood deelachtig zijn geworden. De schrijver van het 230 bladzijden tellende manuscript is niet bekend. Volgens zijn eigen mededelingen was hij in 1710, gedreven door ‘Geld-Mangel’, naar de Oost vertrokken op het voc-schip De Generale Vrede. De tekst is zeker tot stand gekomen ná 1732, omdat hij de executie in dat jaar vermeldt van de gouverneur van Ceylon, Petrus Vuyst.Ga naar voetnoot1 De auteur had zich de schuilnaam Trevennot aangemeten, een naam die zekere reminiscenties moet hebben opgeroepen aan reisgeschriften. Iedere Duitser namelijk die kon lezen en die belangstelling voor reizen had, zal die naam destijds hebben geassocieerd met twee vermaarde zeventiende-eeuwse Franse reizigers en schrijvers van wie het werk ook in het Duits was vertaald: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Melchisédec Thévenot en diens neef Jean Thévenot.Ga naar voetnoot2 De titel van het handschrift doet bovendien denken aan een praktisch reishandboek getiteld Fidus Achates oder getreuer Reysegefährt van de geograaf Martin Zeiller uit Ulm. De eerste druk hiervan dateert uit 1651 en sindsdien was het vele malen herdrukt. Trevennot had in Batavia kennelijk in goede kringen verkeerd; hij was de voc zeer toegedaan en hield er een gezagsgetrouwe mentaliteit op na. In het handschrift valt te lezen dat hij hoopte dat zijn traktaat zou worden uitgegeven en dat degenen die voor het eerst naar Azië reisden, de zogeheten ‘baren’, er profijt van zouden hebben. De veteranen, de ‘oorlammen’, zo vertrouwde hij, zouden vast en zeker verbeteringen in de tekst suggereren. Maar het handschrift is nooit in druk verschenen. Was dat er wel van gekomen, dan had het menige Duitser kunnen behoeden voor een al te overmoedig besluit om aan te monsteren bij de voc. Want hoe wijdlopig ook, in de kern geeft Trevennot veel praktische raad en zinnige waarschuwingen.
In de laatste decennia van de twintigste eeuw is veel onderzoek gedaan naar de voc. Die studies zijn hoofdzakelijk kwantitatief en economisch-historisch van aard. Ze hebben de kennis over het bedrijf vergroot, het inzicht verscherpt in het beleid in de Republiek en in Azië, in de omvang en de herkomst van het personeel, in het aantal schepen en de duur van de reizen. Maar wat binnen de kwantitatieve, historisch-economische resultaten, achter de tabellen en grafieken, niet aan bod komt, zijn de persoonlijke ervaringen van het voc-personeel. De voc-dienaar heeft voor de huidige onderzoeker meestal wel een naam - zo goed zijn de voc-archieven namelijk bewaard gebleven - maar geen gezicht. Toch zijn er bijna één miljoen mensen in dienst van de Compagnie naar Azië gevaren. Eén miljoen individuen, van scheepsjongen tot gouverneur-generaal, van soldaat op een afgelegen eilandje in de Molukken tot opperkoopman in Bengalen, van klerk op een buitenpost in India tot chirurgijn in het hospitaal van Batavia. Het waren allen individuen die kort of lang, met veel of weinig profijt, gezond of ziek, de Compagnie hebben gediend. Tweederde van hen heeft Europa nooit teruggezien. In de literatuur bestaat een hardnekkig beeld van degenen die aanmon-sterden bij de voc. De honderdduizenden werknemers van de Compagnie en vooral de buitenlanders worden over het algemeen omschreven als arme gelukzoekers, als het uitschot van de Midden-Europese samenleving. Die beeldvorming is terug te voeren op uitlatingen in de zeventiende eeuw en wel van hen die in hogere rangen dienden, zoals de Nederlandse chirurgijn Nicolaas de Graaff, die in zijn in 1703 verschenen Oost-Indise Spiegel het lagere volk aan boord en in Azië afschilderde als armoedzaaiers, leeglopers en bandieten, een ratjetoe van afgedankte soldaten, gefailleerde kooplie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den en gesjeesde studenten. Dit beeld heeft tot op heden standgehouden. Ook een auteur die zich in het begin van deze eeuw verdiepte in het leven aan boord van de schepen der voc, J. de Hullu, omschreef deze mensen en vooral de soldaten als ‘Duitsers of andere vreemdelingen, die als afgedankte of gedeserteerde militairen of om andere redenen de wijk naar Holland hadden genomen. Platzak, het hoofd vol muizenissen, zonder werk...’Ga naar voetnoot3 In de inleiding uit 1980 van de heruitgave van De Hullu's artikelen lezen we dat ‘een baan bij de voc, marine en leger over het algemeen alleen vervuld kon worden door armoedzaaiers, nog niet getrouwd en zonder zorg voor een gezin’.Ga naar voetnoot4 Gaastra schrijft in zijn De geschiedenis van de voc dat in ieder geval de soldaten voortkwamen uit de onderste maatschappelijke lagen en dat er zich onder hen zeer veel buitenlanders bevonden. ‘Dienstneming bij de voc was een noodsprong, een laatste keuze van diegenen die elders op de arbeidsmarkt geen plaats hadden kunnen vinden.’Ga naar voetnoot5 En nog zeer recent schreef de auteur van een studie over zeevarenden van het West-Friese platteland in de periode 1680-1720, dat de vaart op Azië geen goede naam had en door de plattelandsbevolking werd gemeden omdat het ‘mislukkelingen, herrieschoppers en kleine criminelen’ waren die dienstnamen bij de voc.Ga naar voetnoot6 Tijdgenoten noch recente onderzoekers hebben dus een erg gunstig beeld van de achtergronden van de voc-dienaar. Maar is dat terecht? Zijn het geen stereotiepen?
