kend ingevoerd. Constantijn Huygens' Stede-stemmen en Dorpen (gedrukt in 1625) geven typerende voorbeelden van dit genre. Bij anderen (Focquenbroch) geeft het omgekeerde stededicht uiting aan afschuw van de in steden heersende verwording.
Ook in stroomdichten (lofdichten op rivieren) komen grote stukken stedelof voor. Het stroomdicht, eveneens afkomstig uit de late oudheid, behandelt in de eerste plaats, met veel historische en geografische uitweidingen, de loop van een bepaalde rivier. Ligt er aan die rivier een beroemde handelsstad, dan kan het stroomdicht motieven uit de stedelof overnemen of zich zelfs helemaal concentreren op de betreffende stad. Dit laatste is het geval in De IJstroom (1671) van Joannes Antonides van der Goes, een verheerlijking van Amsterdam als wereldhandelsmacht.
Binnen een stedelijke gemeenschap wordt van dichters verwacht dat ze teksten leveren waarin de plaatsgenoten zich herkennen, bij feestelijke en bij droeve gebeurtenissen. Zo bestaan er nogal wat gelegenheidsgedichten met topografische aspecten, gemaakt op de constructie van openbare gebouwen of op branden en instortingen. Ook leverden dichters onderschriften bij topografische prenten en inscripties op gevelstenen. In allebei is een plaatsbeschrijvend element te herkennen.
Verplaatsen we ons van de stad naar buiten, dan zien we twee schrijftradities die het concrete landleven verheerlijken. De eerste gaat terug op Horatius (65-8 v.Chr.) en bezingt de waarde van het boerenleven. De tweede, schatplichtig aan Vergilius (70-19 v.Chr.), behandelt de gang van zaken op een deftige buitenplaats. (Pastorales, waarin een gefingeerde herderswereld wordt opgeroepen, vallen buiten het bestek van deze bloemlezing.)
In zijn tweede Epode, die begint met de woorden ‘Beatus ille’ (‘Gelukkig is hij’), werkt Horatius de oppositie tussen stad en platteland uit. In de stad is het lawaaiig en druk, iedereen is uit