'k Wil rijmen wat ik bouw
(1994)–Arie-Jan Gelderblom– Auteursrechtelijk beschermdJan Vos (ca. 1620-1667)
| |
[pagina 66]
| |
Als zij, door 't woelen van de wind, op d' aard komt vallen.
Het grondijs, waar de vorst het IJ mee dekte, kraakt
En scheurt door deze val tot in de kil der grachten.
30[regelnummer]
‘Wie komt mij,’ roept het IJ, ‘bestrijden in het nat?
Wie goden heeft bestormd, heeft niets dan ramp te wachten!
De gruw'len worden door het wreken afgemat!’
Al sprekend (want de rook kwam in zijn aanzicht weiden)
Verschool hij onder 't ijs met zijn beslibde staf.
35[regelnummer]
De klokken die de doôn naar 't nare graf geleiden
Zijn nu door 't vallen van de toren zelf in 't graf.
Zij die alle ogen bij het lijk in zoute tranen
Deên smelten, ziet men hier gesmolten door het vuur.
Het woeden van de vlam kan alle rampen banen.
40[regelnummer]
De zerken barsten op van d' een tot d' andere muur.
De lijken worden door de gloed van 't puin gebraden.
De doden steken 't hoofd verbaasd de graven uit:
Zij menen dat heel d' aard, van boosheid overladen,
Door 't vuur tot as verteert en dat hen 't schor geluid
45[regelnummer]
Van Gods bazuin opwekt om 't oordeel te verwachten.
Zij sidderen van schrik; de vrees heeft hen vermand.
De vrees voor 't oordeel kan het stoutste hart verkrachten.
't Rechtvaardig vierschaar heeft een recht- en linkerhand.
Een boos geweten weet niet dan het kwaadst te vrezen.
50[regelnummer]
De deugd heeft al haar hoop op Gods gena' gesteld.
Daar daalt het leien dak, zo hemelhoog gerezen,
Als in een diepe hel de vlammen doen geweld.
Het koor, nog onlangs voor de bruid met groen behangen,
Is nu verdord gelijk het afgesneden kruid.
55[regelnummer]
Het holle welfsel, dat op Davids schelle zangen
Weergalmde, geeft nu niets dan overdof geluid.
Het orgel, dat ons oor door klanken wist t' ontsluiten,
Bevindt zijn keel (helaas!) door puinstof toegedaan.
Mij dunkt ik hoor in de as nog een van hare fluiten:
60[regelnummer]
Zij schijnt, al morrend op de brand, geluid te slaan,
| |
[pagina 67]
| |
Maar 't komt zo droef, zo dof en treurig in mijn oren,
Gelijk de nachtuil, als zij niets dan onheil meldt.
Wie blijven wil, ik wijk, om niet door rook te smoren.
Toch dient er op de wand, eer ik vertrek, gesteld:
65[regelnummer]
Zo werd de kerk tot as in minder dan twee uren.
Het vuur dat alles baart, weet alles te verduren.
|
|