Dit boek is voortgekomen uit nieuwsgierigheid naar de persoonlijke ervaringen van het voc-personeel, naar hun achtergronden, verwachtingen, hun motieven en perspectieven, en daarmee ook naar de vraag hoe rechtvaardig dat negatieve beeld is. Over het hogere personeel is de laatste jaren een aantal studies verschenen.Ga naar voetnoot7 De beleving door het lagere voc-personeel daarentegen - de honderdduizenden soldaten, matrozen en ambachtslieden - zowel op de schepen als in de vestigingen in Azië, is tot nu toe slechts incidenteel onderwerp van onderzoek geweest.Ga naar voetnoot8 De officiële bedrijfsadministratie in het voc-archief in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag is een historische goudmijn. Daaruit valt op lange-termijnniveau veel te reconstrueren over het personeel, over zijn herkomst, over ziekte- en sterftepercentages, over criminele aspecten en over verdiensten en carrières. Het hieruit verkrijgen van inzicht in de persoonlijke en meer alledaagse kanten van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedrijf is echter moeilijk. Toch kunnen uiteenlopende soorten bronnen hierover informatie verschaffen. De criminele archieven van de voc bevatten veel materiaal, maar daar ligt de nadruk per definitie op het uitzonderlijke, op misdaad en overtreding. De notariële archieven en de kerkeraads-archieven in het Nationaal Archief (Arsip Nasional) in Jakarta kunnen het inzicht verrijken, maar omstandigheden van praktische aard maakten mij een onderzoek aldaar onmogelijk. Persoonlijke brieven zijn slechts sporadisch bewaard gebleven, in elk geval zijn ze te schaars om er een studie op te baseren. Er bleef dus slechts één soort bron over dat inzicht kon bieden in het dagelijks leven van de voc-dienaar: het autobiografische reisverslag. Daarvan zijn er tientallen bewaard gebleven, van Nederlandse, maar nog meer van Duitse origine.
Van de bijna één miljoen mensen die tussen 1602 en 1795 in dienst van de voc naar Azië zijn vertrokken, was globaal de helft buitenlander. Van hen vormden Duitsers verreweg het grootste deel; zij speelden dan ook een belangrijke rol binnen de voc. Voor deze studie heb ik om verschillende redenen Duitse en geen Nederlandse reisverslagen als bron gekozen. Ten eerste zijn ze veel persoonlijker en gedetailleerder dan de Nederlandse teksten. Waar de Nederlander vooral verslag doet van droge nautische feiten, van zakelijke waarnemingen van landen en volkeren, òf juist van extreme situaties zoals schipbreuk en muiterij, daar schrijft de Duitser veel meer over zijn persoonlijke belevingen en de alledaagse gebeurtenissen. De Duitse reisverslagen kunnen in de meeste gevallen dan ook evengoed ‘autobiografie’ als ‘reisverslag’ worden genoemd. Ten tweede berichten de Duitsers op een kritischer wijze over de Compagnie. De Nederlanders konden in principe bij publicatie nog wel eens gehinderd worden door voc-censuur of zij voelden zich mogelijk meer gebonden aan hun eed op geheimhouding. Ten derde stammen de meeste Nederlandse reisverslagen uit de zeventiende eeuw, terwijl de Duitsers ook in de achttiende eeuw over hun Oost-Indisch avontuur bleven schrijven, waardoor een completer beeld verkregen kon worden. Ten vierde zijn de meeste persoonlijke Nederlandse reisbeschrijvingen geschreven door mannen in de wat hogere rangen, namelijk door chirurgijns en predikanten.Ga naar voetnoot9 Mij zijn slechts de memoires bekend van één Noord-Nederlandse matroos en niet één van een Noord-Nederlandse soldaat.Ga naar voetnoot10 De meeste Duitse beschrijvingen daarentegen stammen in de eerste plaats van militairen in een lage rang en daarnaast van enkele door chirurgijns, van een matroos, van een opperkoopman en van een predikant. Vooral de soldaten hadden een goede gelegenheid de onderkant van het voc-bestaan waar te nemen. Juist deze stemmen uit de lagere rangen maken de Duitse verslagen zo bijzonder.Ga naar voetnoot11 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage ii van deze studie geeft een uitvoerig historiografisch overzicht van het verschijnsel van verslagen van Duitse Oost-Indiëvaarders. Hier volstaan daarom enkele algemene opmerkingen. In de Nederlandse geschiedschrijving is sedert het einde van de vorige eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog sporadisch aandacht aan dit type bron besteed, en wel voornamelijk in tijdschriftartikelen. Enkele Duitsers kregen afzonderlijke aandacht en verschillende malen zijn ze opgevoerd ter illustratie van een studie over de voc. Tussen 1930 en 1932 publiceerde de Nederlander L'Honoré Naber zijn dertiendelige serie Reisebeschreibungen von deutschen Beamten und Kriegsleuten im Dienst der Niederländischen West-und Ost-Indischen Kompagnien 1602-1797. De reeks bevat de verslagen van elf Oost-Indiëvaarders. Op één na dienden ze in de zeventiende eeuw. De reeks werd voortijdig gestaakt. In 1940 publiceerde H. Terpstra zijn Buitenlandse getuigen van onze koloniale geschiedenis, een levendige studie gebaseerd op de verhalen van drie door L'Honoré Naber gepubliceerde Duitse reisverslagen. Dit is de enige en tot nu toe de laatste studie die in Nederland aan dit type bron is gewijd. Hoewel, zoals gezegd, de belangstelling voor de voc vanaf de jaren zeventig stormachtig is gegroeid, bleef het onderzoek naar de individuele lotgevallen van de voc-dienaar beperkt. Sporadisch wordt een Duitser geciteerd vanwege zijn beeldende weergave der gebeurtenissen. Anders is de historiografische situatie in Duitsland. Kort voor en in de Tweede Wereldoorlog bestond er een nazistisch gekleurde belangstelling voor de geschiedenis van Duitsers in voc-dienst. Het accent lag zwaar op de stamverwantschap van Duitsers en Nederlanders en op de vanzelfsprekende rol van Duitsers in Nederlands Oost-Indië. Pas vanaf de jaren zeventig is een hernieuwde, modernere belangstelling waar te nemen voor de Duitse voc-dienaar. Die is niet voortgekomen uit één school of uit één discipline, maar enerzijds uit een toenemende interesse van germanisten voor het genre van het reisverslag, anderzijds uit de studie door historici van de Europese expansie. Daar komt nog bij dat in een aantal lokale en regionale historische tijdschriften aandacht aan plaatselijke Oost-Indiëvaarders is besteed. Tezamen levert dat een versplinterd en heterogeen bestand van Duitse secundaire literatuur op, variërend van bibliografische artikelen, heruitgaven, facsimiles, artikelen gewijd aan één reiziger, tot grotere studies over Duitse reisbeschrijvingen van één gebied, vooral van India en Japan. Tenslotte zijn er nog enkele Engelstalige studies over Duitse voc-dienaren verschenen. De belangrijkste bijdrage staat in de monumentale meerdelige reeks van Donald Lach | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en Edwin van Kley, Asia in the Making of Europe. Van deel iii, verschenen in 1993, geeft het tweede gedeelte van de eerste band, ‘The Printed World’, een uitvoerige beschrijving van de gedrukte zeventiende-eeuwse teksten over Azië; hoofdstuk vii behandelt de Duitse en Deense literatuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoektocht naar de bronnenIn de eerste fase van mijn onderzoek heb ik in kaart gebracht wat in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw in het Duits gepubliceerd is over Azië en speciaal over de gebieden waar de voc gehandeld heeft. Dat betreft reisbeschrijvingen, landbeschrijvingen en natuurwetenschappelijke verhandelingen, zowel oorspronkelijk verschenen in het Duits, als vertaald uit andere talen. In totaal heb ik 154 Duitstalige non-fictionele teksten gevonden die een reis in voc-verband of een beschrijving van een gebied waar de Compagnie actief is geweest, tot onderwerp hebben. Binnen dat corpus heb ik mij geconcentreerd op de reisteksten. In de Duitse en Nederlandse literatuur over de voc waren ongeveer twintig titels van gedrukte reisteksten bekend en enkele handschriften. Bibliografisch onderzoek maakte in eerste instantie duidelijk dat er meer titels bestonden en ook dat veel titels meermaals herdrukt waren.Ga naar voetnoot12 Aanvullend onderzoek in binnen- en buitenlandse bibliotheken leverde nog meer gedrukte uitgaven en bovendien nog een aantal handschriften op.Ga naar voetnoot13 Het resultaat van deze speurtochten was een bestand van 47 Duitse voc-dienaren van wie een reisbericht is overgeleverd. Aangezien enkelen meer dan één tekst hebben nagelaten en er bovendien, zoals gezegd, veel titels zijn herdrukt, al of niet in gewijzigde vorm, kwam het totaal aantal teksten op 79. Dit zijn 35 eerste drukken, 30 herdrukken en 14 handschriften. Van die handschriften, alle geschreven in gothisch cursief schrift, zijn er acht nooit eerder bestudeerd en de andere zes slechts gedeeltelijk. Het is zeer waarschijnlijk dat zich in Europese bibliotheken en archieven nog meer ‘Ost-indische Reisen’ in handschrift bevinden.Ga naar voetnoot14 Daarnaast heb ik nog een reisroman gevonden die geschreven is door een teruggekeerde voc-soldaat.Ga naar voetnoot15
De teksten van de 47 Duitse voc-veteranen vormen de basis voor dit boek. Het waren personen met een zekere ontwikkeling. Ze konden lezen en schrijven en hadden vaak een ambachtsopleiding achter de rug. De meesten dienden als militair in een lage rang; slechts een enkeling is zijn voc- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
carrière in een hogere rang begonnen of heeft weten op te klimmen. Allen stamden uit Duitssprekende gebieden. Dit wil niet zeggen dat ze noodzakelijkerwijs afkomstig waren uit het territorium van het Heilige Roomse Rijk. Twee voc-militairen kwamen uit Sleeswijk, dat tot Denemarken behoorde, één auteur kwam uit Zwitserland, één uit Oostenrijk en één uit Rusland (Sint-Petersburg).Ga naar voetnoot16 De geboorteplaatsen van de Duitse auteurs zijn op pp. 66-67 op een kaart aangegeven. In dit boek behandel ik in het algemeen alleen personen die in Nederland dienst hebben genomen bij de voc en die in de een of andere schriftelijke vorm hun persoonlijke ervaringen in een meer dan terloopse opmerking hebben nagelaten. Dit betekent dat een aantal bekende Duitse voc-dienaren niet zijn opgenomen. Engelbert Kaempfer bijvoorbeeld, de beroemde Japan-reiziger wiens invloedrijke History of Japan in 1727 postuum in het Engels verscheen, komt in dit boek slechts zijdelings voor. Hij nam namelijk pas dienst bij de voc in Ispahan, waar hij op een gezantschapsreis in Zweedse dienst was gearriveerd. Ook Georg Everhard Rumphius en Johan Nieuhof, afkomstig uit respectievelijk Hanau en Bentheim, ontbreken. Hoewel zij veel en invloedrijk over Azië hebben geschreven, de een over de schelpen en de flora van de Molukken, de ander over China, zijn hun geschriften nauwelijks persoonlijk van aard. De veelschrijvende reiziger Jacob Haafner is om een andere reden niet opgenomen. Hoewel geboren in Halle, verhuisde hij al op achtjarige leeftijd naar Nederland en schreef hij uitsluitend in het Nederlands, zodat hij als een Nederlander beschouwd kan worden. Isaac Sunderman uit Langenberg in Munster daarentegen doet wel mee. Hij vernederlandste weliswaar ook, hij publiceerde in het Nederlands, maar hij kwam pas op volwassen leeftijd naar Nederland en schreef over zijn denkbeelden vóór zijn vertrek. Bovendien richtte hij zich tot een Duits publiek. Niet alle behandelde voc-dienaren hebben Azië bereikt. Peter Kolb reisde als passagier naar de Kaap en deed daar van 1705 tot 1707 astronomische waarnemingen in dienst van een Duitse baron die hem had uitgezonden. Pas daarna trad hij daar in dienst van de voc. Otto Friedrich Mentzel kwam eveneens niet verder dan de Kaap. Hij werkte daar in dienst van de Compagnie van 1733 tot 1741, het jaar dat hij deserteerde. Het schip Blijdorp waarop Peter Carl Zimmermann uitvoer heeft zelfs de Kaap nooit gehaald. Het leed in 1733 schipbreuk op de uiterste westkust van Afrika. Zimmermann overleefde en kwam uiteindelijk in het Caribisch gebied terecht, waar hij zich vestigde. Maar hij heeft wel zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelpagina van Jörg Franz Müllers reisverslag. Tekening, 1681. Stiftsbibliothek Sankt Gallen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fantasieën over een toekomst in Azië en de periode van aanmonstering beschreven. Zimmermann wilde naar Azië, maar is nooit aangekomen. Het omgekeerde kwam ook voor: de Oostenrijker Christoph Carl Fernberger von Egenberg wilde helemaal niet naar Oost-Indië. Deze militaire officier scheepte zich in 1621 te Amsterdam in als kok op een koopvaardijschip waarvan de kapitein beweerde dat het Venetië als bestemming had. Tot Fernbergers verbazing zeilde het naar Afrika. Het leed bij de Kaapverdische eilanden echter schipbreuk. De opvarenden werden opgepikt door een Nederlandse vloot die via Straat Magelaen naar Azië zeilde. Zo belandde Fernberger in Batavia, waar hij in dienst trad van de voc. Hij reisde uitvoerig rond, naar Siam, China, Japan, de Molukken en Perzië, en keerde pas na zeven jaar terug in Europa. Hoewel Fernberger dus niet in Nederland bij de voc was aangemonsterd, heb ik hem toch bij uitzondering opgenomen vanwege de gedetailleerde beschrijvingen van zijn belevenissen in dienst van de Compagnie. De vroegst beschreven reis, die van de Wurtembergse chirurgijn Andreas Ultzheimer, vond plaats tussen 1603 en 1609. Het laatste behandelde bericht is een van de brieven van Karl August baron von Wollzogen, commandant van een Wurtembergs regiment, uit Batavia, gedateerd 5 februari 1792 en uitgegeven in 1794. Nagenoeg de hele periode van het bestaan van de Compagnie is dus gedekt, waarbij aangetekend moet worden dat de meeste beschreven reizen werden gemaakt tussen 1660 en 1740.Ga naar voetnoot17 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VragenHoewel vele vragen zich aandienen, concentreert deze studie zich op de volgende hoofdkwesties: wat waren de achtergronden van deze 47 Duitsers, vertonen ze overeenkomsten, is er van hen een maatschappelijk profiel te schetsen en behoorden ze inderdaad tot het uitschot van de maatschappij zoals de literatuur ons wil doen geloven? Welke voorstellingen kunnen zij van het dienstverband met de voc en van een verblijf in Azië hebben gehad? Wat heeft hen gemotiveerd om dienst te nemen? Waren het louter overwegingen van materiële aard, of speelden ook andere beweegredenen, zoals nieuwsgierigheid en avontuurzin een rol? Als ze hun ervaringen onderweg hebben opgeschreven, hoe gebeurde dat dan en met welk publiek voor ogen hebben ze die na terugkeer te boek gesteld? In welke vorm hebben ze dat gedaan en in hoeverre hebhen literaire conventies een rol gespeeld? Hoe hebben ze zich als Duitsers gevoeld ten opzichte van de Nederlanders en wat vonden ze van de voc als werkgever? Hoe, tenslotte, hebben deze reizigers zich weer kunnen aanpassen aan de Duitse samenleving en hoe hebben ze achteraf deze cruciale periode in hun leven beoordeeld? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beschreven reizen uitgezet in de tijd
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit boek is niet het verslag van een systematisch onderzoek naar de juistheid der opvattingen van deze Duitsers over Aziatische samenlevingen, godsdiensten, economie, of naar de juistheid van hun observaties van de flora en fauna van de bereisde gebieden.Ga naar voetnoot18 Het gaat in de eerste plaats over de subjectieve beleving van deze voc-dienaren, ingebed in hun economische, sociale en culturele context. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WerkwijzeHoe nu zijn reisverslagen, of in dit geval autobiografische reisverslagen te bestuderen? Reisverslagen worden door Nederlandse historici om verschillende redenen genegeerd en gewantrouwd. Het is een lastig soort bron, die niet overzichtelijk in een bibliotheek of archief voorhanden is. Reisverslagen zijn heterogeen van karakter omdat elke auteur zijn eigen wijze van waarnemen en noteren heeft. Daar komt nog bij dat de in handschrift overgeleverde reisverslagen vaak moeilijk te ontcijferen zijn. Het zijn, anders gezegd, tijdrovende bronnen. Het reisverslag wordt bovendien gemeden omdat het idee bestaat dat de auteurs elkaar altijd overschreven, dat ze niet altijd goed gedocumenteerd waren, dat hun waarneming subjectief was, dat ze maar kort in het beschreven land hadden verkeerd en vaak lang na terugkeer hun bevindingen aan het papier toevertrouwden. Dergelijke algemene oordelen zijn weinig zinvol. Niemand immers kan ooit het totale bewaard gebleven corpus van duizenden gedrukte en handgeschreven reisverslagen die in Europa alleen al voor 1800 zijn geschreven, gelezen hebben. Niet alleen historici staan gereserveerd tegenover het reisverslag, historisch-letterkundigen delen die houding, maar om een andere reden. Zij rekenen dit genre wegens de niet-literaire stijl niet tot de schone letteren, tenzij het om gerenommeerde auteurs als Montaigne, Hooft of Goethe gaat.Ga naar voetnoot19 Zo is het reisverslag tussen wal en schip gevallen: enerzijds niet systematisch of betrouwbaar genoeg, anderzijds te weinig literair. De bronnen voor dit onderzoek, autobiografische reisverslagen, zijn op verschillende manieren te benaderen. Er bestaan daarvoor geen modellen. In Nederland zijn geen studies verricht waarin dit soort teksten systematisch is bestudeerd, al bevatten de hierna te noemen onderzoeken daartoe wel aanzetten. Frank-van Westrienen beschrijft in haar dissertatie De Groote Tour (1983) opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse ‘Grand Tour’-reiziger. Rietbergen heeft een poging gedaan de verschillende benaderingsmogelijkheden van het reisverslag te categoriseren en wel aan de hand van de drie boeken van de voc-dienaar Johan Nieuhof. Hij laat zien dat een geïntegreerde benadering vanuit vijf disciplines vruchtbaar kan zijn voor een begrip van de cultuurhistorische betekenis van deze teksten. Hij geeft voorbeelden uit de geschiedwetenschap, de culturele antropolo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gie, de kunstgeschiedenis, de bibliografie en de letterkunde. Barend-van Haeften promoveerde op één reiziger, de chirurgijn Nicolaas de Graaff, die zestien zeereizen maakte, waarvan vijf in dienst van de voc. Een recente studie van Brefeld heeft pelgrimsreizen tot onderwerp. Zij analyseerde laar-middeleeuwse verslagen van pelgrimsreizen en bewees door middel van de zogenoemde factoranalyse dat een groot aantal daarvan terugging op één bron.Ga naar voetnoot20 Veel meer onderzoek naar inhoud en betekenis van reisverslagen is gedaan in Duitsland, zowel door germanisten als door historici en historisch antropologen. Als inspiratiebron voor dit boek hebben dan ook twee gedetailleerde Duitse studies over reizigers en hun reisverslagen gediend. Het ene is het proefschrift van Jill Bepler over de Europese reizen van hertog Ferdinand Albrecht von Braunschweig-Lüneburg (1636-1687) en zijn reisaantekeningen. Het andere is het uitvoerige artikel van Jürgen Lauchner over de Memminger broodbakker Martin Wintergerst, die tussen 1699 en 1709 tweemaal als konstabelsmaat, dat wil zeggen als assistent van de kanonnier, voor de voc is uitgevaren.Ga naar voetnoot21 Beide studies combineren een historische en een literair-historische benadering. Bepler reconstrueerde heel nauwkeurig de betekenis van het reizen voor een Duitse vorst in de barok en plaatste zijn reizen en zijn eigenhandige reisverslagen in de culturele denkwereld van het vorstelijke milieu waarin hij opgroeide. Lauchner beschikte over veel minder materiaal dan Bepler, maar ook hij slaagde erin de sociale positie van Wintergerst na diens twintigjarige zwerftocht over de aardbol en de functie van de literaire kunstgrepen in zijn reisverslag overtuigend te duiden. In het voetspoor van deze studies heb ik ook de teksten van deze 47 voc-dienaren benaderd. Er is echter één groot verschil. Ik heb er niet voor gekozen één reiziger uitputtend te bestuderen - dat kan altijd nog -, maar ik heb er zoveel mogelijk opgespoord, juist om te zien of het onvergelijkbare individuen zijn geweest of dat ze overeenkomsten vertoonden.
Mijns inziens zijn reisverslagen en autobiografieën alleen vruchtbaar te bestuderen wanneer dat gebeurt zowel vanuit een literair-historische als vanuit een historische hoek. Ik heb dan ook geprobeerd deze twee benaderingswijzen te combineren. De literair-historische traditie van het reisverslag en van de autobiografie in Duitsland wordt behandeld in hoofdstuk 3. Ik heb daar beschreven hoe deze teksten tot stand kwamen: van herinneringen of aantekeningen tot de eindversie van een handschrift of tot volwaardig drukwerk. Ik heb gekeken naar de compositie van de teksten en naar inhoud en functie van voorwoorden, opdrachten en lofdichten. Een van de problemen bij dergelijke teksten is het vast- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelprent van het Diarium oder Tage-Buch van Johann von der Behr (Breslau 1669). Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stellen of bepaalde delen op te vatten zijn als beschrijvingen van de werkelijkheid of dat het literaire frases zijn. Om dat zo goed mogelijk te kunnen bepalen ben ik in de eerste plaats vergelijkend te werk gegaan. Wanneer bepaalde frases keer op keer in verwante bewoordingen en ook nog grammaticaal in een overeenkomstige structuur voorkwamen, kon de conclusie nauwelijks anders luiden dan dat het hier een cliché, een literaire topos betrof. Daarnaast heb ik ook een aantal fictieve en satirische reisverslagen bestudeerd waarin eveneens reizen naar de Oost een rol spelen. Die onthullen genadeloos wat in een bepaalde periode werd gezien als holle frase. Een veelgebruikt cliché hoeft overigens allerminst een waardeloze mededeling te zijn of als onwaar te worden opgevat. De tweede invalshoek, de historische, brengt ons op het probleem van de waarheidsgetrouwheid. Om er achter te komen of het beschrevene waar gebeurd is of op zijn minst in principe ‘waar gebeurd’ kan zijn, heb ik de teksten ook op een historische manier bekeken. Een aantal tekstelementen heb ik vergeleken met andere historische bronnen en met de gegevens die uit reeds gepubliceerd voc-onderzoek naar voren zijn gekomen. Vooral het voc-archief leverde daarvoor materiaal. Gegevens uit scheepssoldijboeken, het verslag van een voc-chirurgijn die op hetzelfde schip voer als een van de behandelde Duitsers, en biografische gegevens zoals die in Duitse publicaties naar voren zijn gekomen, konden worden afgezet tegen mededelingen van de auteurs van de reisverslagen. Dat wil niet zeggen dat ik de ‘officiële’ voc-bronnen per definitie heb opgevat als onverbiddelijke ijkpunten, als de maatstaf waartegen de ‘subjectieve’ autobiografische bronnen moeten worden afgezet.Ga naar voetnoot22 Omdat de reisverslagen nogal eens melding maken van verstekelingen, zou het aantal opvarenden naar Azië bijvoorbeeld wel eens hoger geweest kunnen zijn dan uit de archieven blijkt. Bovendien gaf niet: iedereen bij de aanmonstering zijn juiste naam of zijn werkelijke geboorteplaats op. En over de betrouwbaarheid van de officiële scheepsjournaals merkt Johann Peter Reichart op dat die nooit heel precies kunnen zijn, omdat ze door verschillende personen worden bijgehouden en er zoveel afwijkingen bij de positiebepaling zijn.Ga naar voetnoot23 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BetrouwbaarheidAlle auteurs benadrukken hun eigen betrouwbaarheid. Men kan zelfs spreken van een obsessie om de lezer te overtuigen van het waarheidsgehalte van hun tekst. Ze hebben, zo schrijven ze zonder uitzondering, alles zelf gezien en zelf meegemaakt. Niets komt uit boeken of uit verhalen uit de tweede hand, niets is gelogen of verzonnen. Op zichzelf zegt dit niet veel: dergelijke bezweringen treft men in alle Europese reisgeschriften aan en niet te vergeten in de voorwoorden van romans. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is moeilijk te generaliseren, en in laatste instantie moet elk reisverslag op zichzelf worden bestudeerd en beoordeeld. Maar voor zover de historische feiten waren te controleren zijn de bestudeerde reisbeschrijvingen opvallend betrouwbaar.Ga naar voetnoot24 Ook al is de tekst jaren na terugkeer aan het papier toevertrouwd, dan nog kloppen data en personen over het algemeen wonderlijk wel. Dat zal enerzijds te maken hebben met het feit dat men dagboekaantekeningen had gemaakt, anderzijds met de gewoonte dat men veel van zijn belevenissen herhaaldelijk vertelde, waardoor ze goed in het geheugen stonden gegrift. Goed vergelijkingsmateriaal vormden de scheepssoldijboeken. Wel blijkt dat de aantallen opvarenden, zieken en doden aan boord nogal eens afwijken van de getallen die uit de officiële voc-archieven naar voren komen. Wanneer dat het geval is, dan zijn de getallen in de reisverslagen hoger. Men zou kunnen denken dat dit gedaan is terwille van de dramatisering van het verslag. De reis werd op die manier nog verschrikkelijker. Zo noteerde de soldaat Johann Schröder, die in 1738 uitvoer op het schip Ananas, dat bij aankomst op de Kaap van de 346 opvarenden er 78 waren overleden. De voc-archieven geven daarentegen respectievelijk 198 opvarenden en 12 overledenen. Overdreef Schröder? Met evenveel recht kan men opperen dat de voc-tellingen niet altijd even exact zijn geweest. Herhaaldelijk wordt bijvoorbeeld gemeld dat er verstekelingen aan boord waren; zij stonden niet genoteerd in de scheepssoldijboeken.Ga naar voetnoot25 Daar komt bij dat chirurgijns aan boord en de medische inspecteurs op de Kaap of in Batavia misschien wel andere criteria hanteerden ten aanzien van ziekte dan de voc-soldaat die zijn makkers maandenlang had zien wegkwijnen. In enkele gevallen was het mogelijk reisverslagen onderling te vergelijken. Zowel Albrecht Schmidlapp als Christoph Carl Fernberger bevonden zich op hun terugreis uit Azië in 1627/28 aan boord van het schip Frederik Hendrik. In grote lijnen komen hun handgeschreven verslagen overeen, maar er zijn twee typen afwijkingen. Een eerste verschil zit hem in de iets uiteenlopende dateringen. Fernberger schrijft dat men op 1 oktober uit Batavia is vertrokken, Schmidlapp op 12 november. Dat verschil blijft tot de Kaap zo groot; daarna blijft Fernberger enkele dagen tot enkele weken vroeger dateren dan Schmidlapp. Omdat de datering van de laatste overeenkomt met de gegevens uit de officiële voc-archieven moeten we hem tot nader order als de meest nauwkeurige beschouwen.Ga naar voetnoot26 Een tweede verschil betreft de vermeldingen van bijzonderheden. Beiden noteerden behalve de posities van het schip ook bijzondere voorvallen aan boord. Zo beschrijven ze beiden een storm op de Indische Oceaan en een maansverduistering, Fernberger dateert die op 30 april na het passeren van de linie, Schmidlapp op 20 januari aan de Kaap. Schmidlapp is uitvoeriger en gedetailleerder. Hij beschrijft bijvoorbeeld twee voorvallen die iedereen aan boord beroerd moeten hebben, maar die bij Fernberger niet voorkomen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ontdekking van verstekelingen, kort nadat men in de Indische Oceaan is gekomen en het vangen en verwonden van haaien na het vertrek van Sint-Helena. Een verwant beeld komt naar voren bij de vergelijking van twee andere reisverslagen. In 1632 vertrok van Texel een vloot van drie voc-schepen. Aan boord van het schip Zutphen bevond zich de tot gouverneur-generaal benoemde Hendrik Brouwer met zijn vrouw en dochtertje. Als adelborst voer mee Johann Sigmund Wurffbain uit Neurenberg. Van Brouwer is het dagregister bewaard gebleven, van Wurffbain verscheen, lang na zijn dood, een reisverslag op grond van zijn aantekeningen.Ga naar voetnoot27 Ook hier stemmen de verslagen in grote lijnen overeen. Brouwer doet vooral verslag van de navigatie, de rantsoenering van het voedsel en de rechtspleging aan boord. Wurffbains tekst, geredigeerd door zijn zoon, richt zich op een lezerspubliek waaraan het een en ander uitgelegd moet worden over het scheepsleven en over de plekken die aangedaan werden. Deze tekst moest dus informatief en onderhoudend zijn. Zo is er een groot tekstfragment ingelast over de dramatische tocht van het schip Batavia in 1629, dat na een muiterij schipbreuk had geleden op de kust van Australië. Verderop is nog een groot stuk over Sumatra ingelast. Ook hier kan worden vastgesteld dat er geen tegenstrijdigheden tussen de teksten bestaan, maar wel dat de twee auteurs verschillende bijzonderheden vermelden. Zo rept de tekst van Wurffbain met geen woord over de veroordeling van een soldaat en enkele matrozen. De soldaat was tijdens zijn wacht gaan slapen in zijn kooi. De matrozen hadden hun maten in hun slaap gepest, peper in hun neus geblazen, hun gezicht en geslachtsdelen met een zwart mengsel van buskruit en olie ingewreven en met bezems op hun naakte lichamen geslagen. Hun straf bestond eruit dat ze driemaal vanaf de grote ra in zee werden geworpen, en uit laarzing, dat wil zeggen dat ze met een kort dik touw tegen het achterwerk geslagen werden, variërend van 24 tot 100 maal. Deze straffen werden voltrokken ten aanschouwe van de volledige bemanning en Wurffbain moet ze zeker hebben gezien. Waarom hij deze sensationele voorvallen niet vermeld heeft, is onduidelijk. Nergens tekenen de auteurs onwaarschijnlijkheden op en in die zin onderscheiden deze teksten zich duidelijk van fictionele reisverhalen. Men moet natuurlijk wel bedenken dat deze teksten geschreven werden met de hoop op een zeker positief effect op de lezer. De teksten hebben een sterk verantwoordingskarakter. De auteur toont zich van zijn beste zijde. Handelingen van de schrijver zelf die afkeurenswaardig waren, worden dan ook zelden genoemd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een windroos als frontispice van het Journal- oder Tage-Buch van Christoph Schweitzer (Tübingen 1688). Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam
Voor dit boek zijn veel meer Duitse reisteksten over het octrooigebied van de voc bijeengebracht dan in andere studies, zoals Terpstra's Buitenlandse getuigen van onze koloniale expansie (1940) of Kirsch' Die Reise nach Batavia (1994). Het behandelt bovendien, anders dan Kirsch, niet alleen personen uit de zeventiende, maar ook uit de achttiende eeuw. Dit boek wil niet zoals Dharampal-Frick in haar Indien im Spiegel deutscher Quellen (1994) het beeld reconstrueren dat in Duitsland van de beschreven gebieden bestond. Primair is mijn oogmerk: de reconstructie van de subjectieve beleving van de Duitse Oost-Indiëvaarder binnen de sociale, economische en culturele omstandigheden. Hiermee hoop ik ook de weg te effenen voor onderzoek dat buiten het bestek van deze studie valt. Om twee thema's te noemen: ten eerste een vergelijking van reisverslagen en van de beleving van Oost-Indiëvaarders in voc-dienst met die in dienst van Engelse, Franse, Brandenburgse, Oost-endse, Deense en Zweedse compagnieën. Ten tweede bieden de nieuw gevonden bronnen de mogelijkheid tot een nauwkeurige reconstructie van de levens van enkele afzonderlijke Duitse voc-dienaren. Daarvoor komen, gezien hun gedetailleerde en onderhoudende autobiografische reisverslagen, vier personen in aanmerking. Ten eerste de Elzasser Jörg Franz Müller, die de Compagnie als militair diende van 1669 tot 1682 en twee uitvoerige handschriften heeft nagelaten, waarvan één geïllustreerd. Ten tweede de veelzijdige Thüringer Johann Wilhelm Vogel, die van 1678 tot 1687 als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opzichter in de goudmijnen op Sumatra heeft gewerkt. Vogels herinneringen zijn viermaal, in verschillende edities, gedrukt en bovendien is het manuscript van de eerste uitgave bewaard gebleven. Ook schreef hij boeken over handelsrekenen en over de huidverzorging van de vrouw. Ten derde Ernst Christoph Barchewitz, zeemleerbereider uit Erfurt en korporaal op de Molukken. Ten vierde verdient Georg Naporra, afkomstig uit een gehucht in Oost-Pruisen, een monografie. Hij voer in 1752 uit op het schip De Drie Papegaaien en bleef in Azië tot 1756. Hij is de enige van de 47 onderzochte Duitsers die is uitgevaren als matroos en voor zover mij bekend ook de enige die, en dan nog wel op minutieuze wijze, het leven van een zeevarende op een voc-schip beschreven heeft.
De opbouw van dit boek is als volgt. De eerste twee hoofdstukken hebben een sociaal-economisch karakter. Hierin concentreer ik mij op de voc als bedrijf, op het personeel en op de Duitse Compagnie-dienaren en schets ik een profiel van de 47 behandelde Duitsers. Het derde en vierde hoofdstuk zijn literair-historisch van aard. Daarin analyseer ik de traditie in Duitsland van het reisverslag en van de autobiografie en wordt het probleem van de waarheid zoals zich dat destijds aandiende aan de orde gesteld. Bovendien behandel ik een aantal fictieve reisteksten. Pas daarna volgen de hoofdstukken die inhoudelijk op de reisgeschriften ingaan. Daar heb ik ze als bron gebruikt voor een beschrijving van de loopbaan van Duitse voc-dienaren en voor de beantwoording van de gestelde vragen. Tenslotte nog iets over de terminologie. Er bestaat in de literatuur geen eenduidige terminologie voor reisteksten. Dat zal wel altijd zo blijven, omdat er zoveel soorten teksten zijn die een reis beschrijven. Het scheepsjournaal zoals dat aan boord werd bijgehouden en het itinerarium dat landrei-zigers bijhielden zijn de meest feitelijke varianten. Aan de andere kant staan de reisbeschrijvingen met veel persoonlijke observaties. Meer in het algemeen zal ik de term reisverslag hanteren en de term reisverhaal reserveren voor een fictieve tekst. Omdat, zoals in hoofdstuk 3 blijkt, de behandelde teksten zowel elementen bevatten van journalen als van autobiografieën, komt voor de meeste teksten de term autobiografisch reisverslag in aanmerking. De 47 optredende Duitsers namen dienst bij de voc en voeren vanuit Texel, Hellevoetsluis of Rammekens naar Batavia, Colombo of Kanton. In hun eigen terminologie voeren ze naar ‘Oost-Indië’, naar ‘Indië’, naar ‘Azië’, naar ‘de Oost’. Deze termen zal ik daarom ook hanteren. Om dezelfde reden gebruik ik voor de mensen die de reis naar de Oost maakten de term ‘Oost-Indiëvaarder’, hoewel die term ook wel wordt gereserveerd voor de schepen der voc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Oost-Indisch Huis in Amsterdam in de Hoogstraat. Tekening door Reinier Vinkeles, 1768. Gemeentearchief Amsterdam.
Links zijn de uithangborden van kroegen en logementen te zien. |
|